ECLI:NL:RBDHA:2022:5762

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 juni 2022
Publicatiedatum
15 juni 2022
Zaaknummer
09/095837-21
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafzaak tegen verdachte wegens handel in drugs en wapens, witwassen en rechtmatigheidsverweren rondom Encrochat-gegevens

Op 14 juni 2022 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van verschillende strafbare feiten, waaronder de handel in middelen van lijst I en II van de Opiumwet, poging tot wapenhandel en witwassen. De verdachte, geboren op een onbekende datum te een onbekende plaats, was gedetineerd in de penitentiaire inrichting Alphen aan den Rijn. De rechtbank heeft het onderzoek ter terechtzitting gehouden op meerdere data, waarbij de officier van justitie, mr. L. Kooijmans, de vordering heeft ingediend. De tenlastelegging omvatte onder andere het voorhanden hebben van encrypted telefoons, het regelen van ontmoetingen met potentiële kopers en verkopers van amfetamine en andere drugs, en het maken van afspraken over prijzen en hoeveelheden. De verdachte werd ook beschuldigd van het verkopen en vervoeren van hennep en het witwassen van grote geldbedragen en voorwerpen, waaronder een Rolex-horloge en een Mercedes-auto. De rechtbank heeft de rechtmatigheidsverweren van de verdediging, die zich richtten op de Encrochat-gegevens, verworpen. De rechtbank oordeelde dat de verkregen gegevens rechtmatig waren en dat het vertrouwensbeginsel van toepassing was. Uiteindelijk werd de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 66 maanden, zonder geldboete, en werden de in beslag genomen voorwerpen verbeurd verklaard.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige kamer
Parketnummer: 09/095837-21
Datum uitspraak: 14 juni 2022
Tegenspraak
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting Alphen aan den Rijn, locatie
Eikenlaan te Alphen aan den Rijn.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 20 juli 2021, 12 oktober 2021, 16 december 2021, 15 maart 2022 (alle pro forma), 17 mei 2022 (inhoudelijke behandeling) en 31 mei 2022 (sluiting onderzoek).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr.
L. Kooijmans en van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman mr. R.A. Kaarls en raadsvrouw mr. E.M. van Egmond naar voren is gebracht.
De officier van justitie heeft op de terechtzitting van 17 mei 2022 medegedeeld dat zij voornemens is een ontnemingsvordering als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht aanhangig te maken.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging op de terechtzittingen van 16 december 2021 en 17 mei 2022 – ten laste gelegd dat:
1.
hij op of een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 26 maart 2020 tot en met 13 juni 2020 te 's-Gravenhage en/of Voorburg en/of Rijswijk en/of elders in Nederland, opzettelijk heeft bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, (telkens) een hoeveelheid van een materiaal cocaïne, amfetamine(olie) en/of ICE en/of een hoeveelheid XTC pillen, zijnde (telkens), cocaïne, amfetamine en/of MDMA (3,4-methyleendioxy-methamfetamine) en/of MDA (tenamfetamine) en/of MDEA (3,4-methyleendioxy-methamfetamine, synoniem N-ethyl-MDA), (telkens) (een) middel(len) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 26 maart 2020 tot en met 13 juni 2020 te 's-Gravenhage en/of Voorburg en/of Rijswijk en/of elders in Nederland om een feit, bedoeld in het vierde of vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren van (telkens) een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine(olie) en/of ICE en/of een hoeveelheid XTC pillen, zijnde (telkens) amfetamine en/of MDMA (3,4-methyleendioxy-methamfetamine) en/of MDA (tenamfetamine) en/of MDEA (3,4-methyleendioxy-methamfetamine, synoniem N-ethyl-MDA), (telkens) (een) middel(len) als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, een of meer anderen heeft getracht te bewegen om dat/die feit(en) te plegen, te doen plegen, mede te plegen, uit te lokken en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, hebbende verdachte:
- een of meer encrypted telefoon(s) (PGP) voorhanden gehad en/of
- een of meer ontmoeting(en) gehad en/of geregeld voor een/of meer andere perso(o)n(en) met een of meer (potentiële) koper(s) en/of verkoper(s)van amfetamine(olie) en/of
- afspraken gemaakt/laten maken over de prijs/prijzen en/of hoeveelhe(i)d(en) van de te leveren en/of geleverde amfetamine(olie) en/of ICE en/of XTC pillen en/of andere daaraan verbonden geleverde en/of te leveren diensten en/of
- amfetamine en/of ICE en/of XTC pillen voorhanden gehad en/of foto's van de geleverde en/of te leveren amfetamine en/of ICE en/of XTC pillen gemaakt en/of laten maken en/of gestuurd en/of laten sturen naar een (potentiële) koper(s) en/of verkoper(s)en/of (een) geldbedrag(en) verstrekt en/of afgeleverd en/of betalingen gedaan en/of ontvangen ten behoeve van de aankoop en/of verkoop van amfetamine(olie) en/of ICE en/of XTC pillen;
