Overwegingen
Het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van het besluit
1. De rechtbank stelt vast dat de beslistermijn die de rechtbank op 4 augustus 2021 aan verweerder heeft opgelegd is verstreken zonder dat verweerder een nieuwe beslissing op eisers asielaanvraag heeft genomen. Verweerder heeft daarom niet tijdig beslist. Dit is tussen partijen ook niet in geschil. De rechtbank stelt verder vast dat eiser verweerder op 8
februari 2022 in gebreke heeft gesteld en dat sindsdien twee weken voorbij zijn gegaan. Het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit is daarom gegrond.
2. Omdat eiser vindt dat van hem niet kan worden verwacht dat hij nog langer wacht op uitsluitsel van verweerder heeft hij de rechtbank primair gevraagd hem een verblijfsvergunning asiel te verlenen. De rechtbank ziet hiervoor geen aanleiding. In de uitspraak van 4 augustus 2021 heeft de rechtbank geoordeeld dat sprake was van gebreken in de besluitvorming en dat verweerder een nieuw besluit moest nemen. Juist omdat verweerder daar nog geen gehoor aan heeft gegeven, ligt nu dit beroep tegen het niet tijdig beslissen voor. In deze procedure gaat het dus niet over de vraag of verweerder aan eiser een verblijfsvergunning asiel had moeten verlenen, maar of de beslistermijn is verstreken. Om die reden ziet de rechtbank geen aanleiding zelf in de zaak te voorzien op de wijze die eiser verzoekt.
3. Subsidiair heeft eiser verzocht verweerder op te dragen binnen een door de rechtbank te bepalen termijn alsnog een beslissing te nemen, op straffe van een dwangsom.
4. Over eisers verzoek een dwangsom vast te stellen overweegt de rechtbank het volgende.
5. Op 11 juli 2020 is de Tijdelijke wet opschorting dwangsommen IND (Tijdelijke wet) in werking getreden. In deze wet is in artikel 1 geregeld dat de artikelen 4:17 tot en met 4:19 en artikel 6:2, aanhef en onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing zijn op besluiten op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Dit betekent dat als verweerder na een ingebrekestelling van de vreemdeling niet tijdig op de asielaanvraag beslist, hij geen bestuurlijke dwangsommen meer hoeft te betalen. Ook betekent dit dat de vreemdeling geen beroep bij de rechtbank kan instellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit.
6. Artikel 1 van de Tijdelijke wet is met ingang van 11 juli 2021 aangepast in die zin, dat als verweerder niet tijdig op de asielaanvraag beslist, de vreemdeling sinds die datum wel weer beroep kan instellen tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Verweerder hoeft echter nog altijd geen bestuurlijke dwangsommen te betalen als hij na een ingebrekestelling van de vreemdeling niet tijdig op de asielaanvraag beslist. Ook is het sinds 11 juli 2021 zo dat de rechtbank, als zij het beroep van de vreemdeling tegen het niet tijdig nemen van een besluit gegrond verklaart, verweerder op grond van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb kan opdragen om binnen een bepaalde termijn een besluit te nemen. Maar de rechtbank heeft niet de mogelijkheid om daarnaast te bepalen dat verweerder, indien en zolang hij niet aan die uitspraak voldoet, een dwangsom verbeurt (de rechterlijke dwangsom). De reden daarvoor is dat afdeling 8.2.4a (de afdeling over het beroep bij niet tijdig handelen) en artikel 8:72, zesde lid, van de Awb (de dwangsom als nevendictum) sinds 11 juli 2021 niet meer van toepassing zijn op asielaanvragen.
7. Eiser heeft zijn beroep ingediend op 16 maart 2022. Dit betekent dat hij op grond van de Tijdelijke wet wel beroep kan instellen en de rechtbank verweerder daarbij ook een termijn kan geven waarbinnen hij moet beslissen, maar dat de rechtbank daaraan geen dwangsom kan verbinden.
