ECLI:NL:RBDHA:2023:105

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 januari 2023
Publicatiedatum
10 januari 2023
Zaaknummer
AWB 22/137
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om opheffing ongewenstverklaring en informatieplicht in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 6 januari 2023, is het beroep van eiser tegen de afwijzing van zijn verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring ongegrond verklaard. Eiser, een Albanese nationaliteitdrager, was eerder ongewenst verklaard na een veroordeling voor het bezit van een vals reisdocument. De rechtbank oordeelde dat eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor opheffing van de ongewenstverklaring, zoals vastgelegd in artikel 6.6 van het Vreemdelingenbesluit. Eiser had niet de vereiste documenten overgelegd die aantonen dat hij aan de voorwaarden voor opheffing voldeed, zoals een verklaring van de bevoegde autoriteiten van de landen waar hij verbleef. De rechtbank concludeerde dat de ongewenstverklaring een nationaalrechtelijk karakter heeft en niet onder de Terugkeerrichtlijn valt, waardoor de informatieplicht van verweerder niet geschonden was. Eiser's beroep op het gelijkheidsbeginsel werd eveneens afgewezen, omdat hij niet kon aantonen dat zijn situatie vergelijkbaar was met andere gevallen waarin ongewenstverklaringen werden opgeheven. De rechtbank benadrukte dat de belangen van de staat bij handhaving van de ongewenstverklaring zwaarder wegen dan de persoonlijke belangen van eiser, die onvoldoende onderbouwd waren. De uitspraak bevestigt de noodzaak voor vreemdelingen om aan specifieke bewijsvereisten te voldoen bij het indienen van verzoeken tot opheffing van ongewenstverklaringen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 22/137

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 6 januari 2023 in de zaak tussen

[naam eiser], eiser,

V-nummer: [nummer]
gemachtigde: mr. S.C. van Paridon,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde: mr. O. Bousmaha.

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 23 december 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2022. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Feiten
1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Albanese nationaliteit. Hij is op 24 december 2015 door de strafrechter veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken (onvoorwaardelijk) wegens overtreding van artikel 231, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (bezit van een vals reisdocument). Bij besluit van 3 februari 2016 heeft verweerder eiser met toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) ongewenst verklaard. Eiser heeft op 2 augustus 2021 verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring.
Besluitvorming
2.1.
Het primaire besluit houdt – samengevat – het volgende in. Verweerder heeft het verzoek van eiser om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen, omdat eiser op dat moment niet voldeed aan de voorwaarden voor opheffing van de ongewenstverklaring. Zo heeft hij niet de voor de opheffing vereiste stukken overgelegd, te weten: een schriftelijke verklaring waarin staat dat eiser aan de voorwaarden voor opheffing van de ongewenstverklaring voldoet, een kopie van de documenten voor grensoverschrijding die hij sinds zijn ongewenstverklaring heeft gehad, een overzicht van de plaatsen waar hij sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, met bewijsstukken, en een schriftelijke verklaring van de daartoe bevoegde autoriteiten van de landen waar hij sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven waaruit blijkt dat hij geen misdrijven heeft gepleegd en niet aan strafvervolging is onderworpen. Volgens verweerder doen zich geen bijzondere feiten en omstandigheden voor die aanleiding geven voor opheffing van de ongewenstverklaring, ondanks dat niet aan de voorwaarden voor opheffing is voldaan. Verweerder stelt verder dat eisers ongewenstverklaring niet wordt aangemerkt als inreisverbod. Eiser is ongewenst verklaard na de implementatie van Richtlijn 2008/115/EG (Terugkeerrichtlijn), op grond van de nationale regels, omdat op eiser een uitzonderingssituatie van toepassing was, nu hem de toegang tot Nederland is geweigerd. Eiser valt daarom niet onder het toepassingsbereik van de Terugkeerrichtlijn. Volgens verweerder slaagt eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel niet.
2.2.
