ECLI:NL:RBDHA:2022:8031

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 augustus 2022
Publicatiedatum
10 augustus 2022
Zaaknummer
NL22.9780
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onverbindendverklaring van artikel 1 van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND in asielzaken

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, wordt het beroep van eiseres, een Iraanse asielzoekster, beoordeeld. Eiseres heeft een asielaanvraag ingediend op 17 april 2021, maar verweerder heeft niet tijdig beslist. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 6 juli 2022, waarin artikel 1 van de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND onverbindend werd verklaard voor zover het de mogelijkheid van een doeltreffend rechtsmiddel voor asielzoekers zou uitsluiten. De rechtbank concludeert dat ook de huidige versie van artikel 1 van de Tijdelijke wet, zoals die sinds 11 juli 2021 geldt, onverbindend is voor zover het de bestuursrechter de mogelijkheid ontzegt om een dwangsom te verbinden aan het niet tijdig beslissen op asielaanvragen. Hierdoor kan de rechtbank verweerder verplichten om binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit te nemen en kan er een rechterlijke dwangsom worden opgelegd. De rechtbank legt verweerder een dwangsom op van € 100,- per dag voor elke dag dat de beslistermijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. Daarnaast wordt verweerder veroordeeld tot betaling van € 379,50 aan proceskosten aan eiseres. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.9780

uitspraak van de meervoudige kamer in de zaak tussen

[eiseres]en haar kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , eiseres
geboren op [1980] ,
van Iraanse nationaliteit,
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. J.J. Eizenga),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder.

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep dat eiseres heeft ingesteld omdat verweerder volgens eiseres niet op tijd heeft beslist op de asielaanvraag van haar en haar kinderen.
2. De rechtbank heeft partijen laten weten dat zij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en de zaak niet behandeld op een zitting. [1]