2.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 26 maart 2020 tot en met 13 juni 2020 te ’s-Gravenhage en/of Voorburg en/of Rijswijk en/of elders in Nederland meermalen althans eenmaal, (telkens) opzettelijk heeft verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep en/of hasjies/hash, zijnde hennep en/of hasjies/hash (telkens) een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 26 maart 2020 tot en met 13 juni 2020, te ’s-Gravenhage en/of Voorburg en/of Rijswijk en of elders in Nederland, ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om zonder erkenning één of meerdere wapen(s), in de zin van artikel 1 onder 3, gelet op artikel 2 lid 1, categorie III en/of categorie II van de Wet Wapens en Munitie te weten een of meer (semi)automatisch vuurwapen(s), over te dragen en/of te verhandelen en/of anderszins ter beschikking te stellen, immers heeft hij, verdachte, meermalen, althans eenmaal (telkens) een of meer chatberichten gestuurd naar en/of ontvangen van een persoon genaamd “Sinaloa” en/of “Thege” en/of “ikbbenhetweer” en/of “groenpaars” en/of “Lushstar” en/of in dat/die berichten (het) voornoemde wapen(s) (te koop) aangeboden en/of aangeboden gekregen, althans in die berichten aangestuurd op de verkoop en/of aankoop van voornoemd(e) wapen(s) door aan en/of van die perso(o)n(en) (een) afbeeldingen en/of specificaties van (het) betreffende wapen(s) te sturen en/of te ontvangen en/of het verkoopbedrag en/of aankoopbedrag van (het) betreffende wapen(s) door te geven en/of over de verkoopprijs en/of aankoopprijs te onderhandelen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 26 maart 2020 tot en met 13 juni 2020 te ’s-Gravenhage en/of Voorburg en/of Rijswijk en/of elders in Nederland, een wapen van categorie II en/of III, onder 1 van de Wet wapens en munitie zijnde een vuurwapen in de vorm van een (semi) automatisch vuurwapen voorhanden heeft gehad;
4.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 maart 2020 tot en met 6 april 2021 te 's-Gravenhage en/of Voorburg en/of Rijswijk en/of elders in Nederland (een) voorwerp(en) en/of een geldbedrag van 89.811.- euro ( [straat] ) en/of een geldbedrag van 38.850. euro ( [straat] ), en/of een geldbedrag van 800 euro ( [adres] ), in elk geval een of meer geldbedrag(en) en/of een horloge (Rolex) en/of een auto (Mercedes) en/of een deel van een bitcoin, heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, en/of van die/dat voorwerp(en) en/of geldbedrag(en) gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was uit enig misdrijf.

3.De rechtmatigheidsverweren

3.1.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat bij het opsporingsonderzoek sprake is geweest van onrechtmatig handelen. In de kern gaat het daarbij om het vergaren van en het onderzoek naar de zogeheten Encrochat-berichten. Op de verschillende verweren zal de rechtbank hierna ingaan.
Volgens de verdediging zou dit onrechtmatig handelen primair moeten resulteren in de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie en subsidiair in bewijsuitsluiting van de verkregen onderzoeksresultaten. Meer subsidiair zouden prejudiciële vragen moeten worden gesteld over de Encrochat-gegevens aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ-EU).
3.2.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle verweren dienen te worden verworpen. Zij heeft zich daarbij gebaseerd op de uitgangspunten, overwegingen en conclusies uit enkele recente uitspraken van rechtbanken die geoordeeld hebben over gevoerde Encrochat-verweren, te weten ECLI:NL:RBLIM:2022:3227 (26 april 2022), ECLI:NL:RBNHO:2022:3833 (4 mei 2022) en ECLI:NL:RBAMS:2022:2384 (11 mei 2022).
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
3.3.1
De feitelijke gang van zaken omtrent de Encrochat-hack
Om de Encrochat-verweren van de verdediging te kunnen beoordelen, is van belang om vast te stellen wat de feitelijke gang van zaken omtrent de Encrochat-hack precies is geweest. Deze vaststelling is niet nieuw: de afgelopen tijd hebben meerdere rechtbanken stil gestaan bij de feitelijke gang van zaken omtrent de Encrochat-hack en bij de toelaatbaarheid van de hieruit verkregen informatie. Uit praktische overwegingen en omwille van de rechtseenheid heeft de rechtbank delen overgenomen uit andere uitspraken, namelijk uit de uitspraken van de rechtbank Limburg van 26 januari 2022 (ECLI:NL:RBLIM:2022:571), de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 april 2022 (ECLI:NL:RBLIM:2022:3227), de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 4 mei 2022 (ECLI:NL:RBNHO:2022:3833), de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 mei 2022 (ECLI:NL:RBAMS:2022:2384) en de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 mei 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:4504). De rechtbank overweegt dat de door de verdediging gevoerde rechtmatigheidsverweren voor het overgrote deel geheel gelijkluidend zijn aan de verweren die zijn gevoerd in de zaak die leidde tot de hierboven genoemde uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 april 2022. De rechtbank ziet hierin aanleiding om bij de bespreking van de rechtmatigheidsverweren aansluiting te zoeken bij de overwegingen van de rechtbank Limburg.
Beschrijving Encrochat
Encrochat was een aanbieder van telefoons waarmee door middel van de Encrochat-applicatie versleutelde chats (bestaande uit tekstberichten en afbeeldingen) konden worden verzonden en ontvangen en waarmee onderling gebeld kon worden. Ook was het mogelijk om notities te bewaren op de telefoontoestellen. De gebruiker had niet de mogelijkheid om zelf applicaties te installeren op het toestel en was dus beperkt tot het gebruik van de communicatie-applicaties die er door de leveranciers op gezet werden. Gebruikers kochten een telefoontoestel waarop de Encrochat-applicaties vooraf geïnstalleerd waren in combinatie met een abonnement om de service te kunnen gebruiken.