Het bestreden besluit, waarbij het primaire besluit is gehandhaafd, houdt – samengevat – het volgende in. Verweerder persisteert bij zijn standpunt dat eiser ongewenst is verklaard op grond van de nationale regels en dat niet voldaan is aan de voorwaarden voor opheffing van de ongewenstverklaring en dat niet gebleken is van bijzondere omstandigheden. Bij oplegging van de ongewenstverklaring was de Terugkeerrichtlijn reeds geïmplementeerd en niet van toepassing, omdat eiser onder een ‘uitzonderingscategorie’ viel.
Juridisch kader
3. Het voor deze uitspraak relevante juridisch kader is opgenomen in de aan deze uitspraak gehechte bijlage, die onderdeel uitmaakt van deze uitspraak.
Beoordeling
Informatieplicht
4. Eiser voert aan dat verweerder de informatieplicht heeft geschonden. Hij betwist dat hij aan de Nederlandse grens is geweigerd en stelt dat er ook geen enkele aanwijzing is om aan te nemen dat dit wel zo is. Hij stelt niet beter te weten dan dat hij is aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 231 van het Wetboek van Strafrecht, hij in verzekering is gesteld en hij door de politierechter is veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes weken, waarna hij zijn straf heeft uitgezeten. Eiser wijst erop dat verweerder geen stukken over de grensweigering in de procedure heeft gebracht en stelt dat hier daarom niet zonder meer van uit mag worden gegaan.
4.1.
Op grond van artikel 8:42, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is verweerder gehouden de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de bestuursrechter – en de wederpartij – beschikbaar te stellen. Hiertoe behoren alle stukken die verweerder ter raadpleging ter beschikking staan of hebben gestaan en die van belang kunnen zijn voor de beslechting van de (nog) bestaande geschilpunten (vgl. de uitspraak van de Hoge Raad van 4 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:672).
4.2.
Eiser is bij besluit van 3 februari 2016 ongewenst verklaard. In het besluit tot ongewenstverklaring staat dat eiser op 14 december 2015 de toegang tot Nederland is geweigerd en dat eiser daarom niet onder de Terugkeerrichtlijn valt. Gelet op dit besluit volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat hij in de veronderstelling verkeerde dat hij (slechts) aangehouden was in verband met verdenking van het voorhanden hebben van een vals reisdocument. Het besluit waarin eiser ongewenst is verklaard staat in rechte vast. Indien eiser meent dat hij niet aan de grens is geweigerd, ligt het op zijn weg om dit gemotiveerd te betwisten en te onderbouwen. Dit heeft hij niet gedaan. De rechtbank acht eisers enkele betwisting dat het besluit tot toegangsweigering is genomen onvoldoende. Gelet op het voorgaande hoefde verweerder het besluit tot toegangsweigering ook niet aan het dossier toe te voegen en heeft verweerder de informatieplicht niet geschonden.
4.3.
De beroepsgrond slaagt niet.
Het Unierechtelijke openbare orde-criterium
5. Eiser betoogt dat verweerder in het kader van zijn opheffingsverzoek ten onrechte niet heeft beoordeeld of zijn persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, zoals bedoeld in het arrest Z.Zh. en I.O. van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:377 (hierna ook: het Unierechtelijke openbare orde-criterium). Eiser voert in dit verband aan dat aan zijn ongewenstverklaring openbare orde-aspecten ten grondslag zijn gelegd, maar dat bij de oplegging daarvan niet is beoordeeld of aan het Unierechtelijke openbare orde-criterium is voldaan. Verder voert eiser in dit verband aan dat ten tijde van de oplegging van de ongewenstverklaring de Terugkeerrichtlijn op hem van toepassing was. Uit artikel 2, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn volgt dat de richtlijn van toepassing is op illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijvende onderdanen van derde landen. Eiser stelt dat hij hieraan voldoet, daar hij in Nederland (in de strafrechtketen) heeft verbleven. Er is volgens eiser dan ook geen sprake van dat hij onder een ‘uitzonderingscategorie’ viel. Eiser stelt dat hij geen werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde en dat verweerder daarom de ongewenstverklaring dient op te heffen. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft eiser verwezen naar diverse gerechtelijke uitspraken.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat de aan eiser opgelegde ongewenstverklaring in rechte vaststaat. Voor zover er in een procedure over de opheffing van een in rechte vaststaande ongewenstverklaring voor de rechter al ruimte bestaat om te beoordelen of de vreemdeling op het moment van oplegging van de ongewenstverklaring onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn viel, overweegt de rechtbank dat er in dit geval geen grond bestaat voor het oordeel dat eiser op het moment dat de ongewenstverklaring aan hem werd opgelegd onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn viel dan wel later alsnog daaronder is komen te vallen. De rechtbank legt dit hieronder uit.
