ECLI:NL:CRVB:2014:1858

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 mei 2014
Publicatiedatum
2 juni 2014
Zaaknummer
13-3669 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijdrage Zorgverzekeringswet voor Belgische appellanten met Nederlandse pensioenen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 mei 2014 uitspraak gedaan in hoger beroep over de vaststelling van de bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) voor twee Belgische appellanten die Nederlandse pensioenen ontvangen. De appellanten, geboren in respectievelijk 1931 en 1934, wonen sinds 1994 in België en ontvangen AOW-pensioenen en aanvullende pensioenen vanuit Nederland. De Raad heeft vastgesteld dat de appellanten onder de personele werkingssfeer van Verordening (EEG) nr. 1408/71 vallen, ondanks dat zij in België wonen en daar geen betaalde werkzaamheden verrichten. De Raad heeft daarbij verwezen naar eerdere jurisprudentie, waaronder het arrest Van Delft (C-345/09), waarin werd geoordeeld dat ook personen die hun volledige beroepsloopbaan in Nederland hebben opgebouwd, recht hebben op zorgverlening in hun woonland ten laste van Nederland.

De appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen de inhouding van de buitenlandbijdrage op hun pensioenen, die ingevolge artikel 69 van de Zvw verschuldigd is. De Raad heeft geoordeeld dat de berekening van de buitenlandbijdrage correct is uitgevoerd en dat de Regeling Zorgverzekering niet in strijd is met de Grondwet of het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam bevestigd, waarin het beroep van de appellanten voor een deel gegrond werd verklaard, maar de overige beroepen ongegrond. De Raad heeft geconcludeerd dat de appellanten recht hebben op zorg in België en dat Nederland verantwoordelijk is voor de betaling van de kosten, waarbij de buitenlandbijdrage op hun pensioenen rechtmatig is ingehouden.

De uitspraak bevestigt de geldigheid van de door het Belgische orgaan afgegeven E 121-verklaring en stelt dat appellanten geen recht hebben op zorgverlening vanuit België. De Raad heeft de hoger beroepen van de appellanten afgewezen en de aangevallen uitspraak bevestigd, waarbij het beroep van appellant tegen het besluit van 1 juli 2013 ongegrond werd verklaard.

Uitspraak

13/3669 ZVW, 13/3670 ZVW, 13/4770 ZVW
Datum uitspraak: 23 mei 2014
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
17 juni 2013, 12/3925 en 12/3926 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant) en [appellante] (appellante) te België (appellanten)
Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
PROCESVERLOOP
Als gevolg van de inwerkingtreding van de “Wet van 11 december 2013 tot wijziging van de Wet cliëntenrechten zorg en andere wetten in verband met de taken en bevoegdheden op het gebied van de kwaliteit van de zorg” (Stb. 2013, 578) oefent het Zorginstituut per 1 april 2014 de bevoegdheden uit die voorheen door Cvz werden uitgeoefend. In deze uitspraak wordt onder het Zorginstituut mede verstaan Cvz.
Appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Het Zorginstituut heeft een verweerschrift ingediend.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft het Zorginstituut op 1 juli 2013 een nieuw besluit genomen.
Partijen hebben nadere stukken aan de Raad toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 april 2014. Appellanten zijn in persoon verschenen. Het Zorginstituut heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Nijman.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante, geboren [in] 1931, ontvangt vanaf 1996 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) en een pensioen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds. Appellant, geboren [in]1934, ontvangt vanaf 1999 een
AOW-pensioen en een pensioen van mr. [Appellant] Pensioen B.V. Appellanten zijn sedert 1994 woonachtig in België. Niet in geschil is dat appellanten geen betaalde werkzaamheden (meer) verrichten en uitsluitend uit Nederland een wettelijk pensioen genieten.
1.2. Ingevolge de - met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden - Zorgverzekeringswet (Zvw) zijn appellanten als verdragsgerechtigden aangemerkt en hebben zij met toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71) recht op zorg in het woonland (België), ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg is ingevolge artikel 69 van de Zvw een bijdrage verschuldigd (buitenlandbijdrage) die wordt ingehouden op de pensioenen van appellanten. Met de door Cvz toegezonden E 121-formulieren hebben appellanten zich - onder protest - met ingang van 1 januari 2006 ingeschreven bij het bevoegde orgaan van hun woonplaats, de Christelijke Mutualiteit.