8. Eiser heeft hiertegen aangevoerd dat de Tijdelijke wet buiten toepassing moet worden gelaten omdat deze wet een schending vormt van het Unierechtelijke gelijkwaardigheids-
beginsel en daarnaast ook strijdig is met het beginsel van effectieve rechtsbescherming, zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (het Handvest). Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst eiser op de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaatsen Den Bosch1 en Arnhem.2
9. De rechtbank stelt vast dat de Tijdelijke wet onder de werkingssfeer van het Unierecht valt. Dat is tussen partijen ook niet in geschil. In zaken waarbij het Unierecht ten uitvoer wordt gebracht, maar er geen Unierechtelijke procedurele voorschriften zijn zoals bij het beroep tegen niet tijdig beslissen, is het volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie) aan de lidstaten om hun nationale procesrecht toe te passen (het beginsel van procedurele autonomie).3 Deze nationale regels moeten voldoen aan de grondrechten uit het Handvest. Deze grondrechten zijn onder andere het gelijkwaardigheidsbeginsel en het recht op een effectieve voorziening in rechte waar eiser een beroep op doet.
Het gelijkwaardigheidsbeginsel
10. Het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel vereist een gelijke behandeling van vergelijkbare vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het nationale recht enerzijds en van het Unierecht anderzijds, maar niet de gelijkwaardigheid van nationale procedureregels die op verschillende soorten procedures van toepassing zijn.4
11. Eiser betoogt dat het gaat om het vergelijken van de vordering op zich. Die vordering is het niet tijdig beslissen en niet de inhoud van de achterliggende aanvraagprocedure. Het beroep, de vordering, richt zich volgens eiser niet tot het al dan niet volgen van de regels die horen bij een asielaanvraag.
12. De rechtbank volgt dit betoog niet. Het gaat in de vergelijking niet om de procedurevoorschriften die zien op een beroep tegen het niet tijdig beslissen als zodanig, maar om de onderliggende procedure. Het gaat om de procedure waarin niet tijdig is beslist, in dit geval is dat de asielprocedure.5 Voor beantwoording van de vraag of het gelijkwaardigheidsbeginsel is geschonden zal dan onderzocht moeten worden of er een met de asielprocedure vergelijkbare procedure is waarin wél een dwangsom kan worden verbeurd als niet tijdig wordt beslist. Dat moet worden beoordeeld aan de hand van het doel van de procedure, de rechtsgrondslag en de voornaamste kenmerken van de procedures. Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank is van oordeel dat er geen met de asielprocedure vergelijkbare nationale procedure is waarin wel een dwangsom kan worden verbeurd. Dit betekent dat al om die reden de Tijdelijke wet niet in strijd is met het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel. De beroepsgrond slaagt niet.
3 Zie bijvoorbeeld het arrest van het Hof van Justitie van 19 maart 2010, Alassini e.a., ECLI:EU:C:2010:146, onder overweging 47-49.
4 Zie bijvoorbeeld het arrest van het Hof van Justitie van 26 september 2018, in zaak C-180/17, ECLI:EU:C:2018:775, overwegingen 37-40
asielprocedure wordt vergeleken met de procedure in socialezekerheids- en belastingzaken voor wat betreft het al dan niet van rechtswege toekennen van schorsende werking in hoger beroep.
Een doeltreffende voorziening in rechte (artikel 47 van het Handvest)
13. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder gedwongen moet kunnen worden snel een besluit te nemen. De meest aangewezen weg daarvoor is dat verweerder een dwangsom verbeurt indien hij niet beslist binnen de door de bestuursrechter bepaalde termijn voor het nemen van een besluit. Nu die mogelijkheid er niet meer is door de Tijdelijke wet en omdat de Tijdelijke wet geen andere mogelijkheid heeft gegeven om spoedig een besluit af te dwingen, bestaat geen effectief rechtsmiddel meer tegen de schending van het overschrijden van de beslistermijn. Dit betekent volgens eiser dat - artikel 1 van - de Tijdelijke wet buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijd met artikel 47 van het Handvest op grond waarvan er immers een doeltreffende voorziening in rechte moet zijn.
14. De rechtbank stelt vast dat er op grond van het Unierecht geen verplichting is voor de lidstaten om een (effectief) rechtsmiddel te bieden tegen het niet tijdig beslissen. Artikel 31 van de Procedurerichtlijn6 bepaalt weliswaar binnen welke concrete termijnen de beslissing moet worden genomen op een verzoek om internationale bescherming, maar verbindt geen gevolgen aan de overschrijding van deze beslistermijn. Het nationale recht kent de procedure waarbij in een beroep tegen het niet tijdig beslissen de bestuursrechter het bestuursorgaan kan opdragen alsnog binnen een bepaalde termijn te beslissen. Daarbij kan de bestuursrechter bepalen dat, indien of zolang het bestuursorgaan niet voldoet aan een uitspraak, het bestuursorgaan aan een door hem aangewezen partij een in de uitspraak vast te stellen dwangsom verbeurt (de dwangsomregeling).7 Hiermee is blijkens de wetgeschiedenis8 beoogd overschrijding van beslistermijnen te voorkomen en te handhaven. Tot de invoering van de Tijdelijke wet was deze regeling ook van toepassing op asielzaken. Met de toepassing van de dwangsomregeling was dus ook beoogd de effectiviteit van de Procedurerichtlijn te bevorderen. Omdat deze nationale procedureregels ter bevordering van de effectiviteit van de Procedurerichtlijn zijn, is artikel 47 van het Handvest hierop van toepassing.
15. De rechtbank moet daarom beoordelen of aan eiser nog altijd doeltreffende rechtsbescherming wordt geboden tegen het niet tijdig beslissen door verweerder. De rechtbank is van oordeel dat dit zo is en legt dat hierna uit.
16. De bestuursrechter kan op grond van de Tijdelijke wet niet langer bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt als hij niet binnen een door de bestuursrechter te bepalen termijn beslist. Maar in de praktijk is gebleken dat de dwangsom geen effectief middel is om verweerder sneller te laten beslissen. Eiser kan in rechte opkomen tegen de overschrijding van een beslistermijn. In die procedure kan de bestuursrechter beoordelen of de beslistermijn is overschreden en kan de bestuursrechter verweerder opdragen dat en binnen welke termijn verweerder alsnog een besluit moet nemen. Met deze procedure kan eiser bevorderen dat verweerder alsnog een besluit neemt. Daarnaast is van belang dat eiser een verzoek om schadevergoeding kan indienen voor zover sprake zou zijn van onrechtmatig handelen van verweerder wegens schending van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de gestelde schending van de redelijke termijn wordt ook beoordeeld of sprake is van een termijnoverschrijding in de bestuurlijke fase.9 Uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie kan worden afgeleid dat hiermee doeltreffende rechtsbescherming wordt
7 Artikel 8:72, zesde lid, van de Awb.
8 Kamerstukken II 2004-2005, 29 934, nr. 3
geboden, omdat bij het verzoek om schadevergoeding kan worden vastgesteld dat het Unierecht is geschonden en ook een vergoeding kan worden gekregen van de schade die daardoor is geleden.10 Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat de Tijdelijke wet, voor zover op grond daarvan - in artikel 1 - de dwangsomregeling in asielzaken niet langer geldt, buiten toepassing moet worden gelaten wegens strijd met artikel 47 van het Handvest. De beroepsgrond slaagt niet.
17. De rechtbank ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder b, van de Awb een termijn te stellen waarbinnen verweerder alsnog op de asielaanvraag dient te beslissen. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat inmiddels een aanvullend gehoor heeft plaatsgevonden, een beslisser bezig is met de voorbereiding van het besluit en dat er naar verwachting een termijn van acht weken nodig zal zijn om een besluit te nemen. Verweerder heeft de rechtbank verzocht rekening te houden met die termijn.
Gelet op verweerders toelichting is het onrealistisch om de in het bestuursrecht gebruikelijke termijn van twee weken op te leggen. Eiser heeft verder geen bezwaren geuit tegen de termijn van acht weken waar verweerder om verzoekt. De rechtbank zal daarom een van de Awb afwijkende beslistermijn bepalen. De rechtbank acht een termijn van acht weken na de dag van verzending van de uitspraak redelijk.
18. Het niet tijdig beslissen op de asielaanvraag onder de Tijdelijke wet leidt, gelet op wat in 16. is overwogen, niet tot het verbeuren van dwangsommen. De rechtbank kan daarom niet bepalen dat verweerder een dwangsom verbeurt als hij de beslistermijn van acht weken overschrijdt.
19. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op
€ 1.518,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op zitting, met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1).