5.2.
De ongewenstverklaring is aan eiser opgelegd op 3 februari 2016 en dateert daarmee van ná de uiterste datum waarop de Terugkeerrichtlijn geïmplementeerd had moeten zijn (24 december 2010). Dit betekent dat het uitgangspunt zoals dat volgt uit het arrest Filev en Osmani en de daaraan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) gegeven uitleg (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2538) – te weten: dat een ongewenstverklaring die is opgelegd vóór de uiterste datum waarop de Terugkeerrichtlijn geïmplementeerd had moeten zijn, wordt aangemerkt als een inreisverbod voor onbepaalde tijd, waardoor de vreemdeling alsnog onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn komt te vallen – in het geval van eiser niet opgaat.
5.3.
De rechtbank oordeelt verder dat eiser ten tijde van de oplegging van de ongewenstverklaring, zoals verweerder terecht heeft gesteld, niet onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn viel. Op grond van artikel 2, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn kunnen lidstaten, kort gezegd, besluiten de richtlijn niet toe te passen op onderdanen van derde landen aan wie de toegang tot Nederland is geweigerd. Verweerder stelt zich terecht op het standpunt dat de toegangsweigering van eiser aan toepasselijkheid van de Terugkeerrichtlijn in de weg staat. Zoals hiervoor in overweging 4.2 is overwogen, acht de rechtbank eisers enkele betwisting dat een besluit tot toegangsweigering is genomen onvoldoende. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat eiser aan de grens is geweigerd.
5.4.
Nu eiser, gelet op het voorgaande, op het moment van oplegging van de ongewenstverklaring niet onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn viel (zie overweging 5.3.) en ook niet later daaronder is komen te vallen (zie overweging 5.2.), heeft de ongewenstverklaring een puur nationaalrechtelijk karakter en is die niet aan te merken als een inreisverbod, dat een Unierechtelijke basis heeft. Dit betekent dat op de ongewenstverklaring van eiser de nationale vreemdelingenrechtelijke regels van toepassing zijn en niet de Unierechtelijke regels. Dit maakt dat verweerder noch bij de oplegging van de ongewenstverklaring noch in het kader van het verzoek om opheffing van die ongewenstverklaring hoefde te beoordelen of aan het Unierechtelijke openbare orde-criterium is voldaan.
5.5.
Eisers verwijzingen naar de Afdelingsuitspraken van 30 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2538, 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:541, en 6 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:994, leiden niet tot een ander oordeel, reeds omdat het in die zaken ging om ongewenstverklaringen die waren opgelegd vóór de uiterste datum waarop de Terugkeerrichtlijn geïmplementeerd had moeten zijn en die dus met toepassing van het arrest Filev en Osmani hebben te gelden als inreisverboden, waardoor die vreemdelingen alsnog onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn kwamen te vallen. Dit gaat in eisers geval niet op (zie overweging 5.2). Eisers verwijzingen naar de Afdelingsuitspraak van 7 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:665, en naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 15 februari 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:10982, leiden evenmin tot een ander oordeel. Weliswaar ging het in die zaken om ongewenstverklaringen die waren opgelegd na de uiterste datum waarop de Terugkeerrichtlijn geïmplementeerd had moeten zijn, maar in die zaken had verweerder die ongewenstverklaringen zelf aangemerkt als inreisverboden. Dit heeft verweerder in eisers geval niet gedaan.
5.6.
Gelet op het voorgaande, in samenhang bezien, slaagt eisers onder 5. weergegeven betoog dat verweerder in het kader van het opheffingsverzoek diende te beoordelen of aan het Unierechtelijke openbare orde-criterium is voldaan, niet. Zijn stelling dat verweerder kennelijk bewust bezig is met het omzeilen van de Terugkeerrichtlijn, kan gelet op het voorgaande ook niet worden gevolgd.
Artikel 6.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en het gelijkheidsbeginsel
6. Eiser betoogt dat verweerder hem ten onrechte tegenwerpt dat hij de gevraagde stukken niet heeft overgelegd. Hij beroept zich daarbij op het gelijkheidsbeginsel en wijst erop dat verzoeken om opheffing van ongewenstverklaringen en inreisverboden regelmatig worden toegewezen, ook als deze verzoeken niet zijn voorzien van de door verweerder gevraagde bewijsstukken. Eiser wijst daarbij op drie zaken waarin dit het geval was.
6.1.
Uit artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb volgt dat een ongewenstverklaring zoals die van eiser op aanvraag kan worden opgeheven, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging ter zake van enig misdrijf is onderworpen en na de ongewenstverklaring tenminste vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven. Uit artikel 6.6, vierde lid, van het Vb volgt dat een vreemdeling die om opheffing verzoekt diverse specifieke bewijsstukken moet inleveren waaruit blijkt dat hij aan voormelde opheffingsvoorwaarden voldoet.
6.2.
Voor zover eiser betoogt dat verweerder niet van hem mag vragen de in artikel 6.6, vierde lid, van het Vb genoemde bewijsstukken over te leggen, volgt de rechtbank dit niet. In dit verband is van belang dat het gaat om een aanvraagsituatie, zodat de bewijslast op de vreemdeling rust, dat van de in het vierde lid genoemde stukken in beginsel kan worden aangenomen dat een vreemdeling daarover de beschikking kan krijgen en dat verweerder op grond van paragraaf A4/3.5.2. van de Vc een uitzondering kan maken voor het in artikel 6.6, vierde lid, onder d, van het Vb genoemde bewijsstuk. Niet is gebleken dat eiser de in artikel 6.6, vierde lid, van het Vb vermelde bewijsstukken heeft overgelegd, zodat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan de opheffingsvoorwaarde dat hij zich na zijn ongewenstverklaring buiten Nederland niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is.
6.3.
Het beroep dat eiser in dit kader heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, reeds omdat uit de door eiser overgelegde brieven van verweerder in andere zaken niet blijkt dat er sprake is van vergelijkbare gevallen. Zo kan uit de brief van 22 juni 2020 niet worden opgemaakt dat de ongewenstverklaring van de desbetreffende vreemdeling is opgeheven zonder dat die vreemdeling bewijsstukken had ingeleverd. Verder geldt dat de brief van 8 maart 2021 ziet op de beëindiging van een inreisverbod en niet op de opheffing van een ongewenstverklaring. Verweerder heeft voorts toegelicht dat het besluit van 18 januari 2021 een ongewenstverklaring betrof die was aangemerkt als inreisverbod opgelegd voor de implementatie van de Terugkeerrichtlijn, welke ten onrechte is opgeheven. Verweerder heeft voldoende gemotiveerd dat sprake was van een ambtelijke misslag, die verweerder niet gehouden is te herhalen. Bovendien is eiser ná de implementatie van de Terugkeerrichtlijn door verweerder ongewenst verklaard.
6.4.
Gelet op het voorgaande slaagt het onder 6. weergegeven betoog van eiser niet. Volledigheidshalve overweegt de rechtbank dat eiser niet heeft gesteld dat er zich in zijn geval bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in paragrafen A4/3.5.1. en A4/3.6. van de Vc voordoen, op grond waarvan een ongewenstverklaring kan worden opgeheven zonder dat aan de opheffingsvoorwaarden van artikel 6.6 van het Vb is voldaan.