1.3. Appellanten hebben eerder tegen de besluiten waarin zij zijn aangemerkt als verdragsgerechtigden een procedure aanhangig gemaakt. De Raad heeft vervolgens uitspraak gedaan in de zaken van appellanten op 13 december 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU7137). In die uitspraak heeft de Raad geconcludeerd dat de besluiten van Cvz om appellanten op grond van artikel 69 van de Zvw aan te merken als verdragsgerechtigden en een bijdrage in te houden op hun pensioenen, in rechte standhoudt.
1.4. In de onderhavige procedures hebben appellanten bezwaarschriften ingediend tegen diverse besluiten betreffende de inhouding van de buitenlandbijdrage op hun pensioenen en tegen de voorlopige en definitieve jaarafrekeningen over de jaren 2006 tot en met 2010.
1.5. Het Zorginstituut heeft de bezwaarschriften van appellanten gevoegd behandeld en bij beslissing op bezwaar van 27 juni 2012 ten aanzien van appellante (bestreden besluit 1) en bij beslissing op bezwaar van 27 juli 2012 ten aanzien van appellant (bestreden besluit 2) de bezwaren ongegrond verklaard.
2.
De rechtbank heeft het beroep van appellant voor zover het betrekking heeft op de definitieve jaarafrekening over het jaar 2006 gegrond verklaard en het bestreden besluit 2 in zoverre vernietigd. Het Zorginstituut is opgedragen binnen zes weken een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant met betrekking tot het jaar 2006 onder nihilstelling van het wereldinkomen van appellant over dat jaar. De rechtbank heeft de beroepen van appellanten voor het overige ongegrond verklaard. Het Zorginstituut is voorts veroordeeld tot betaling aan appellanten van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
3.1.
In het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak op 1 juli 2013 genomen nieuwe besluit op bezwaar heeft het Zorginstituut de definitieve jaarafrekening over het jaar 2006 herzien en de buitenlandbijdrage vastgesteld op een bedrag van € 890,71.
3.2.
Appellanten hebben zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de beroepen ongegrond verklaard zijn.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of het Zorginstituut vanaf 1 januari 2006 ingevolge artikel 69 van de Zvw in verbinding met artikel 33 van Vo 1408/71 dan wel vanaf 1 mei 2010 in verbinding met artikel 30 van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004) een bijdrage heeft mogen inhouden op de pensioenen van appellanten, op de grond dat zij ingevolge
artikel 28 van Vo 1408/71 dan wel vanaf 1 mei 2010 ingevolge artikel 24 van Vo 883/2004 recht hebben op verlening van verstrekkingen bij ziekte in hun woonland ten laste van Nederland.
4.2.
Appellanten hebben zich allereerst op het standpunt gesteld dat zij niet binnen de personele werkingssfeer van Vo 1408/71 vallen. Volgens appellanten is Vo 1408/71 niet van toepassing op hun situatie, omdat zij alleen in Nederland beroepswerkzaamheden hebben uitgevoerd en daarom niet zijn aan te merken als migrerend werknemers. Ook vallen zij niet onder de personele werkingssfeer van Vo 1408/71, omdat zij niet aangesloten zijn geweest bij regelingen als bedoeld in artikel 1, onder a, van Vo 1408/71. Hetzelfde geldt met betrekking tot Vo 883/2004. Appellanten kunnen in deze stellingname niet worden gevolgd. Ten eerste wijst de Raad op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van
14 oktober 2010, C-345/09, Van Delft e.a., welk arrest betrekking heeft op de toepassing en uitleg van bepalingen van Vo 1408/71 in de situatie waarin de betrokkenen allen hun volledige beroepsloopbaan in Nederland hadden opgebouwd en vervolgens zijn gaan wonen in een andere lidstaat waar zij geen beroepswerkzaamheden hebben verricht of op zoek zijn geweest naar werk (punt 91). Het Hof heeft in dat arrest de artikelen 28, 28bis en 33 van
Vo 1408/71 van toepassing geacht op de situaties van betrokkenen als daar aan de orde. De situatie van appellanten is vergelijkbaar met die van betrokkenen in het arrest Van Delft. Voor het overige wordt verwezen naar de onder 1.3 genoemde uitspraak van 13 december 2011 waarin, onder verwijzing naar rechtspraak van het Hof, is geoordeeld dat appellanten onder de personele werkingssfeer van Vo 1408/71 vallen. Hierbij wordt nog opgemerkt dat in
Vo 883/2004 de personele werkingssfeer zelfs nog verder is uitgebreid.
4.3.
Ook kunnen appellanten niet worden gevolgd in hun betoog dat ingevolge artikel 13, tweede lid, sub f, van Vo 1408/71 de wetgeving van hun woonland België op hen van toepassing is en dat dit artikel in de weg staat aan toepassing van artikel 28 van Vo 1408/71 en daarmee ook aan de verbindendheid van artikel 69 van de Zvw. Met betrekking tot dit punt is reeds in de uitspraak van 13 december 2011 verwezen naar het arrest Van Delft waarin het Hof heeft overwogen dat in een situatie als waarin appellanten zich bevinden de bijzondere aanknopingsregels wat betreft de verstrekkingen bij ziekte aan rechthebbenden op een pensioen van toepassing zijn. Dit betekent dat in het geval van appellanten artikel 28 van Vo 1408/71 van toepassing is en niet artikel 13, tweede lid, sub f, van Vo 1408/71.
4.4.
Appellanten hebben voorts betoogd dat artikel 28 van Vo 1408/71 niet van toepassing is op hun situatie, omdat zij niet voldoen aan de zinsnede “voor zover hij op grond van de wettelijke regeling van de voor de pensioenverzekering bevoegde Lid-Staat, (…) recht op prestaties zou hebben, indien hij op het grondgebied van de betrokken Staat woonde”. Ook die grond is in de uitspraak van 13 december 2011 reeds besproken. In overweging 4.4 van die uitspraak heeft de Raad geconcludeerd dat in het geval van appellanten voldaan is aan de voorwaarde dat zij in het pensioenland Nederland recht op prestaties zouden hebben, indien zij daar woonden. Deze conclusie vindt ook bevestiging in het arrest Van Delft, zie met name punt 68. Voor een andere uitleg geeft de tekst van artikel 28 van Vo 1408/71 en ook de rechtspraak van het Hof geen aanleiding. In dit verband kan ook nog worden gewezen op het arrest van het Hof van 10 mei 2001, Rundgren, C-389/99, waarin het Hof in punt 46 overweegt dat in het aldus bij de artikelen 27, 28 en 28bis van Vo 1408/71 ingevoerde stelsel de verstrekkingen altijd voor rekening van een orgaan van een ter zake van een pensioen bevoegde lidstaat komen, voor zover de pensioen- of rentetrekker op grond van de wettelijke regeling van deze lidstaat recht op deze verstrekkingen heeft, indien hij op diens grondgebied woont. Dat blijkens de door appellant overgelegde Franse circulaire van 4 oktober 2010 de Franse overheid de artikelen 28 en 28bis van Vo 1408/71 anders lijkt uit te leggen, kan aan dit oordeel van het Hof niet afdoen. Niet relevant is voorts dat appellanten thans ingevolge
artikel 5b, onder b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) geen verzekerde in de zin van die wet zijn, nu appellanten ingevolge artikel 5 van de AWBZ verzekerd zouden zijn als zij in Nederland zouden wonen. Voor zover appellanten bedoeld hebben dat op grond van het tweede lid van artikel 28 van Vo 1408/71 de verstrekkingen alleen voor rekening van de voor de pensioenverzekering bevoegde lidstaat komen indien de rechthebbende een daadwerkelijk en actueel te effectueren recht op die verstrekkingen heeft, worden zij ook niet gevolgd, omdat in het tweede lid van artikel 28 van Vo 1408/71 naar de in het eerste lid bedoelde gevallen wordt verwezen, zijnde gevallen die recht hebben op verstrekkingen in het pensioenland als zij daar woonden.
4.5.
Ook de stelling van appellanten dat de AOW niet een wettelijk pensioen is als bedoeld in artikel 28 van Vo 1408/71 wordt niet onderschreven. De Raad wijst er in dit verband op dat de AOW door Nederland is aangemeld als een wettelijk pensioen als bedoeld in artikel 4 van Vo 1408/71. Voorts vermag de Raad in voornoemde bepalingen geen beperking te lezen inhoudende dat alleen arbeidsgerelateerde pensioenen aangemerkt kunnen worden als wettelijke pensioenen (zie ook ECLI:NL:CRVB:2011:BT1941). Dit oordeel vindt bevestiging in het arrest Rundgren, punt 39, waarin het Hof ten aanzien van de toepassing van
artikel 28bis van Vo 1408/71 heeft vastgesteld dat de woorden pensioen of rente in dat artikel zowel betrekking hebben op een op de woonplaats berustend pensioen, als op een op de uitoefening van betaalde arbeid berustend wettelijk pensioen. Ditzelfde geldt voor de toepassing van artikel 28 van Vo 1408/71.
4.6.
Uit het voorgaande volgt dat appellanten onder de werkingssfeer van artikel 28 van
Vo 1408/71 en vanaf 1 mei 2010 onder artikel 24 van Vo 883/2004 vallen en dat zij recht hebben op verstrekkingen in het woonland ten laste van Nederland. Om voor deze verstrekkingen in aanmerking te komen, dienen zij zich ingevolge artikel 29 van Verordening (EG) nr. 574/72 met een E 121-formulier in te schrijven bij het orgaan van de woonplaats. Het bevoegde Nederlandse orgaan heeft de E 121-fomulieren afgegeven en appellanten hebben zich met deze formulieren aangemeld bij het orgaan van de woonplaats, de Christelijke Mutualiteit. Dit orgaan heeft vervolgens de E 121-verklaringen bevestigd, waarmee wordt aangegeven dat appellanten in België geen wettelijk recht hebben op verstrekkingen als bedoeld in de artikelen 27 en volgende van Vo 1408/71 en dat appellanten zijn ingeschreven ten laste van Nederland. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de geldigheid van de afgegeven E 121-verklaringen. Gewezen wordt in dit verband op de uitspraak ECLI:NL:CRVB:2013:1382. Voor zover sprake zou zijn van dubbele premieheffing of soortgelijke inhoudingen in België, zijn deze ingevolge artikel 33, tweede lid, van Vo 1408/71, dan wel artikel 30, tweede lid, van Vo 883/2004 niet invorderbaar en dienen appellanten hiertegen in België op te komen.
4.7.
Dit betekent dat Nederland als pensioenland verantwoordelijk is voor de betaling van de kosten van zorg in het woonland België en ingevolge artikel 69 van de Zvw in verbinding met artikel 33 van Vo 1408/71 dan wel artikel 30 van Vo 883/2004 een bijdrage mag inhouden op de pensioenen van appellanten. De vaststelling van de verschuldigde bijdrage wordt ingevolge het tweede lid van artikel 69 van de Zvw bepaald in een ministeriële regeling, de Regeling Zorgverzekering. Anders dan appellanten menen is deze gedelegeerde bevoegdheid niet in strijd met het bepaalde in de tweede zin van artikel 104 van de Grondwet. Al aangenomen dat een buitenlandbijdrage als heffing van het Rijk in de zin van die bepaling valt te beschouwen, is met de zin “Andere heffingen van het Rijk worden bij de wet geregeld” juist bedoeld een ruimere delegatiebevoegdheid aan de wetgever te verlenen dan in beginsel beoogd is bij bijvoorbeeld de Rijksbelastingen. Het betoog van appellanten dat met de wijze waarop de heffing van de buitenlandbijdrage wettelijk is geregeld niet is voldaan aan het vereiste van legaliteit zoals bedoeld in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) kan dan ook niet worden gevolgd.
4.8.
Met betrekking tot de bevoegdheid van de Belastingdienst om gegevens te verstrekken aan het Zorginstituut die noodzakelijk zijn voor het uitvoeren van de Zvw wordt verwezen naar de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (ECLI:NL:GHSHE:2013:3025) en het arrest van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2014:200) in een zaak van appellante.
4.9.
Voor de gronden van appellanten tegen de methode van vaststelling van de nominale component van de buitenlandbijdrage wordt verwezen naar twee uitspraken betreffende de toepassing van de woonlandfactor, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ6362 en ECLI:NL:CRVB:2013:1466.
4.10.
Uit het hiervoor overwogene onder 4.1 tot en met 4.9 vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd voor zover aangevochten.
4.11.
