ECLI:NL:CRVB:2022:2825

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2022
Publicatiedatum
27 december 2022
Zaaknummer
22/1420 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de heffing van buitenlandbijdrage op pensioen van verdragsgerechtigde

Op 22 december 2022 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant, die in hoger beroep ging tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Den Haag. Appellant, geboren in 1934 en sinds 1994 woonachtig in België, ontving een AOW-pensioen uit Nederland. Hij betwistte de heffing van een buitenlandbijdrage op zijn pensioen, die door het CAK was ingehouden. De Raad oordeelde dat appellant terecht als verdragsgerechtigde was aangemerkt onder de Zorgverzekeringswet (Zvw) en de Europese Verordening 883/2004. De Raad bevestigde dat de heffing van de buitenlandbijdrage rechtmatig was, aangezien appellant onder de werkingssfeer van de sociale zekerheidswetgeving viel. De eerdere uitspraken van de rechtbank, waarin de beroepen van appellant ongegrond werden verklaard, werden bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

22.1420 ZVW, 22/1421 ZVW, 22/1423 ZVW, 22/1425 ZVW

Datum uitspraak: 22 december 2022
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Den Haag van 25 april 2022, 18/205, 18/8436, 19/2871 en 19/7973 (aangevallen uitspraken)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
Het CAK (CAK)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft de hoger beroepen ingesteld.
Het CAK heeft verweerschriften ingediend.
Appellant heeft nadere stukken aan de Raad toegestuurd.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, omdat partijen niet binnen de gestelde termijn hebben verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Daarna heeft de Raad op 8 november 2022 het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is geboren op [geboortedatum] 1934 en woonde sinds 1994 in België. Sinds 1 juli 2020 woont appellant weer in Nederland. Hij ontvangt vanaf 1999 een pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet en een pensioen van [naam B.V.] Niet in geschil is dat appellant geen betaalde werkzaamheden in België heeft verricht en uitsluitend uit Nederland een wettelijk pensioen geniet.
1.2.
Ingevolge de – met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden – Zorgverzekeringswet (Zvw) is appellant in de periode waarin hij in België woonde als verdragsgerechtigde aangemerkt en had hij, oorspronkelijk met toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71 en vanaf 1 mei 2010 met toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004), recht op zorg in het woonland België, ten laste van pensioenland Nederland. Voor dit recht op zorg was op grond van artikel 69 van de Zvw in verbinding met artikel 30 van Vo 883/2004 een bijdrage verschuldigd (buitenlandbijdrage) die werd ingehouden op het pensioen van appellant.
1.3.
In de procedure onder nummer 22/1420 ZVW heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de bij besluit van 30 augustus 2017 vastgestelde voorlopige jaarafrekening over 2016. Bij besluit op bezwaar van 12 december 2017 heeft het CAK het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard.
1.4.
In de procedure onder nummer 22/1421 ZVW heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de bij besluit van 31 augustus 2018 vastgestelde voorlopige jaarafrekening over 2017. Bij besluit op bezwaar van 11 december 2018 heeft CAK het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard.
1.5.
In de procedure onder nummer 22/1423 ZVW heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de bij besluit van 24 januari 2019 vastgestelde definitieve jaarafrekening over 2015. Bij besluit op bezwaar van 18 april 2019 heeft het CAK het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard.
1.6.
In de procedure onder nummer 22/1425 ZVW heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de bij besluit van 9 augustus 2019 vastgestelde voorlopige jaarafrekening over 2018. Bij besluit op bezwaar van 20 november 2019 heeft het CAK het bezwaar tegen dat besluit ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken de beroepen van appellant ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zijn standpunten, die hij ook in eerdere procedures naar voren heeft gebracht, herhaald. Appellant blijft van mening dat hij ten onrechte als verdragsgerechtigde is aangemerkt en dat het CAK daarom geen buitenlandbijdrage heeft mogen heffen dan wel (laten) inhouden op zijn pensioen. Als hoofdargument voert appellant aan dat hij niet onder het bereik van Vo 883/2004 valt omdat hij destijds in 1994 niet als arbeidsmigrant naar België is verhuisd en daar ook nooit heeft gewerkt. Verder heeft appellant betoogd dat de heffing van de buitenlandbijdrage een ontoelaatbare inbreuk op zijn verblijfsrecht in België heeft gemaakt en dat zijn situatie vergelijkbaar is met die in het arrest Hoogstad van 26 oktober 2016 [1] .
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Primair is tussen partijen in hoger beroep in geschil of het CAK over de in geschil zijnde jaren ingevolge artikel 69 van de Zvw in verbinding met artikel 30 van Vo 883/2004 een buitenlandbijdrage heeft mogen heffen dan wel (laten) inhouden op het pensioen van appellant. Meer specifiek is hierbij de vraag aan de orde of appellant terecht als zogenoemde verdragsgerechtigde is aangemerkt. Dit geschilpunt is ook aan de orde geweest in eerdere procedures die appellant heeft gevoerd met betrekking tot jaarafrekeningen over eerdere jaren, die hebben geleid tot de uitspraken van 13 december 2011 (ECLI:NL:CRVB:2011:BU7137), van 23 mei 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:1858), van 6 januari 2017 (ECLI:NL:CRVB:2017:67), van 21 februari 2019 (ECLI:NL:CRVB:2019:584), van 12 oktober 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:2447) en van 2 juni 2022 (ECLI:NL:CRVB:2022:1259).
4.2.
Ook in de onderhavige gedingen wordt appellant in zijn betoog niet gevolgd. Kortheidshalve wordt verwezen naar de onder 4.1 genoemde uitspraken waarin de Raad op de toepasselijkheid van Vo 883/2004 en zijn voorganger Verordening (EEG) nr. 1408/71 is ingegaan. Opgemerkt wordt nog dat onder Vo 883/2004 de personele werkingssfeer expliciet is uitgebreid naar alle onderdanen van de lidstaten van de Europese Unie op wie de socialezekerheidswetgeving van een lidstaat van toepassing is of is geweest. Buiten kijf staat dat dit laatste ook het geval is in de situatie van appellant nu hij ten tijde in geding een AOWpensioen uit Nederland ontving.
4.3.
Op de overige argumenten van appellant is de Raad ook in de onder 4.1 genoemde eerdere uitspraken ingegaan. Kortheidshalve wordt naar die uitspraken verwezen.
4.4.
De hoger beroepen slagen niet en de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 december 2022.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) P. Boer

Voetnoten

1.Arrest C-269/15, ECLI:EU:C:2016:802.