Evenredigheid
7. Eiser betoogt voorts dat het niet opheffen van zijn ongewenstverklaring in strijd is met het Unierechtelijke en nationaalrechtelijke evenredigheidsbeginsel. Eiser stelt dat het gaat om een ingrijpende maatregel die zijn grondrechten in verregaande mate aantast. Hij wijst er in dit verband op dat hij Nederland en mogelijk enkele andere lidstaten niet mag binnenkomen, dat verblijf in Nederland voor hem strafbaar is, zodat hij een gevangenisstraf of zeer hoge geldboete riskeert, en dat zijn persoonsgegevens zijn opgenomen in het SIS-systeem. Voorts wijst eiser erop dat de ongewenstverklaring inmiddels alweer zes-en-een-half jaar geleden is opgelegd, hier geen einddatum aan is verbonden en dat daaraan slechts een strafrechtelijke veroordeling voor het gebruik van een vals reisdocument ten grondslag ligt. Verweerder heeft niet onderzocht of de aard en de ernst van het misdrijf de ongewenstverklaring thans nog kunnen dragen en ook de zwaarte van het misdrijf en de hoogte van de straf zijn niet beoordeeld. Eiser betoogt dat verweerder in het kader van de vraag of het bestreden besluit evenredig is, zelfs als er geen bewijsstukken zijn overgelegd, had moeten beoordelen of eisers gedrag nog een grondslag biedt voor de conclusie dat hij een actueel gevaar vormt voor de openbare orde.
7.1.
Onder 5.4. heeft de rechtbank geoordeeld dat de ongewenstverklaring een puur nationaalrechtelijk karakter heeft en dat daarop de nationale regels van toepassing zijn. Gelet hierop beschouwt de rechtbank eisers onder 7. weergegeven betoog als een beroep op het nationaalrechtelijke evenredigheidsbeginsel, neergelegd in artikel 3:4 van de Awb. Voor zover eiser toch ook een beroep doet op het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel, slaagt dit beroep niet, nu eisers ongewenstverklaring geen basis in het Unierecht heeft.
7.2.
Voor zover er al ruimte bestaat om een ongewenstverklaring van een vreemdeling, die niet voldoet aan de opheffingsvoorwaarden van artikel 6.6 van het Vb en ten aanzien van wie er geen sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in paragrafen A4/3.5.1. en A4/3.6, op te heffen op grond van het evenredigheidsbeginsel, overweegt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het evenredigheidsbeginsel zich in zijn geval verzet tegen voortzetting van zijn ongewenstverklaring. Het persoonlijk belang van eiser bij opheffing van zijn ongewenstverklaring kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als gewichtig, nu eiser geen zwaarwegende reden(en) voor zijn aanwezigheid in Nederland heeft aangevoerd. Eiser heeft niet de stukken als bedoeld in artikel 6.6, vierde lid, van het Vb overgelegd, zodat het Nederlands algemeen belang bij handhaving van de ongewenstverklaring niet kan worden vastgesteld. Immers, door het ontbreken van deze stukken, waaronder justitiële stukken uit het land of de landen van eisers verblijf, kan niet wordt ingeschat of eiser (nog) een bedreiging vormt voor de Nederlandse openbare orde. Bij deze stand van zaken kan niet worden geoordeeld dat het bestreden besluit onevenredig – in de zin van niet geschikt, noodzakelijk en/of evenwichtig – is.
7.3.
De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N. Boonstra, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Roozeboom, griffier. De uitspraak is in het openbaar gedaan op 6 januari 2023.
De rechter is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bijlage
Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c van de Vw, voor zover hier van belang, kan Onze Minister de vreemdeling ongewenst verklaren indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l.
Artikel 68 van de Vw luidt als volgt:
1. Onze Minister kan op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring.
2. De ongewenstverklaring wordt opgeheven indien de vreemdeling tien jaren onafgebroken buiten Nederland verblijf heeft gehad en zich in die periode geen van de gronden, bedoeld in artikel 67, eerste lid, hebben voorgedaan.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de toepassing van deze afdeling.
Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)
Artikel 6.6. van het Vb luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
De aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Wet, wordt ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging terzake van enig misdrijf is onderworpen, en deze vreemdeling:
indien hij ongewenst is verklaard wegens een geweldsdelict, een opiumdelict of een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd, na de ongewenstverklaring ten minste tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven;
indien hij ongewenst is verklaard wegens andere misdrijven dan bedoeld in onderdeel a, na de ongewenstverklaring tenminste vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven;
indien hij ongewenst is verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, onder a, van de Wet, na de ongewenstverklaring tenminste één jaar buiten Nederland heeft verbleven.
[…]
4. De gegevens, bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, die de vreemdeling verstrekt zijn in ieder geval:
a. een schriftelijke verklaring van de vreemdeling dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na de ongewenstverklaring tien, onderscheidenlijk vijf achtereenvolgende jaren of één jaar buiten Nederland heeft verbleven en dat hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is;
b. een kopie van de documenten voor grensoverschrijding die de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft gehouden;
c. een overzicht van de plaatsen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken, en
d. een schriftelijke verklaring, afgegeven door de terzake bevoegde autoriteiten van het land of de landen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, dat de vreemdeling zich tijdens dat verblijf niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is.
Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc)
Paragraaf A4/3.1. van de Vc luidt, voor zover hier van belang, als volgt.
c. Ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw
De IND besluit tot ongewenstverklaring van een vreemdeling als de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. De IND beschouwt de vreemdeling als een gevaar voor de openbare orde als sprake is van tenminste één van de onderstaande gevallen:
• De vreemdeling vormt een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Het beleid als neergelegd in paragraaf A3/3 Vc onder het kopje ‘daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde’ is van overeenkomstige toepassing.
• De vreemdeling is wegens een misdrijf:
  • veroordeeld tot een gevangenisstraf (waaronder jeugddetentie) of heeft een taakstraf of vrijheidsontnemende maatregel opgelegd gekregen waarbij het (totale) onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf of maatregel ten minste één dag bedraagt; of
  • bij herhaling veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf (waaronder jeugddetentie) of heeft bij herhaling een taakstraf, onvoorwaardelijke geldboete of vrijheidsontnemende maatregel opgelegd gekregen, een transactieaanbod aanvaard of een strafbeschikking opgelegd gekregen.
• De vreemdeling overeenkomstig paragraaf A2/12 Vc voor signalering in SIS in aanmerking komt wegens een gevaar voor de openbare orde.
Op grond van paragraaf A4/3.5.1. van de Vc kunnen er zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen waarbij het gevaar voor de openbare orde is geweken of het belang van de vreemdeling moet prevaleren vóórdat de van toepassing zijnde duur van de ongewenstverklaring is verstreken. De IND kan het algemeen belang van de Nederlandse Staat uitsluitend laten wijken voor het belang van de vreemdeling als sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden in het geval van de vreemdeling die bij de totstandkoming van de algemene regel over opheffing van de ongewenstverklaring niet zijn betrokken.
In ieder geval merkt de IND het enkele feit dat de vreemdeling zich gedurende de ongewenstverklaring niet schuldig heeft gemaakt aan enig strafbaar feit en niet meer in Nederland heeft verbleven, niet aan als een bijzonder feit of bijzondere omstandigheid.
Paragraaf A4/3.6. van de Vc luidt, voor zover hier van belang, als volgt.
De IND neemt uitsluitend in de volgende drie situaties aan dat er sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die leiden tot de inwilliging van de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring:
a. strijdigheid met het recht op familie- of gezinsleven dan wel privéleven, bedoeld in artikel 8 EVRM;
b. strijdigheid met artikel 3 EVRM is duurzaam en het handhaven van de ongewenstverklaring is disproportioneel;
c. artikel 3.105c of artikel 3.105e Vb is van toepassing.