In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 juli 2023 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en het Centraal Administratie Kantoor (CAK) over de buitenlandbijdrage die het CAK heeft opgelegd op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw). De eiser, geboren in 1934 en woonachtig in België, ontving een AOW-uitkering en een pensioen uit Nederland. Het CAK had in een besluit van 9 december 2022 de definitieve jaarafrekening 2019 vastgesteld en de buitenlandbijdrage op € 1.652,51 bepaald. Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het CAK verklaarde het bezwaar ongegrond in een besluit van 10 februari 2023. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep kennelijk ongegrond verklaard, omdat het CAK terecht heeft geoordeeld dat eiser als verdragsgerechtigde een buitenlandbijdrage verschuldigd is op grond van artikel 69 van de Zvw. Eiser heeft in zijn beroep herhaald dat hij ten onrechte als verdragsgerechtigde is aangemerkt en dat de verordeningen niet op zijn situatie van toepassing zijn. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat eerdere uitspraken van zowel de rechtbank als de Centrale Raad van Beroep (CRvB) in vergelijkbare zaken al uitvoerig op deze argumenten zijn ingegaan. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om tot een ander oordeel te komen en heeft de eerdere uitspraken van de CRvB bevestigd.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat de buitenlandbijdrage terecht is opgelegd en dat er geen aanleiding is voor restitutie van eerder betaalde bijdragen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot verzet tegen deze uitspraak.