Beoordeling door de rechtbank

Is het beroep van eiseres ontvankelijk en gegrond?
3. Op 11 juli 2020 is de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (Tijdelijke Wet) in werking getreden. Op grond van artikel 1 van die wet waren de artikelen 4:17 tot en met 4:19 en artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing op asielaanvragen. Het was daardoor niet langer mogelijk beroep in te stellen tegen het niet tijdig daarop beslissen.
4. Sinds 11 juli 2021 is in artikel 1 van de Tijdelijke wet bepaald dat op besluiten op asielaanvragen de artikelen 4:17 tot en met 4:19, afdeling 8.2.4a en artikel 8:72, zesde lid, van de Awb niet van toepassing zijn. Artikel 6:2, aanhef en onderdeel b, van de Awb wordt daarin niet meer genoemd. Dit betekent dat het vanaf 11 juli 2021 wel weer mogelijk is om beroep in te stellen tegen het niet tijdig beslissen op een asielaanvraag, maar dat de vreemdeling daarmee niet kan bereiken dat dwangsommen in de zin van de Awb worden verbeurd of worden opgelegd.
5. Op het beroep van eiseres is van toepassing de Tijdelijke wet zoals deze luidt sinds 11 juli 2021. Eiseres kan dus wel beroep instellen tegen het niet tijdig beslissen op haar asielaanvraag. De bestuursrechter is bevoegd daarvan kennis te nemen en kan (als het beroep gegrond is) verweerder opdragen om binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit bekend te maken.
6. Eiseres heeft haar asielaanvraag ingediend op 17 april 2021. Verweerder moest uiterlijk binnen zes maanden na ontvangst van de aanvraag beslissen. [2] Eiseres heeft verweerder op 7 april 2022, dus na het verstrijken van die termijn, in gebreke gesteld. Eiseres heeft meer dan twee weken na de ingebrekestelling beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op de aanvraag. Het beroep is daarom gegrond.
Welke beslistermijn legt de rechtbank aan verweerder op?
7. De rechtbank draagt verweerder op om alsnog een besluit te nemen op de asielaanvraag van eiseres. In de uitspraak van 8 juli 2020 [3] acht de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) het zogenoemde 8+8-wekenmodel passend. De rechtbank ziet geen grond om in dit geval een andere termijn passend te achten. Dit betekent dat verweerder binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een eerste gehoor af moet nemen en binnen acht weken daarna het besluit op de aanvraag bekend moet maken.
Legt de rechtbank verweerder een dwangsom op?
8. Zoals hiervoor al is overwogen, is sinds 11 juli 2021 in artikel 1 van de Tijdelijke wet bepaald dat de artikelen 4:17 tot en met 4:19, afdeling 8.2.4a (waarin de artikelen 8:55c en 8:55d staan) en artikel 8:72, zesde lid, van de Awb niet van toepassing zijn op besluiten op asielaanvragen voor bepaalde tijd. Verweerder verbeurt door deze wet niet langer een bestuurlijke dwangsom in asielzaken. Verder is het door deze wet niet meer mogelijk om een rechterlijke dwangsom op te leggen in een asielzaak.
9. Eiseres voert onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRvS van 6 juli 2022 [4] aan dat de rechtbank, anders dan zij overwoog in haar uitspraak van 24 juni 2022 [5] , wel bevoegd is om een rechterlijke dwangsom op te leggen. Voor zover het gaat om de bestuurlijke dwangsom stelt eiseres dat het afschaffen daarvan (ook) in strijd is met het Unierecht. Daartoe verwijst eiseres naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch. [6]
10. In de uitspraak van 24 juni 2022 van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats heeft de rechtbank geoordeeld dat artikel 1 van de Tijdelijke wet, zoals die sinds 11 juli 2021 geldt, niet in strijd is met het Unierecht voor zover op grond van dat wetsartikel in asielzaken geen dwangsom meer kan worden opgelegd.
11. De ABRvS heeft in de uitspraak van 6 juli 2022 artikel 1 van de Tijdelijke wet, zoals deze bepaling luidde van 11 juli 2020 tot 11 juli 2021, onverbindend verklaard voor zover daarin is bepaald dat artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb niet van toepassing is op besluiten op asielaanvragen. De ABRvS heeft dat gedaan omdat - kort gezegd - een asielzoeker anders geen doeltreffend rechtsmiddel meer heeft om op te komen tegen te trage besluitvorming door verweerder. Dit is volgens de ABRvS in strijd met het Unierechtelijk doeltreffendheidsbeginsel en artikel 47 van het EU Handvest. Daaruit volgt dat als op het beroep artikel 1 van de Tijdelijke wet - zoals dat luidde van 11 juli 2020 tot 11 juli 2021 - van toepassing is, de bestuursrechter bevoegd is om kennis te nemen van het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een asielaanvraag, verweerder op kan dragen binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit bekend te maken én aan het niet naleven daarvan een dwangsom kan verbinden op grond van artikel 8:55d en/of artikel 8:72, zesde lid, van de Awb.
12. Op het beroep van eiseres is echter de Tijdelijke wet van toepassing, zoals die luidt sinds 11 juli 2021. Zoals hiervoor is overwogen, betekent dit dat eiseres wel beroep kan instellen tegen het niet tijdig beslissen op een asielaanvraag maar dat de bestuursrechter daaraan geen dwangsom kan verbinden.
