ECLI:NL:CRVB:2020:2447

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 oktober 2020
Publicatiedatum
12 oktober 2020
Zaaknummer
19/4063 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van de definitieve jaarafrekening 2014 en de buitenlandbijdrage ingevolge de Zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 oktober 2020 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De zaak betreft de herziening van de definitieve jaarafrekening 2014 en de vaststelling van de buitenlandbijdrage ingevolge de Zorgverzekeringswet (Zvw) voor een appellant die als verdragsgerechtigde is aangemerkt. De appellant, geboren in 1934, woonde sinds 1994 in België en ontving een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet en een aanvullend pensioen. De Raad oordeelde dat de appellant terecht als verdragsgerechtigde is aangemerkt, ondanks zijn beroep op het arrest Hoogstad, omdat zijn situatie inhoudelijk niet vergelijkbaar is. De Raad verwees naar eerdere uitspraken en concludeerde dat de heffing van de buitenlandbijdrage rechtmatig was, aangezien de appellant recht had op zorg in België ten laste van Nederland. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor prejudiciële vragen en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep van de appellant ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

19.4063 ZVW

Datum uitspraak: 12 oktober 2020
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 3 september 2019, 17/2298 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)

CAK

PROCESVERLOOP
Vanaf 1 januari 2017 oefent CAK in zaken als deze de bevoegdheden uit die voorheen door Zorginstituut Nederland werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder CAK ook verstaan Zorginstituut Nederland.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken aan de Raad toegestuurd.
CAK heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren [in] 1934 en woonde sinds 1994 in België. Sinds 1 juli 2020 woont appellant weer in Nederland. Hij ontvangt vanaf 1999 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet en een pensioen [naam B.V] Niet in geschil is dat appellant geen betaalde werkzaamheden in België heeft verricht en uitsluitend uit Nederland een wettelijk pensioen geniet.
1.2.
Ingevolge de – met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden – Zorgverzekeringswet (Zvw) is appellant als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft hij met toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) en vanaf 1 mei 2010 met toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) recht op zorg in het woonland België, ten laste van pensioenland Nederland. Voor dit recht op zorg is op grond van artikel 69 van de Zvw in verbinding met artikel 30 van Vo 883/2004 een bijdrage verschuldigd (buitenlandbijdrage) die wordt ingehouden op het pensioen van appellant.
1.3.
Bij besluit van 27 september 2016 heeft CAK de definitieve jaarafrekening 2014 van appellant herzien en de buitenlandbijdrage ingevolge de Zvw over 2014 nader vastgesteld.
1.4.
Bij besluit van 17 maart 2017 (bestreden besluit) heeft CAK het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank onder meer verwezen naar diverse uitspraken van de Raad, laatstelijk die van 21 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:584, waarin de Raad in eerdere procedures van appellant op diverse door hem aangevoerde gronden is ingegaan.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Het betoog van appellant komt er in hoofdzaak op neer dat hij nooit gebruik heeft gemaakt van het vrij verkeer van werknemers en dat daarom Vo 883/2004 niet op zijn situatie van toepassing is. Hij heeft gebruik gemaakt van het vrij verkeer van Unieburgers op welke situatie (laatstelijk) artikel 21 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) van toepassing is, alsmede de opeenvolgende verblijfsrichtlijnen, laatstelijk Richtlijn 2004/38/EG. Op grond van die richtlijnen heeft appellant een duurzaam verblijfsrecht in België gekregen. Door hem als verdragsgerechtigde aan te merken en een buitenlandbijdrage in te houden, is en wordt hij belemmerd in het vrij verkeer van Unieburgers en dat is zonder rechtvaardiging in strijd met het Unierecht. Appellant heeft zijn stellingen onderbouwd onder verwijzing onder meer naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 26 oktober 2016, C-269/15, Hoogstad, ECLI:EU:C:2016:802, het arrest van 1 april 2008,
C-212/06, Regering van de Franse Gemeenschap en Waalse regering, ECLI:EU:C:2008:178, het arrest van 4 oktober 2012, C-249/11, Byankov, en het arrest van 24 oktober 2019,
C-35/19, BU tegen Belgische Staat, ECLI:EU:C:2019:894.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Primair is tussen partijen in hoger beroep in geschil of CAK over 2014 ingevolge artikel 69 van de Zvw in verbinding met artikel 30 van Vo 883/2004 een buitenlandbijdrage heeft mogen heffen dan wel (laten) inhouden op het pensioen van appellant. Meer specifiek is hierbij de vraag aan de orde of appellant terecht als zogenoemd verdragsgerechtigde is aangemerkt. Dit geschilpunt is ook aan de orde geweest in eerdere procedures die appellant heeft gevoerd met betrekking tot jaarafrekeningen over eerdere jaren, zie de uitspraken van
13 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU7137, van 23 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1858, van 6 januari 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:67 en van
21 februari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:584.
4.2.
Ook in dit geding wordt het betoog van appellant niet gevolgd. Op de toepasselijkheid van Vo 1408/71 en Vo 883/2004 is de Raad ingegaan in de onder 4.1 genoemde uitspraken. Kortheidshalve wordt naar die uitspraken verwezen. Geconcludeerd is dat appellant terecht als verdragsgerechtigde is aangemerkt en dit geldt ook voor het jaar 2014 zoals in dit geding aan de orde. Het beroep op het arrest Hoogstad kan appellant niet baten, omdat de situatie van appellant inhoudelijk niet vergelijkbaar is met die van Hoogstad. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.3.
In het arrest Hoogstad was de situatie aan de orde dat Hoogstad met twee aanvullende (bedrijfs)pensioenen van een voormalige Belgische werkgever woonachtig was in Ierland. Een wettelijk pensioen uit België of een andere lidstaat van de Europese Unie ontving hij (nog) niet. Het Hof heeft geconcludeerd dat op deze situatie artikel 13, tweede lid, onder f, van Vo 1408/71 in verbinding met artikel 13, eerste lid van Vo 1408/71 van toepassing was, op grond waarvan Hoogstad enkel was onderworpen aan de wetgeving van Ierland. Dit impliceerde dat België de in geding zijnde sociale bijdragen niet mocht inhouden op de aanvullende pensioenen van Hoogstad. Het Hof stipuleerde hierbij dat het beginsel dat slechts één wetgeving van toepassing is, enkel geldt voor de situaties bedoeld in de artikelen 13, tweede lid, en 14 tot en met 17 van Vo 1408/71. Omdat Hoogstad (nog) geen wettelijk pensioen ontving, waren de bepalingen van Titel III, hoofdstuk 1, afdeling 5 van Vo 1408/71 (nog) niet op hem van toepassing.
4.4.
Anders dan Hoogstad ontvangt appellant naast zijn aanvullende (bedrijfs)pensioen ook een wettelijk pensioen uit Nederland. Zoals de Raad, onder verwijzing naar het arrest van het Hof van 14 oktober 2010, C-345/09, Van Delft e.a., ECLI:EU:C:2010:610, al eerder heeft overwogen (zie onder meer de uitspraak van 24 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3461) zijn op deze situatie waarin het gaat om het recht op medische zorg van pensioengerechtigden, de bijzondere aanknopingsregels van titel III, hoofdstuk 1, van deze verordeningen van toepassing en niet artikel 13, tweede lid, onder f, van Vo 1408/71 of vanaf 1 mei 2010 artikel 11, derde lid, onder e, van Vo 883/2004.
4.5.
Dit betekent dat, anders dan in het arrest Hoogstad het geval was, op de situatie van appellant de artikelen 27 en volgende van Vo 1408/71 en 23 en volgende van Vo 883/2004 van toepassing zijn en dat Nederland op grond van artikel 33 van Vo 1408/71 (in verbinding met artikel 28 van Vo 1408/71) dan wel artikel 30 van Vo 883/2004 (in verbinding met artikel 24 van Vo 883/2004) bevoegd is een bijdrage te heffen en te innen voor rekening van appellant. Vergelijk de uitspraak van de Raad van 9 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1365.
4.6.
De Raad volgt appellant niet in zijn stelling dat hij door de heffing of inhouding van de buitenlandbijdrage is beperkt of belemmerd in de uitoefening van zijn recht op vrij verkeer die hij als Unieburger heeft. Kortheidshalve wordt verwezen naar de onder 4.1 genoemde uitspraak van de Raad van 13 december 2011, waarin de Raad onder verwijzing naar rechtspraak van het Hof, heeft geoordeeld dat het inhouden van een buitenlandbijdrage niet in strijd is met het vrije verkeer van Unieburgers. Met name is hierbij van belang geacht dat tegenover de verschuldigde buitenlandbijdrage een recht op verlening van prestaties in België bestaat ten laste van Nederland. Van een nationale regeling die een beperking vormt van het vrije verkeer van Unieburgers is dan ook – anders dan in door appellant genoemde arresten – geen sprake. Evenmin hebben er beperkingen plaatsgevonden in het duurzaam verblijfsrecht van appellant in België.
4.7.
Voor zover appellant gronden heeft herhaald die hij ook in eerdere procedures heeft aangevoerd, wordt verwezen naar de in 4.1 genoemde uitspraken waarin uitvoerig op deze gronden is ingegaan. Er is geen aanleiding om hierover tot een ander oordeel te komen.
4.8.
Voor het stellen van prejudiciële vragen wordt eveneens geen aanleiding gezien. Zoals uit bovenstaande overwegingen blijkt, roepen de zaken van appellant geen nieuwe rechtsvragen op die nog niet door het Hof in genoemde en andere arresten zijn besproken en beantwoord. Voor het overige is de juiste toepassing van het Unierecht zo evident, dat redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de beantwoording van de in geschil zijnde rechtsvragen.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van E.M. Welling als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2020.
(getekend) M.A.H van Dalen-van Bekkum
(getekend) E.M. Welling