Appellant heeft voorts de berekening van de buitenlandbijdrage over het jaar 2006, zoals neergelegd in het nieuwe besluit op bezwaar van 1 juli 2013, bestreden. Dit besluit wordt aangemerkt als een besluit genomen ter uitvoering van de aangevallen uitspraak. Met toepassing van de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht wordt dit besluit in de beoordeling betrokken.
4.12.
Het besluit van 1 juli 2013 is genomen met inachtneming van de beschikking van de Belastingdienst van 10 augustus 2012 waarin is vastgesteld dat het “Niet in Nederland belastbaar inkomen” (NiNbi) van appellant in 2006 € 0,- bedraagt. Kennelijk was de rechtbank in de veronderstelling dat het hier ging om een vaststelling van het wereldinkomen op nihil, maar dit berust gezien deze beschikking op een misverstand. De Belastingdienst heeft namelijk in de beschikking van 10 augustus 2012 vermeld dat het totale wereldinkomen gelijk is aan het in Nederland belastbaar loon/verzamelinkomen ad € 7552,-. Op grond van deze gegevens heeft het Zorginstituut de verschillende componenten van de verschuldigde
Zvw-bijdrage over het jaar 2006 berekend, zoals bepaald in artikel 6.3.1 van de Regeling Zorgverzekering. Naast de nominale bijdrage is een inkomensafhankelijke bijdrage Zvw berekend over het bijdrage-inkomen van appellant, zoals bedoeld in artikel 43 van de Zvw. Dit bijdrage-inkomen bestaat uit het door de Sociale verzekeringsbank opgegeven door appellant in 2006 genoten AOW-pensioen. Appellants stellingname dat zijn AOW-pensioen niet tot het in artikel 43 bedoelde bijdrage-inkomen kan worden gerekend is niet juist, nu dit pensioen immers moet worden aangemerkt als loon overeenkomstig de Wet op de loonbelasting 1964 dan wel als een belastbare periodieke uitkering en verstrekking zoals bepaald in de Wet op de inkomstenbelasting 2001. Voor zover appellant hierbij tevens heeft bedoeld dat diverse bepalingen niet op hem van toepassing zijn wegens strijdigheid met artikel 104 van de Grondwet, wordt verwezen naar hetgeen is overwogen in 4.7. Dat de berekening van de inkomensafhankelijke bijdrage Zvw niet overeenkomstig de daarvoor geldende bepalingen is geschied, is ook overigens niet gebleken. Nu Cvz de inkomensafhankelijke AWBZ-bijdrage heeft vastgesteld op € 0,-, wordt vastgesteld dat de berekening van de grondslag voor de buitenlandbijdrage op juiste wijze heeft plaatsgevonden. Hieraan kan niet afdoen dat in de aangevallen uitspraak wordt gesproken van een nihilstelling van het wereldinkomen over 2006 nu dit kennelijk op een misverstand berust. Dat het belastbare inkomen uit werk en woning en het verzamelinkomen beide nul of negatief zijn, zoals blijkt uit de door appellanten overgelegde aanslagen van de Belastingdienst over de jaren 2006 tot en met 2011, kan hen niet baten, omdat uit die aanslagen niet blijkt welke inkomensbronnen het betreft. Het belastbare inkomen uit werk en woning en het verzamelinkomen zijn ruimere begrippen dan het bijdrage-inkomen omschreven in artikel 43 van de Zvw. Gesteld noch gebleken is dat het door appellanten ontvangen AOW-pensioen wordt gecompenseerd door een van de inkomensbronnen genoemd in artikel 43 van de Zvw, die dan negatief zouden moeten zijn. Het Zorginstituut heeft erop gewezen dat de Belastingdienst bij het bepalen van het belastbaar inkomen uit werk en woning en het verzamelinkomen aftrekposten in aanmerking neemt, die op grond van artikel 43 van de Zvw niet in aanmerking worden genomen. Daardoor kan het belastbaar inkomen uit werk en woning nul of negatief zijn terwijl het bijdrage-inkomen in de zin van artikel 43 van de Zvw dat niet is. Hetgeen appellant heeft aangevoerd, kan derhalve niet leiden tot een vernietiging van het besluit van 1 juli 2013. Daarmee is het beroep van appellant in zoverre ongegrond.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep van appellant tegen het besluit van 1 juli 2013 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van D.E.P.M. Bary als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 mei 2014.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) D.E.P.M. Bary
JvC