13. De rechtbank ziet zich nu gesteld voor de vraag of, gelet op de uitspraak van de ABRvS van 6 juli 2022, de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 24 juni 2022 nog langer kan worden gevolgd. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende.
14. De rechtbank leidt uit de uitspraak van de ABRvS van 6 juli 2022 af dat van een doeltreffend rechtsmiddel geen sprake is als slechts beroep kan worden ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit, maar de bestuursrechter geen mogelijkheid heeft aan de termijn die hij verweerder stelt om (alsnog) een besluit te nemen een dwangsom te verbinden. De rechtbank wijst daarbij op de rechtsoverwegingen 7.6, 7.11 en 7.12 van deze uitspraak.
15. Omdat de Tijdelijke wet de bestuursrechter in zoverre belet om de aan het Unierecht ontleende rechten doeltreffend te beschermen is artikel 1 van de Tijdelijke wet, zoals dit luidt sinds 11 juli 2021, onverbindend voor zover daarin de bestuursrechter de mogelijkheid wordt ontzegd aan overschrijding door verweerder van een gestelde termijn een dwangsom te verbinden. Dit betekent dat de bestuursrechter verweerder op kan dragen binnen een bepaalde termijn alsnog een besluit bekend te maken en aan het niet naleven daarvan een dwangsom kan verbinden op grond van artikel 8:55d en/of artikel 8:72, zesde lid, van de Awb.
16. De rechtbank bepaalt in deze zaak met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb, dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de in deze uitspraak bepaalde beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 7.500,-.
Heeft verweerder ook een bestuurlijke dwangsom verbeurd?
17. Eiseres heeft op grond van artikel 8:55c van de Awb gevraagd dat de rechtbank de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3 verbeurde dwangsom (de bestuurlijke dwangsom) vaststelt.
18. In artikel 1 van de Tijdelijke wet, zoals die geldt sinds 11 juli 2021, is bepaald dat de artikelen 4.17 tot en met 4.19 van de Awb (die deel uitmaken van afdeling 4.1.3) niet van toepassing zijn op een besluit op asielaanvragen voor bepaalde tijd. Voor zover eiseres betoogt dat het niet verbeuren van een bestuurlijke dwangsom ook strijd oplevert met het Unierecht faalt dat betoog. De rechtbank volgt op dit punt niet de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, van 22 april 2022. Voor zover in de Tijdelijke wet, zoals die geldt sinds 11 juli 2021, is bepaald dat verweerder geen bestuurlijke dwangsom verbeurt verwijst de rechtbank naar de overwegingen 8.3 en 9.4 in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem [7] . Uit die overwegingen volgt dat het afschaffen van de bestuurlijke dwangsom geen strijd oplevert met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel en het doeltreffendheidsbeginsel, waaronder begrepen het bepaalde in artikel 47 van het Handvest. De rechtbank maakt die overwegingen, voor zover die betrekking hebben op het afschaffen van de bestuurlijke dwangsom, tot de hare.
Conclusie en gevolgen19. Het beroep is gegrond. Dat betekent dat eiseres gelijk krijgt en dat verweerder binnen acht weken na de dag van verzending van deze uitspraak een eerste gehoor af moet nemen en binnen acht weken daarna het besluit op de aanvraag bekend moet maken. Met toepassing van artikel 8:55d, tweede lid, van de Awb bepaalt de rechtbank dat verweerder een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt wel een maximum van € 7.500,-.
20. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiseres ook een vergoeding voor haar proceskosten. Verweerder moet deze vergoeding betalen. Deze vergoeding bedraagt € 379,50 omdat de gemachtigde van eiseres een beroepschrift heeft ingediend en de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden. Verder zijn er geen kosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het, met een besluit gelijk te stellen, niet tijdig nemen van een besluit;
- draagt verweerder op om binnen acht weken na de dag van verzending van de uitspraak een eerste gehoor af te nemen en binnen acht weken na het eerste gehoor een besluit op de aanvraag te nemen, in ieder geval binnen zestien weken na verzending van deze uitspraak;
- bepaalt dat verweerder aan eiseres een dwangsom van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijn overschrijdt, met een maximum van
€ 7.500,-;
- veroordeelt verweerder tot betaling van € 379,50 aan proceskosten. Verweerder moet
dit bedrag betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J.M. Mol, voorzitter, en mr. J.G. Nicholson en mr. G.P. Loman, leden, in aanwezigheid van mr.B.L. Kosterman - Meijer, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Informatie over hoger beroep
Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met de uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen vier weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Op grond van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
2.Dit staat in artikel 42 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw)