ECLI:NL:CRVB:2019:584

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 februari 2019
Publicatiedatum
21 februari 2019
Zaaknummer
16/3272 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Recht op zorg in België voor verdragsgerechtigde onder de Zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 21 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de status van een appellant die sinds 1994 in België woont en recht heeft op zorg in België op basis van de Zorgverzekeringswet (Zvw). De appellant, geboren in 1934, ontvangt een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en heeft geen betaalde werkzaamheden in België verricht. De Raad oordeelt dat de appellant terecht als verdragsgerechtigde is aangemerkt, zowel onder Verordening (EEG) nr. 1408/71 als onder Verordening (EG) nr. 883/2004. Dit betekent dat hij recht heeft op zorg in zijn woonland België, ten laste van Nederland.

De Raad heeft ook de verzoeken van de appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen. De procedure heeft minder dan vier jaar geduurd, wat volgens vaste rechtspraak niet als een overschrijding van de redelijke termijn wordt beschouwd. De uitspraak bevestigt eerdere uitspraken van de rechtbank Amsterdam en behandelt de bezwaren van de appellant tegen de besluiten van het CAK met betrekking tot de buitenlandbijdrage die op zijn pensioen wordt ingehouden.

De Centrale Raad van Beroep heeft de aangevallen uitspraken van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, met M.A.E. Lageweg als griffier.

Uitspraak

16.3272 ZVW, 16/4076 ZVW, 16/4077 ZVW, 17/1406 ZVW, 17/4205 ZVW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van
3 mei 2016, 15/8232, van 27 mei 2016, 15/6408 en 15/6409, van 13 januari 2017, 16/2264 en van 31 mei 2017, 16/8120 (aangevallen uitspraken) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] , België (appellant)

CAK (CAK)

Datum uitspraak: 21 februari 2019
PROCESVERLOOP
Vanaf 1 januari 2017 oefent CAK in zaken als deze de bevoegdheden uit die voorheen door Zorginstituut Nederland werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder CAK ook verstaan Zorginstituut Nederland.
Appellant heeft de hoger beroepen ingesteld.
CAK heeft verweerschriften ingediend.
Partijen hebben nadere stukken aan de Raad toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2019. Appellant is in persoon verschenen. CAK heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren [in] 1934 en woont sinds 1994 in België. Hij ontvangt vanaf 1999 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een pensioen van [BV] Niet in geschil is dat appellant geen betaalde werkzaamheden in België heeft verricht en uitsluitend uit Nederland een wettelijk pensioen geniet.
1.2.
Ingevolge de – met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden – Zorgverzekeringswet (Zvw) is appellant als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft hij met toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) en vanaf 1 mei 2010 met toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) recht op zorg in het woonland België, ten laste van pensioenland Nederland. Voor dit recht op zorg is op grond van artikel 69 van de Zvw een bijdrage verschuldigd (buitenlandbijdrage) die wordt ingehouden op het pensioen van appellant.
1.3.
In de procedure onder nummer 16/3272 ZVW heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de bij besluit van 6 augustus 2015 vastgestelde voorlopige jaarafrekening over 2014. Bij beslissing op bezwaar van 3 december 2015 heeft CAK het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard.
1.4.
In de procedures onder nummer 16/4076 ZVW en 16/4077 ZVW heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de bij besluit van 30 april 2015 vastgestelde definitieve jaarafrekening over 2012 en tegen de bij besluit van 26 maart 2015 vastgestelde definitieve jaarafrekening over 2013. Bij afzonderlijke beslissingen op bezwaar van 9 september 2015 heeft CAK de bezwaren tegen die besluiten ongegrond verklaard.
1.5.
In de procedure onder nummer 17/1406 ZVW heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de bij besluit van 13 november 2015 vastgestelde definitieve jaarafrekening over 2014. Bij beslissing op bezwaar van 9 maart 2016 heeft CAK het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard.
1.6.
In de procedure onder nummer 17/4205 ZVW heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de bij besluit van 8 augustus 2016 vastgestelde voorlopige jaarafrekening over 2015. Bij beslissing op bezwaar van 2 december 2016 heeft CAK het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken de beroepen van appellant ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Zoals met appellant ter zitting besproken, komt zijn betoog, voor zover geen herhaling van eerdere argumentatie, er in hoofdzaak op neer dat de rechtbank heeft miskend dat het primaire Unierecht in zijn geval geen grondslag biedt voor toepassing van Vo 1408/71 en
Vo 883/2004, omdat hij niet als migrerend werknemer naar België is verhuisd. Ter onderbouwing hiervan heeft appellant ook gewezen op de opeenvolgende verblijfsrichtlijnen volgens welke voor een recht op verblijf in een andere lidstaat onder meer de voorwaarde is gesteld dat moet worden beschikt over een ziektekostenverzekering. Dit impliceert volgens appellant dat Titel III, hoofdstuk 1, van genoemde verordeningen niet op zijn situatie van toepassing kan zijn. Voorts heeft appellant schadevergoeding gevraagd in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Primair is tussen partijen in hoger beroep in geschil of CAK over de in geschil zijnde jaren ingevolge artikel 69 van de Zvw in verbinding met artikel 30 van Vo 883/2004 een buitenlandbijdrage heeft mogen heffen dan wel (laten) inhouden op zijn pensioen. Meer specifiek is hierbij de vraag aan de orde of appellant terecht als zogenoemde verdragsgerechtigde is aangemerkt. Dit geschilpunt is ook aan de orde geweest in eerdere procedures die appellant heeft gevoerd met betrekking tot jaarafrekeningen over eerdere jaren, zie de uitspraken van 13 december 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU7137), van 23 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1858) en van 6 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:67).
4.2.
Ook in de onderhavige gedingen wordt appellant in zijn betoog niet gevolgd. Allereerst wordt verwezen naar de onder 4.1 genoemde uitspraken waarin de Raad op de toepasselijkheid van Vo 1408/71 en Vo 883/2004 is ingegaan. Daarbij is onder meer overwogen dat het Hof al in het arrest van 31 mei 1979, zaak C-182/78, punt 7 (Pierik) heeft geoordeeld dat het begrip “werknemer” in Vo 1408/71 eenieder omvat die de hoedanigheid bezit van verzekerde krachtens de socialezekerheidswetgeving van een of meer lidstaten. Het begrip “werknemer” omvat dus eveneens gepensioneerden, zoals het Hof in het arrest van
10 mei 2001, zaak C-389/99, punt 26 (Rundgren) onder verwijzing naar het arrest Pierik heeft bevestigd. Gewezen wordt ook op het arrest van het Hof van 1 februari 2017 in de zaak
C-430/15, punt 80, (Tolley) waarin is geoordeeld dat het begrip “werknemer” in artikel 22,
lid 1, van Vo 1408/71 er niet toe strekt de werkingssfeer van deze bepaling te beperken tot actieve werknemers, met uitsluiting van niet-actieve werknemers.
4.3.
Ook in het arrest van 14 oktober 2010, zaak C-345/09, Van Delft e.a. heeft het Hof Vo 1408/71 toepasselijk geacht. Anders dan appellant veronderstelt, is het Hof blijkens punt 91 van dat arrest hierbij uitgegaan van de vooronderstelling dat de betrokkenen in dat arrest hun volledige beroepsloopbaan in Nederland hadden opgebouwd en dat zij vervolgens zijn gaan wonen in een andere lidstaat, waar zij geen beroepswerkzaamheden verrichtten en nooit op zoek zijn geweest naar werk. Een situatie die dus vergelijkbaar is met die van appellant.
4.4.
Dit betekent dat appellant in ieder geval vanaf 1994 viel onder de personele werkingssfeer van Vo 1408/71 en dat hij vanaf de inwerkingtreding van de Zvw op
1 januari 2006 op grond van Titel III, hoofdstuk 1 van die verordening recht had op zorg in België voor rekening van Nederland. Hetzelfde geldt vanaf 1 mei 2010 voor de toepassing van Vo 883/2004, welke verordening overigens expliciet van toepassing is verklaard op
post-actieven. Appellant is dus terecht als verdragsgerechtigde aangemerkt.
Gezien het bovenstaande ziet de Raad geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen, zoals door appellant is verzocht.
4.5.
Voor zover appellant heeft willen stellen dat de toepassing van Titel III, hoofdstuk 1, van genoemde verordeningen niet strookt met de voorwaarde in Richtlijn 2004/38/EG dat voor het recht op verblijf in een andere lidstaat moet worden beschikt over een ziektekostenverzekering, kan nog worden verwezen naar de Mededeling van de
Europese Commissie van 2 juli 2009, COM(2009) 313 definitief. Hierin is opgenomen dat gepensioneerden voldoen aan het vereiste van een verzekering die de ziektekosten volledig dekt wanneer zij recht hebben op medische verzorging ten laste van de lidstaat die hun pensioen betaalt.
4.6.
De bestreden besluiten hebben geen betrekking op de beëindiging van de Nederlandse particuliere ziektekostenverzekering van appellant per 1 januari 2006. De beroepsgronden van appellant die hierop betrekking hebben, vallen daarmee buiten de omvang van deze gedingen.
4.7.
Voor zover appellant gronden heeft herhaald die hij ook in eerdere procedures heeft aangevoerd, wordt verwezen naar de in 4.1 genoemde uitspraken waarin uitvoerig op deze gronden is ingegaan. Er is geen aanleiding om hierover tot een ander oordeel te komen.
4.8.
Volgens vaste rechtspraak (ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009) is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken als deze niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd Uitgaande van de ontvangst van het oudste bezwaarschrift op 1 mei 2015, waarmee de redelijke termijn is aangevangen, is ten tijde van deze uitspraak een periode van minder dan vier jaar verstreken. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn moet dan ook worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraken;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van M.A.E. Lageweg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
21 februari 2019.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) M.A.E. Lageweg
md