ECLI:NL:RVS:2022:994

Raad van State

Datum uitspraak
6 april 2022
Publicatiedatum
6 april 2022
Zaaknummer
202004882/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verzoek om opheffing ongewenstverklaring

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vreemdeling tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, die op 7 augustus 2020 het beroep van de vreemdeling ongegrond verklaarde. De vreemdeling had in 2019 een verzoek ingediend bij de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid om opheffing van zijn ongewenstverklaring, welke op 16 april 2019 was afgewezen. De staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de vreemdeling ongegrond op 26 september 2019. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris terecht had gehandeld, maar de vreemdeling was het daar niet mee eens en ging in hoger beroep.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 6 april 2022 geoordeeld dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris de beoordeling van de ongewenstverklaring moet maken, ook als deze vijf jaar of korter wil handhaven. De staatssecretaris had het verzoek om opheffing moeten inwilligen, omdat hij zich op het standpunt had gesteld dat het persoonlijke gedrag van de vreemdeling geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormde. De Afdeling heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van de staatssecretaris van 26 september 2019 vernietigd. Tevens heeft de Afdeling het bezwaar van de vreemdeling gegrond verklaard en de ongewenstverklaring opgeheven met terugwerkende kracht tot 8 maart 2019.

De staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep zijn gemaakt. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 6 april 2022.

Uitspraak

202004882/1/V2.
Datum uitspraak: 6 april 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 7 augustus 2020 in zaak nr. 19/8179 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 16 april 2019 heeft de staatssecretaris een verzoek van de vreemdeling om opheffing van zijn ongewenstverklaring afgewezen.
Bij besluit van 26 september 2019 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 augustus 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.C. van Paridon, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. De vreemdeling is ongewenst verklaard op grond van nationaal recht ter bescherming van de openbare orde voordat de Terugkeerrichtlijn daarin was geïmplementeerd. Niet in geschil is dat die ongewenstverklaring nu moet worden aangemerkt als een inreisverbod voor onbepaalde tijd in de zin van artikel 3, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn. Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 7 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:665, betekent dit in het kader van een opheffingsverzoek dat de staatssecretaris aan de hand van het zogenoemde Unierechtelijke openbare-ordecriterium uit het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:377, Z.Zh. en I.O., moet beoordelen of en hoe lang hij de ongewenstverklaring als inreisverbod mag handhaven. De vreemdeling klaagt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris die beoordeling hoe dan ook moet maken, ook als hij de ongewenstverklaring vijf jaar of korter wil handhaven, en dat de staatssecretaris het verzoek om opheffing moet inwilligen als hij zich op het standpunt stelt dat het persoonlijke gedrag van de vreemdeling geen actuele, werkelijke en voldoende ernstige bedreiging vormt als bedoeld in het arrest Z.Zh. en I.O. In deze zaak heeft de staatssecretaris zich expliciet op dit standpunt gesteld. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, had de staatssecretaris het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring dus moeten inwilligen. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd. Het beroep is gegrond en het besluit van 26 september 2019 wordt vernietigd. Uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf in de zaak te voorzien door het bezwaar tegen het besluit van 16 april 2019 gegrond te verklaren, dat besluit te herroepen en de ongewenstverklaring op te heffen met ingang van 8 maart 2019, de datum van het verzoek om opheffing. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 7 augustus 2020 in zaak nr. 19/8179;
III. verklaart het beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van 26 september 2019, V-[…];
V. verklaart het bezwaar gegrond;
VI. herroept het besluit van 16 april 2019, V-[…];
VII. bepaalt dat de tegen de vreemdeling uitgevaardigde ongewenstverklaring wordt opgeheven met ingang van 8 maart 2019 en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 26 september 2019;
VIII. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 3.036,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Wissels, voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. M. Soffers, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.M. Renting, griffier.
w.g. Wissels
voorzitter
w.g. Renting
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 april 2022
894.