Een Encrochat-telefoon werd geleverd met een simkaart waarmee alleen dataverkeer verzonden en ontvangen kon worden. Deze simkaart had een wereldwijde dekking. De inhoud van een Encrochat-telefoon kon door de gebruiker volledig worden gewist. Dit werd ook wel ‘panic-wipe’ genoemd. Door Encrochat zijn diverse typen telefoontoestellen geleverd voor het gebruik van de Encrochat-applicatie.
Door middel van de Encrochat-applicatie konden de Encrochat gebruikers alleen onderling en één-op-één communiceren. Er konden dus geen groepsgesprekken worden gevoerd. De onderlinge communicatie kon tot stand komen nadat een gebruiker zijn ‘username’ stuurde naar een andere gebruiker, met het verzoek om toegevoegd te worden aan diens contactenlijst. De ander moest dit verzoek eerst accepteren voordat onderlinge communicatie mogelijk was. Gebruikers konden elkaars username opslaan in hun contactenlijst onder een zelfgekozen omschrijving (‘nickname’). Er kon dus slechts gecommuniceerd worden met contacten in de contactenlijst; niet met overige Encrochat gebruikers ook al was daarvan de Encrochat-gebruikersnaam bekend.
Een chat kon bestaan uit tekstberichten en foto’s. De berichten verliepen in principe na een vooraf ingestelde tijd, ook wel burn-time of beveiligde verwijdertijd genoemd. Deze tijd was door de gebruiker aan te passen, standaard stond hij ingesteld op zeven dagen.
Het onderzoek naar (het bedrijf) Encrochat en het JIT
Al vanaf 2017 vonden er in onder meer Frankrijk en Nederland (onderzoek [alias] , later [onderzoeksnaam] ) onderzoeken plaats naar Encrochat. Telefoons van Encrochat zijn in diverse strafrechtelijke onderzoeken aangetroffen en in beslag genomen bij personen die van ernstige strafbare feiten werden verdacht. De indruk ontstond bij de politie dat deze telefoons vrijwel uitsluitend in het (georganiseerde) criminele circuit werden gebruikt. De gebruikers van de Encrochat-telefoons waren (doorgaans) onbekend. De onmogelijkheid om de telefoons te herleiden tot de persoon die de telefoon gebruikte, zou volgens de politie maken dat deze dienst populair was binnen bepaalde typen van criminaliteit. De mogelijkheden van ‘burn time’ en ‘panic-wipe’ maakten dat ook op het moment dat een dergelijke telefoon in beslag was genomen én forensisch kon worden ontsleuteld, er zeer beperkt berichtenverkeer kon worden uitgelezen.
In elk geval in de eerste maanden van 2020 is overleg gevoerd door politie en justitie uit verschillende landen met als doel te komen tot een gecoördineerde aanpak bij de vervolging van het bedrijf Encrochat, de daaraan gelieerde personen, en de gebruikers van deze dienst. De server van Encrochat bleek te zijn gevestigd in Roubaix, Frankrijk. Bij het verzenden van een Encrochat-bericht van het ene naar het andere toestel verliep de communicatie via deze, zich in Frankrijk bevindende, server. Het berichtenverkeer was versleuteld (encrypted). Deze versleutelde communicatie bleek niet of nauwelijks inzichtelijk te zijn voor opsporingsdiensten.
Het gezamenlijk overleg heeft geleid tot de oprichting van een Joint Investigation Team (JIT) om de verdenkingen tegen Encrochat, de daaraan gelieerde personen, en de gebruikers van deze dienst verder te onderzoeken. Die verdenkingen waren dat het bedrijf Encrochat en de daaraan gelieerde personen zich schuldig maakten aan witwassen, deelname aan een criminele organisatie en medeplichtigheid aan strafbare feiten die door de gebruikers van de dienst Encrochat werden gepleegd.
De hack
Op 30 januari 2020 heeft een Franse rechter in het Franse onderzoek, op een aanvraag van het Franse Openbaar Ministerie van 29 januari 2020, de eerste toestemming gegeven om een interceptietool te installeren op voornoemde server van Encrochat in Roubaix. De Franse rechter heeft daarbij onder meer overwogen dat in verschillende onderzoeken naar georganiseerde misdaad in Frankrijk Encrochat-telefoons zijn aangetroffen, dat deze telefoons veelvuldig door criminelen worden gebruikt die actief zijn in de drugshandel en dat de installatie van een interceptietool de enige mogelijkheid is om toegang te krijgen tot de versleutelde communicatie. De Franse autoriteiten hebben vervolgens op 1 april 2020 de tool geïnstalleerd. Door de inzet van deze interceptietool kon in de periode van 1 april 2020 tot en met 26 juni 2020 onder meer live informatie van Encrochat-telefoons worden verzameld.
Op 10 februari 2020 is door het Nederlandse Openbaar Ministerie onder de naam [onderzoeksnaam] een onderzoek gestart gericht op het bedrijf Encrochat, de directeuren van het bedrijf, de resellers van de Encrochat-telefoons van het bedrijf en daarnaast op de onbekende gebruikers van die zich (vermoedelijk) schuldig maken aan diverse vormen van georganiseerde criminaliteit. Op 10 april 2020 werd door de justitiële autoriteiten van Frankrijk en Nederland een JIT-overeenkomst getekend ter vorming van een gemeenschappelijk onderzoeksteam gericht op het opsporen van strafbare feiten in samenhang met Encrochat.
De verdediging heeft betoogd dat er al vóór deze datum sprake was van een grensoverschrijdend opsporingsonderzoek zonder dat dit in een JIT-overeenkomst tot uitdrukking was gekomen. De rechtbank volgt de verdediging op dit punt niet. Wanneer landen gaan samenwerken is het vanzelfsprekend zo dat ook voor de datum van sluiting van de uiteindelijke (in dit geval: JIT-) overeenkomst al besprekingen plaatsvinden tussen de diverse partijen over het belang van een gezamenlijk en gecoördineerd opsporingsonderzoek, de doelstellingen, de inhoud van een JIT-overeenkomst en de voorwaarden die zullen gelden. Dit maakt echter niet dat er op dat moment al een opsporingsonderzoek was waarin gegevensuitwisseling heeft plaatsgevonden, hoe concreet de besprekingen en concept-afspraken voor de daadwerkelijke sluiting van de overeenkomst ook waren.
Door Frankrijk, op basis van Franse strafvorderlijke bepalingen, verzamelde data zijn in het JIT gevoegd in het gezamenlijke onderzoeksdossier, waaronder ook de door Frankrijk live verzamelde info. De informatie is op die manier gedeeld met alle JIT partners, waaronder Nederland. Andersom is door Nederland verzamelde data ook in het JIT gevoegd en met Frankrijk gedeeld.
Het Franse onderzoeksteam heeft de Nederlandse politie ook op enig moment toegang gegeven tot de Encrochat-data over een beveiligde verbinding met de betreffende computersystemen in Frankrijk. Door enerzijds de inbreng in het JIT van de door Frankrijk reeds verzamelde data en anderzijds de toegang via de beveiligde verbinding, verkreeg het Nederlandse opsporingsteam Encrochat-telefooncommunicatie, die betrekking had op de periode van 1 april tot en met 26 juni 2020, te weten vanaf de installatie van het interceptietool op 1 april 2020 door de Franse autoriteiten tot het uitschakelen van de onderscheppingsserver door de Franse autoriteiten op 26 juni 2020. Om een zo actueel mogelijke kopie van de Encrochat-telefoondata van de Franse computersystemen te krijgen, gebruikte de politie een wijze van kopiëren waarbij met een zo klein mogelijke vertraging de nieuwe Encrochat-telefoondata werden gekopieerd naar het onderzoeksnetwerk van de Nederlandse politie. De aldus verkregen data vanuit Frankrijk, veelal bestaand uit Encrochat-berichten, is volgens de politie de dataset die de politie in Nederland heeft verkregen binnen het onderzoek [onderzoeksnaam] . Het betreft data afkomstig van 39.000 telefoons, waarvan zich ongeveer 9.000 telefoons (deels) in Nederland bevonden. Nederland heeft ook nog een harde schijf ontvangen van Frankrijk met daarop alle data. De informatie op die harde schijf is vergeleken met de data die eerder gekopieerd waren. Uit deze vergelijking heeft de politie geconcludeerd dat de data “volledig en integer zijn gekopieerd” vanaf de Franse systemen naar het onderzoeksnetwerk van de Nederlandse politie.
Daarnaast heeft het Franse onderzoeksteam op vier verschillende momenten, te weten in januari 2019, oktober 2019, februari 2020 en juni 2020, een kopie gemaakt van de Encrochat-infrastructuur en de informatie die op dat moment beschikbaar was op de verschillende, zich in Frankijk bevindende, servers. Deze informatie is ook ingebracht in het JIT. Dit heeft eveneens veel informatie opgeleverd. Dit betrof geen inhoudelijke berichten, maar wel veel metadata, zoals back-ups van de notitie-app, administratieve gegevens, IP adressen, overzicht van users en databases met wachtwoorden.
Op 13 juni 2020 waarschuwde het bedrijf Encrochat haar gebruikers dat de overheid was binnengedrongen in het systeem en eindigde het berichtenverkeer. Op 26 juni 2020 schakelde de Franse autoriteiten de onderscheppingsserver uit.
3.3.2
Vertrouwensbeginsel
De rechtbank stelt voorop dat in het kader van de beoordeling van de verweren van de verdediging relevant is dat in Frankrijk de inzet van de interceptietool en de daarvoor benodigde aanvragen en toetsing door een Franse rechter heeft plaatsgevonden. De Encrochat-data zijn in Frankrijk verzameld op basis van Franse strafvorderlijke bevoegdheden waarvoor een Franse rechter een machtiging heeft verleend. Daarbij heeft het Nederlandse Openbaar Ministerie vanaf het begin benadrukt, waaronder in de brief van 24 maart 2021 bevestigd, dat sprake is geweest van een Frans strafrechtelijk opsporingsonderzoek naar (onder meer) het bedrijf Encrochat.
Bij die stand van zaken is sprake van een opsporingsonderzoek dat onder verantwoordelijkheid van de Franse autoriteiten heeft plaatsgevonden. Gelet op het vertrouwensbeginsel zoals de Hoge Raad dat heeft uitgelegd in het arrest van 5 oktober 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BL5629) staat niet ten toets van de Nederlandse strafrechter of in het recht van het desbetreffende land al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor de door de buitenlandse autoriteiten verrichte onderzoekshandelingen. Het is met andere woorden niet de taak van de Nederlandse strafrechter om aan de hand van (Franse) stukken te controleren of de machtiging door de Franse rechter op juiste (wettelijke) gronden is verleend, dan wel na te gaan of daar gebreken aan kleven. In het licht daarvan behoort de Nederlandse rechter aan te nemen dat de inhoud van de door de Franse autoriteiten overgelegde stukken, inclusief het feitenrelaas, juist was en op waarheid berustte. Ten aanzien van onderzoekshandelingen, waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) toegetreden staat, is de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit buitenlandse onderzoek in de strafzaak gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
De verdediging heeft aangevoerd dat het vertrouwensbeginsel niet van toepassing kan zijn, omdat in Nederland data van Nederlandse gebruikers zijn onderschept. De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt. Het klopt dat (ook) data zijn onderschept van telefoons die zich in Nederland bevonden, maar dat is gebeurd door het plaatsen van een tool op die telefoons via een server die in Frankrijk stond, waarna de informatie van die telefoons, via die server, naar de Franse autoriteiten werd gezonden. De data zijn dus in het kader van een Frans opsporingsonderzoek verkregen door het plaatsen van een interceptietool op een zich in Frankijk bevindende server ná een daartoe strekkende machtiging van een Franse rechter. Het vertrouwensbeginsel is daarmee onverkort van toepassing.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, behoort het dan ook niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit Franse onderzoek is uitgevoerd strookt met de daarvoor in Frankrijk geldende rechtsregels noch of de Franse rechter de genoemde machtiging heeft kunnen verlenen. Zouden de onderzoekshandelingen in het buitenland echter zijn uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten, dan dient de Nederlandse strafrechter wél te onderzoeken of de Nederlandse rechtsregels die dat optreden normeren zijn nageleefd. De verdediging heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat dit laatste het geval is geweest en dat de interceptie van de Encrochat-data mede onder verantwoordelijkheid van Nederland heeft plaatsgevonden omdat:
- Nederland heel nauw met Frankrijk in het JIT heeft samengewerkt en vanuit het JIT is gecommuniceerd dat het JIT een interceptietool zou ontwikkelen op de Encrochat-toestellen;
- Nederland de plannen van het Franse onderzoeksteam kende en er sprake was van een gedeelde Nederlands-Franse operatie;
- Nederland in de ‘live-fase’ van de interceptie onmiddellijk aan de opgevangen data had kunnen zien dat de Franse politie ook berichten opving van toestellen die zich op Nederlands grondgebied bevonden.
De verdediging heeft gesteld dat aannemelijk is geworden dat de Nederlandse autoriteiten een sturende rol hebben gehad bij de Encrochat-hack.
De rechtbank volgt de verdediging daarin echter niet. In een JIT wordt de directe samenwerking en communicatie tussen de deelnemende staten geregeld en daaronder valt ook het delen van de bevindingen die de deelnemende staat volgens zijn eigen regels van strafvordering heeft verkregen. Binnen een JIT wordt overlegd en afstemming gezocht.
De rechtbank stelt vast dat er wel contact is geweest in die zin dat de Nederlandse autoriteiten hebben meegedacht over de richting waarin het onderzoek zou gaan en welke bevoegdheden op welk moment konden worden toegepast, maar de daadwerkelijke inzet van bevoegdheden heeft plaatsgevonden door de Franse autoriteiten en onder Franse rechterlijke controle.
Dat afstemming wordt gezocht, neemt niet weg dat de onderzoeksteams ieder voor zich binnen het JIT verantwoordelijk zijn en blijven voor de opsporingsmiddelen die zij conform hun eigen strafvorderlijke bevoegdheden inzetten. Ook wanneer dus sprake is van een intensieve samenwerking houden de partners ieder volledig de eigen verantwoordelijkheid ten aanzien van de uitvoering van de eigen onderzoekshandelingen naar nationaal recht. Het participeren in een JIT maakt een deelnemer dan ook niet zonder meer verantwoordelijk voor het justitieel handelen van (een van de) andere partners, ook niet wanneer men van de inhoud van dat onderzoek op de hoogte is en de hack gebruikers van Encrochat op Nederlands grondgebied zou kunnen treffen.
Dit betekent dat de Nederlandse strafrechter niet toetst of de inzet van de interceptietool strookt met de in Frankrijk geldende rechtsregels. Voorts staat niet ter toetsing aan de Nederlandse strafrechter of al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor eventueel door de Franse autoriteiten gemaakte inbreuk op het recht op respect voor het privéleven dan wel of die inbreuk noodzakelijk is geweest.
Alle informatie die voorafgaand aan de sluiting van de JIT-overeenkomst door het Franse onderzoeksteam is vergaard, valt met inachtneming van voorgaand juridisch kader onder de reikwijdte van het vertrouwensbeginsel. Het stond de Franse autoriteiten vrij om de reeds in hun nationaal opsporingsonderzoek verkregen informatie in het JIT in te brengen en op deze wijze met andere deelnemende landen, dus ook Nederland, te delen.
3.3.3
De relevantie van de Sky-hack voor het vertrouwensbeginsel in de Encrochat-zaken
De verdediging heeft aangevoerd dat een beroep op het vertrouwensbeginsel niet langer opgaat vanwege recente ontwikkelingen die duiden op een vergaande en sturende rol van Nederland bij de inzet van de interceptietool bij de hackoperatie van Sky.
De rechtbank constateert dat de verdediging heeft verwezen naar andere strafzaken waarin de Sky-hack ter discussie staat. De rechtbank ziet – bij de huidige stand van zaken – niet in hoe mogelijke onregelmatigheden met betrekking tot de Sky-hack gevolgen dienen te hebben voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de Encrochat-hack. De rechtbank verwerpt het verweer.
3.3.4
Het vonnis van 29 april 2022 van de correctionele rechtbank van eerste aanleg in Hasselt, België
De verdediging heeft een vonnis overgelegd van de Belgische rechter die in een Encrochat-zaak tot bewijsuitsluiting is overgegaan, omdat in die zaak de rechtmatigheid van door de Franse autoriteiten vergaard bewijsmateriaal niet kon worden vastgesteld. In Frankrijk is er een procedure aanhangig bij de cassatierechter en daarom kan, aldus de verdediging, niet eenvoudig naar het vertrouwensbeginsel worden verwezen.
De rechtbank stelt voorop dat de Belgische rechter het Belgisch recht toepast en bij de beoordeling van zaken daarom ook andere kaders hanteert dan de Nederlandse rechter. De Nederlandse rechter is daarom niet gebonden aan diens oordeel. In het midden kan blijven wat de precieze inhoud en strekking is van de beslissing van de Belgische rechter. Aan de toepasselijkheid van het vertrouwensbeginsel doet dit vonnis naar het oordeel van de rechtbank niet af. Hetzelfde geldt voor de – kennelijk – nog lopende cassatieprocedure in Frankrijk.
3.3.5
De informatieverstrekking door het Openbaar Ministerie
De verdediging heeft zich – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie op meerdere punten heeft gelogen over de Encrochat-hack en dat zij onvolledige en onjuiste informatie heeft verstrekt. Volgens de verdediging moet dit tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie leiden.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De rechtbank kan op basis van de door de verdediging overgelegde stukken en hetgeen door zowel de verdediging als het Openbaar Ministerie naar voren is gebracht niet vaststellen dat het Openbaar Ministerie daadwerkelijk gelogen heeft of bewust onjuiste informatie heeft verstrekt omtrent de Encrochat-hack. Wel is de rechtbank met de verdediging van oordeel dat het Openbaar Ministerie van het begin af aan meer openheid had kunnen geven over het hele verloop van de Encrochat-hack. Het enkele feit dat het Openbaar Ministerie voorzichtig en terughoudend is geweest met haar informatieverstrekking, maakt echter nog niet dat er sprake is van het bewust verstrekken van onjuiste informatie, laat staan dat er sprake is geweest van een handelwijze die tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zou moeten leiden.
3.3.6
De toepasselijkheid van richtlijn 2014/41/EU inzake het Europees onderzoeksbevel
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat Richtlijn 2014/41/EU van toepassing was op de opsporingsactiviteiten, die de Franse autoriteiten op Nederlands grondgebied hebben verricht vóór het sluiten van de JIT-overeenkomst; zij hadden derhalve aan de Nederlandse autoriteiten moeten melden dat zij via het plaatsen van een interceptietool zouden binnendringen op toestellen, die zich op Nederlands grondgebied bevonden. Volgens de raadslieden hadden de Franse autoriteiten, op grond van voornoemde Richtlijn, een Europees Onderzoeksbevel naar Nederland moeten laten uitgaan.
De rechtbank volgt de raadslieden niet in dit betoog. Zoals de rechtbank hiervoor al heeft vastgesteld is de interceptietool ná een daartoe strekkende machtiging van een Franse rechter in het kader van een nationaal (Frans) opsporingsonderzoek naar een in Frankrijk gevestigde bedrijf geplaatst op een zich in Frankijk bevindende server. Dat daardoor mogelijk ook informatie zou worden verkregen van toestellen, die zich al dan niet tijdelijk in het buitenland zouden bevinden, doet daaraan niets af. De primaire dataset die door de Encrochat-hack werd verkregen, betrof immers ruwe, ongefilterde data.
3.3.7
De toepasselijkheid van het Nederlands recht
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het Nederlands recht van toepassing is op de ingezette opsporingsbevoegdheden. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Naar het oordeel van de rechtbank moeten drie fasen worden onderscheiden: de verkrijging van de Encrochat-gegevens, de overdracht van die gegevens aan Nederland en de verwerking van de gegevens in Nederland. De verkrijging en het gebruik van gegevens geschiedt overeenkomstig het nationaal recht van de staat waar de bevoegdheden worden uitgeoefend. Gegevens die in de in onder meer Frankrijk en Nederland parallel verlopende opsporingsonderzoeken al voor het instellen van het gemeenschappelijk onderzoeksteam waren vergaard, konden zonder meer in het JIT-onderzoek worden ingebracht en op deze wijze met elkaar worden gedeeld. De rechtbank stelt vast dat de eerste Encrochat-data door installatie van de interceptietool op de server in Frankrijk in het kader van het nationale Franse opsporingsonderzoek zijn verkregen vóórdat de JIT-overeenkomst was gesloten. Het stond de Fransen vrij om die gegevens vervolgens in het JIT-onderzoek in te brengen. Voor de rechtmatigheid van de opsporingshandelingen gedurende deze verkrijgingsfase in Frankrijk verwijst de rechtbank naar hetgeen zij eerder heeft overwogen met betrekking tot het vertrouwensbeginsel. Voor zover de verdediging heeft betoogd dat op de verkrijging en de overdracht van de vergaarde gegevens Nederlands recht van toepassing is, faalt het. Aan een toetsing, of de verkrijging en de overdracht van die gegevens (naar Frans recht) rechtmatig was, komt de rechtbank gelet op het vertrouwensbeginsel niet toe. Het blijft hier bij een marginale toetsing of de wijze waarop van de resultaten van dit buitenlandse onderzoek in de strafzaak van de verdachte gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Ook in de fase van de verwerking van de Encrochat-berichten door Nederland binnen het onderzoek [onderzoeksnaam] en het tegen de verdachte gerichte onderzoek heeft de rechtbank geen onregelmatigheden kunnen vaststellen, die tot een ander oordeel kunnen leiden. De rechtbank acht het vertrouwensbeginsel in deze fase van het onderzoek niet van toepassing: het betreft immers het onderzoek door de Nederlandse autoriteiten aan de gegevens die zij van Frankrijk hebben gekregen, waarop Nederlands recht van toepassing is.
De rechtbank zal nu ingaan op de wettelijke grondslag voor het doorzoeken en analyseren van de Encrochat-data door de Nederlandse opsporingsambtenaren en de door de verdediging daaromtrent gevoerde verweren bespreken.
3.3.8
De inzet van artikel 126uba Sv
De verdediging heeft zich onder meer op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de verdachte niet was voldaan aan de verdenkingsvereisten voor inzet van de bijzondere opsporingsbevoegdheden uit de artikelen 126uba juncto t en o van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Volgens de verdediging moet dat leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, dan wel tot bewijsuitsluiting. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
Aan het doorzoeken en analyseren van de Encrochat-data door Nederlandse opsporingsambtenaren ligt artikel 126uba Sv ten grondslag. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat dit artikel de juiste wettelijke grondslag biedt voor het doorzoeken en analyseren van de Encrochat-data. Artikel 126uba Sv omvat het binnendringen in een geautomatiseerd werk, het onderzoek van dat geautomatiseerd werk inclusief de vastlegging en verwerking van de daarbij aangetroffen gegevens. Dit wordt niet anders als het gaat om gegevens van vele (onbekende) gebruikers zolang het gebruikers betreft van wie een verdenking bestaat dat zij betrokken zijn bij misdrijven in georganiseerd verband.
Het feitelijke binnendringen van het geautomatiseerde werk waar artikel 126uba Sv op ziet, is weliswaar gebeurd door en onder verantwoordelijkheid van de Franse justitiële autoriteiten, maar de Nederlandse opsporingsambtenaren hebben daarna de verkregen data geanalyseerd. De rechtbank is van oordeel dat de in dit artikel neergelegde bevoegdheid tot het vastleggen van de data ook de bevoegdheid tot het doen van onderzoek aan of naar die data omvat. Anders zou de bevoegdheid immers zinloos zijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het onderzoek naar de verkregen data op rechtmatige wijze is geschied en overweegt daartoe nog het volgende.
De rechter-commissaris heeft overwogen dat het aannemelijk is dat in een groot tot zeer groot aantal gevallen communicatie via Encrochat betrekking heeft op ernstige strafbare feiten in georganiseerd verband, dat het kennisnemen van die communicatie noodzakelijk is voor het onderzoek naar die feiten en dat het niet mogelijk was om op andere effectieve wijze, onderzoek te doen naar de die communicatie. Door middel van de aanvullende voorwaarden die door de rechter-commissaris zijn gesteld, is tevens voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De gegevens van de individuele gebruikers zijn immers binnen gehaald ter staving van de verdenking van medeplichtigheid jegens Encrochat, maar die informatie mocht niet grenzeloos onderzocht en doorzocht worden. Zo mochten er alleen naar reeds bestaande onderzoeken en aan de hand van vooraf bepaalde zoektermen worden gezocht in de informatie. Vervolgens moest aan aanvullende voorwaarden zijn voldaan om de informatie te gebruiken voor andere strafrechtelijke onderzoeken. Blijkens de originele voorwaarden van de rechter-commissaris moest het gaan om misdaden gepleegd in georganiseerd verband. Later zijn hier nog twee uitzonderingen toegevoegd, die zijn geaccepteerd door de rechter-commissaris.
In de onderhavige zaak gaat het om strafbare feiten die vallen onder het bereik van de machtigingen waarbij is voldaan aan de voorwaarden die de rechter-commissaris in zijn beslissing van 27 maart 2021 heeft gesteld.
Concluderend overweegt de rechtbank dat de inzet van de Nederlandse opsporingsambtenaren plaatsvond met inachtneming van de van toepassing zijnde wettelijke kaders en proportioneel was. Dit geldt te meer nu de rechter-commissaris voorwaarden heeft gesteld aan het gebruik van de Encrochat-data voor andere opsporingsonderzoeken in het kader van de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit. Er zijn verder geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit de rechtbank kan afleiden dat er reden was om te veronderstellen dat het verwerken (analyseren en gebruiken) van de Encrochat-data in de strafzaak tegen verdachte onrechtmatig is geweest.
De rechtbank komt aldus tot het oordeel dat de waarborgen van de artikelen 6 en 8 EVRM in acht genomen zijn. De wijze waarop van de resultaten van dit buitenlandse onderzoek in de strafzaak van de verdachte gebruik is gemaakt, maakt naar het oordeel van de rechtbank geen inbreuk op het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Evenmin is sprake geweest van een onrechtmatige inmenging in het privéleven van verdachte.
Dat is niet anders wanneer een beroep wordt gedaan op het Unierecht.
Het voorgaande leidt er toe dat ook deze verweren strekkende tot bewijsuitsluiting worden verworpen.
3.3.9
De verstrekking van historische gegevens
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim bij de verstrekking van historische gegevens, omdat data van de onderzochte periode niet kloppen met de verstrekte machtiging. Primair heeft de verdediging verzocht om bewijsuitsluiting.
