ECLI:NL:RVS:2020:541

Raad van State

Datum uitspraak
19 februari 2020
Publicatiedatum
20 februari 2020
Zaaknummer
201902198/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om opheffing ongewenstverklaring vreemdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de afwijzing van zijn verzoek om opheffing van een ongewenstverklaring door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De vreemdeling had eerder een ongewenstverklaring gekregen op 18 januari 1996 vanwege een veroordeling voor een opiumdelict. In 2017 heeft de staatssecretaris het verzoek van de vreemdeling om opheffing van deze ongewenstverklaring afgewezen, met een termijn verbonden aan de ongewenstverklaring. De vreemdeling heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag heeft op 18 februari 2019 het beroep van de vreemdeling tegen deze afwijzing ook ongegrond verklaard.

De vreemdeling heeft hoger beroep ingesteld, vertegenwoordigd door mr. A. Berends. De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vreemdeling niet onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn valt. De Raad van State oordeelt dat de ongewenstverklaring gelijkgesteld moet worden aan een inreisverbod en dat de staatssecretaris had moeten beoordelen of het gedrag van de vreemdeling een actuele en ernstige bedreiging voor de samenleving vormt. De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van de staatssecretaris vernietigd. De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling.

Uitspraak

201902198/1/V1.
Datum uitspraak: 19 februari 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 februari 2019 in zaak nr. 18/6816 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 31 maart 2017 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen en aan de ongewenstverklaring een termijn verbonden.
Bij besluit van 15 augustus 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 februari 2019 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. A. Berends, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1.    Wat de vreemdeling in grief 1 heeft aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
2.    Bij besluit van 18 januari 1996 heeft de staatssecretaris de vreemdeling ongewenst verklaard omdat hij is veroordeeld wegens een opiumdelict. Op 19 augustus 2004 is de vreemdeling mede in verband met overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht uitgezet naar Turkije. Medio 2015 is de vreemdeling in Nederland aangetroffen in het bezit van een vals identiteitsbewijs. Naar aanleiding van dit misdrijf, waarop een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaar staat, en herhaalde overtreding van artikel 197 van het Wetboek van Strafrecht is hij op 13 augustus 2015 door de rechtbank Amsterdam veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden. Volgens de staatssecretaris is de vreemdeling op 6 december 2015 teruggekeerd naar Turkije.
2.1.    De ongewenstverklaring van 18 januari 1996 is niet beperkt in duur. Uit de uitspraken van de Afdeling van 30 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2538, onder 3.1. en 3.2., en 21 februari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:622, onder 3.2., volgt dat een ongewenstverklaring die, zoals in dit geval, is opgelegd vóór de uiterste datum waarop de Terugkeerrichtlijn (PB 2008 L 348) geïmplementeerd had moeten zijn, is aan te merken als een inreisverbod voor onbepaalde tijd waarvan de gevolgen in beginsel niet langer mogen worden gehandhaafd dan vijf jaar nadat de vreemdeling het grondgebied van de Europese Unie heeft verlaten, tenzij die vreemdeling een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, openbare veiligheid of de nationale veiligheid. Bij besluit van 15 augustus 2018 heeft de staatssecretaris toegelicht dat de ongewenstverklaring niet aan de vreemdeling is opgelegd omdat hij een ernstige bedreiging voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid vormt. Daarom heeft hij in het licht van het arrest van het Hof van Justitie van 19 september 2013, Filev en Osmani, ECLI:EU:C:2013:569, de duur van de verder als inreisverbod aan te merken ongewenstverklaring in het besluit van 31 maart 2017 beperkt tot vijf jaar, te rekenen vanaf de terugkeer van de vreemdeling naar Turkije op 6 december 2015.
3.    In de tweede grief voert de vreemdeling aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de staatssecretaris terecht het verzoek om opheffing heeft afgewezen, omdat het verblijf van de vreemdeling in Turkije maakt dat hij niet onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn valt en dat in het verlengde daarvan geen toets aan het openbare ordecriterium uit het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, Z.Zh en I.O., ECLI:EU:C:2015:377, hoeft plaats te vinden.
3.1.    Ten tijde van de oplegging van de ongewenstverklaring verbleef de vreemdeling in Nederland. Gelet op wat onder 2.1. is overwogen, wordt de ongewenstverklaring gelijkgesteld aan een inreisverbod. Dat verandert niet als de vreemdeling na oplegging van de ongewenstverklaring of uitvaardiging van het inreisverbod het grondgebied van de Europese Unie verlaat. De rechtbank heeft daarom ten onrechte geoordeeld dat de vreemdeling niet onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn valt.
Het vorenstaande brengt mee dat, zolang niet vaststaat dat de onder 2.1. genoemde termijn van vijf jaar is volgelopen en het inreisverbod van rechtswege is vervallen, de staatssecretaris in het kader van het verzoek om opheffing had moeten beoordelen of het persoonlijk gedrag van de vreemdeling een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. De staatssecretaris heeft deze beoordeling ten onrechte niet gemaakt. De Afdeling verwijst naar haar uitspraak van 4 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1725.
De tweede grief slaagt.
4.    Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond. Het besluit van 15 augustus 2018 wordt vernietigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 18 februari 2019 in zaak nr. 18/6816;
III    verklaart het beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van 15 augustus 2018, V-nummer […];
V.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.W. Groeneweg, griffier.
w.g. Troostwijk    w.g. Groeneweg
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2020
32.