ECLI:NL:RVS:2015:2538

Raad van State

Datum uitspraak
30 juli 2015
Publicatiedatum
5 augustus 2015
Zaaknummer
201410268/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om opheffing ongewenstverklaring en signalering in het Schengen Informatiesysteem

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, die op 11 december 2014 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had verzocht om opheffing van haar ongewenstverklaring en de signalering in het Schengen Informatiesysteem (SIS), welke verzoeken door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie waren afgewezen. De vreemdeling was ongewenst verklaard bij besluit van 3 juni 2008 en had Nederland op 10 juni 2008 verlaten. De staatssecretaris had in zijn besluit van 20 maart 2014 het bezwaar van de vreemdeling ongegrond verklaard, wat leidde tot de rechtszaak.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 30 juli 2015 geoordeeld dat de rechtbank niet had onderkend dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom het verzoek van de vreemdeling om opheffing van de ongewenstverklaring niet was ingewilligd. De Afdeling oordeelde dat de ongewenstverklaring, die was opgelegd vóór de implementatiedatum van de Terugkeerrichtlijn, als een inreisverbod voor onbepaalde tijd moet worden beschouwd. Dit betekent dat de gevolgen van de ongewenstverklaring niet langer dan vijf jaar na het verlaten van de EU mochten worden gehandhaafd, wat in dit geval tot 10 juni 2013 was.

De Afdeling verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van de staatssecretaris alsnog gegrond. De staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan de vreemdeling. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor de staatssecretaris om adequaat te motiveren bij besluiten die de rechten van vreemdelingen raken, vooral in het licht van Europese richtlijnen.

Uitspraak

201410268/1/V1.
Datum uitspraak: 30 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 11 december 2014 in zaak nr. 14/9430 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.
Procesverloop
Bij besluit van 7 januari 2014 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om opheffing van haar ongewenstverklaring of van haar signalering in het Schengen Informatiesysteem (hierna: het SIS), afgewezen.
Bij besluit van 20 maart 2014 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 11 december 2014 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. G. Tuenter, advocaat te Apeldoorn, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorgangers.
2. Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (PB 2008 L 348; hierna: de Terugkeerrichtlijn) is op 13 januari 2009 in werking getreden. Uiterlijk op 24 december 2010 diende de Terugkeerrichtlijn in het nationale recht te zijn geïmplementeerd. Op 31 december 2011 is de wet van 15 december 2011 tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de Terugkeerrichtlijn (Stb. 2011, 663, 30 december 2011) in werking getreden.
2. Bij besluit van 3 juni 2008 heeft de staatssecretaris de vreemdeling ongewenst verklaard. Als gevolg van de ongewenstverklaring is de vreemdeling gesignaleerd in het SIS. De rechtbank heeft onbestreden overwogen dat de vreemdeling op 10 juni 2008 Nederland heeft verlaten. De vreemdeling heeft onweersproken gesteld dat zij sindsdien buiten Nederland, te weten in Brazilië, heeft verbleven.
3. In de grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het arrest van het Hof van Justitie van 19 september 2013, C-297/12, Filev en Osmani (hierna: het arrest Filev en Osmani; www.curia.europa.eu) in haar geval betekenis mist, omdat zij ten tijde van het besluit van 20 maart 2014 niet op het grondgebied van de Europese Unie verbleef. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 21 december 2012 in zaak nr. 201200487/1/V3, een advies van een hoogleraar Migratierecht van 15 december 2014 en diens eerder in de procedure overgelegde adviezen van 2 mei en 15 september 2014 voert zij aan dat de ongewenstverklaring een inreisverbod is dat inmiddels - in strijd met de Terugkeerrichtlijn - langer dan vijf jaar heeft geduurd, dat zij geen ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid en uit het arrest Filev en Osmani volgt dat de gevolgen van die ongewenstverklaring haar derhalve niet meer kunnen worden tegengeworpen.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (vorenvermelde uitspraak van 21 december 2012) zijn de overeenkomsten in doel en strekking tussen een ongewenstverklaring en een inreisverbod van dien aard, dat een ongewenstverklaring onder de in artikel 3, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn gegeven definitie van het begrip inreisverbod valt. Voorts heeft het Hof van Justitie in het arrest Filev en Osmani overwogen dat artikel 11, tweede lid, van de Terugkeerrichtlijn eraan in de weg staat dat de gevolgen van inreisverboden voor onbepaalde tijd die zijn opgelegd vóór de uiterste datum waarop de Terugkeerrichtlijn geïmplementeerd had moeten zijn, langer worden gehandhaafd dan de in dat artikellid vastgestelde maximale duur van vijf jaar, tenzij deze inreisverboden zijn uitgevaardigd tegen onderdanen van derde landen die een ernstige bedreiging vormen voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
3.2. Uit deze overwegingen volgt dat de ongewenstverklaring van 3 juni 2008, die is opgelegd vóór de uiterste datum waarop de Terugkeerrichtlijn geïmplementeerd had moeten zijn, is aan te merken als een inreisverbod voor onbepaalde tijd, waarvan de gevolgen in beginsel niet langer jegens de vreemdeling mochten worden gehandhaafd dan vijf jaar nadat zij het grondgebied van de Europese Unie heeft verlaten, derhalve niet langer dan tot 10 juni 2013. Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank heeft de staatssecretaris te kennen gegeven dat de vreemdeling wegens haar veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict op 11 maart 2008 een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde. De staatssecretaris heeft evenwel in dat kader niet toegelicht waarom hij in het betoog van de vreemdeling dat zij zich in de periode dat zij buiten Nederland heeft verbleven niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging is onderworpen - ter staving waarvan zij een in Brazilië afgegeven verklaring omtrent gedrag van 4 november 2013 heeft overgelegd -, geen aanleiding heeft gezien toepassing te geven aan artikel 6.5b, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 en het inreisverbod op te heffen. Gelet hierop heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris in het besluit van 20 maart 2014 onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd waarom hij het verzoek van de vreemdeling om opheffing van de ongewenstverklaring en van de daarmee samenhangende signalering in het SIS niet inwilligt.
De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 20 maart 2014 alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
5. De staatssecretaris dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Arnhem, van 11 december 2014 in zaak nr. 14/9430;
III. verklaart het door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 20 maart 2014, V-nummer [nummer];
V. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.470,00 (zegge: veertienhonderdzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. gelast dat de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie aan de vreemdeling het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 413,00 (zegge: vierhonderddertien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. N. Verheij en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Lubberdink w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2015
488.