De rechtbank is, met de verdediging, van oordeel dat het arrest van het HvJ-EU van 2 maart 2021 (C-746/16, Prokuratuur) van toepassing is, en de opgevraagde mastgegevens – hoewel deze zijn opgevraagd in overeenstemming met de voorschriften uit het Wetboek van Strafvordering – achteraf gezien niet door een officier van justitie gevorderd hadden mogen worden zonder voorafgaande toetsing door een rechterlijke instantie of een onafhankelijke bestuurlijke entiteit. Dit betekent dat sprake is van schending van het Unierecht. De rechtbank is echter van oordeel dat het nadeel dat door de schending is veroorzaakt beperkt is. De mastgegevens beslaan slechts een beperkte tijdspanne en niet kan worden gezegd dat daarmee een min of meer compleet beeld van het privéleven van de verdachte is verkregen.
Het voorgaande brengt met zich dat de rechtbank zal volstaan met de constatering dat sprake is van een vormverzuim, zonder dat daaraan een rechtsgevolg wordt verbonden.
3.3.10
De betrouwbaarheid en volledigheid van de Encrochat-gegevens
De verdediging heeft ten slotte de betrouwbaarheid en volledigheid van de Encrochat-gegevens betwist. Zo heeft de verdediging betoogd dat de live gelezen bestanden niet betrouwbaar zijn: de politie heeft wel gecontroleerd of de in Nederland ontvangen berichten overeenstemden met de in Frankrijk opgeslagen berichten, maar niet of de in Frankrijk opgeslagen berichten ook overeenkomen met de daadwerkelijke chatberichten. De verdediging heeft gesuggereerd dat het mogelijk zou kunnen zijn dat door gebruik van de tool veranderingen in de data plaatsvonden, of bestanden niet goed werden gekopieerd. Bij deze suggesties is het echter gebleven. Er is geen begin van aannemelijkheid dat sprake zou zijn van veranderde berichten of het onjuist kopiëren van de data, hetgeen ook niet logisch lijkt met de installatie van een tool of app die kennelijk automatisch de gehele inhoud van de telefoon kopieert en doorgeeft. Dat hier en daar misschien informatie zou kunnen zijn weggevallen, maakt nog niet dat de informatie die er wel is daardoor als onbetrouwbaar moet worden beoordeeld. De rechtbank verwerpt dus ook dit verweer.
3.3.11
De recente vonnissen van andere rechtbanken over Encrochat-vraagstukken
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld, zo begrijpt de rechtbank, dat de rechtbanken Limburg, Noord-Holland en Amsterdam in respectievelijk ECLI:NL:RBLIM:2022:3227 (26 april 2022), ECLI:NL:RBNHO:2022:3833 (4 mei 2022) en ECLI:NL:RBAMS:2022:2384 (11 mei 2022) in hun overwegingen onvolledig en onvoldoende begrijpelijk hebben gerespondeerd op de in die zaken gevoerde Encrochat-verweren.
In dit vonnis worden, zoals hiervoor al overwogen, door de rechtbank overwegingen ontleend aan andere vonnissen. Uitsluitend met het oog op die overwegingen gaat de rechtbank hier in op het gevoerde verweer. De rechtbank stelt voorop dat de responsieplicht niet zo ver gaat dat door de rechter op ieder detail van de gevoerde verweren moet worden ingegaan (zie onder meer ECLI:NL:HR:2016:AU9130).
Overwegingen die de rechtbank heeft ontleend aan genoemde vonnissen acht de rechtbank toepasselijk, voldoende volledig en begrijpelijk. Dat, zoals door de verdediging is gesteld, andere rechtbanken niet alle feiten en omstandigheden hebben meegewogen in hun beslissingen – wat daar verder ook van zij – maakt niet dat de rechtbank op basis van de feiten en omstandigheden gesteld in deze zaak aanleiding ziet om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank verwerpt het verweer.
3.3.12
Voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a Sv
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het onderzoek [onderzoeksnaam] , evenals het onderzoek [alias] , moet worden aangemerkt als voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a Sv, ervan uitgaande dat de Nederlandse autoriteiten een vergaande invloed hebben gehad op de inzet van de interceptietool.
Of het onderzoek [onderzoeksnaam] moet gelden als voorbereidend onderzoek, dan wel anderszins in zekere mate onderzoek [onderzoeksnaam] (dat aan deze zaak ten grondslag ligt) heeft beïnvloed, waardoor dit onderzoek wel onder het regime van artikel 359a Sv moet worden geschaard, kan de rechtbank in het midden laten nu van vormverzuimen in onderzoek [onderzoeksnaam] niet is gebleken.
3.3.13
Het stellen van prejudiciële vragen
De verdediging heeft de rechtbank verzocht prejudiciële vragen te stellen aan het HvJ-EU, namelijk:
  • of het bewaren en gebruiken van Encrochat-gegevens valt binnen de werkingssfeer van Richtlijnen 2002/58 of 2016/680 of overigens binnen de werkingssfeer van het Unierecht en zo ja, of dit inbreuk maakt op het Unierecht.
  • of de rechtmatigheid van de uit Frankrijk afkomstige gegevens voldoende kan worden onderzocht zonder toevoeging van nadere (onderliggende) stukken.
Om een uniforme toepassing van het EU-recht te waarborgen, voorziet artikel 267 EU-werkingsverdrag (VWEU) in een samenwerking tussen het Hof van Justitie en nationale rechtscolleges: bestaat onduidelijkheid over de vraag hoe een bepaling van gemeenschapsrecht moet worden toegepast of uitgelegd, dan heeft de nationale rechter de mogelijkheid – en in sommige gevallen de verplichting – deze vraag voor te leggen aan het Hof van Justitie. Artikel 267 VWEU bepaalt tevens dat gerechten waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep verplicht zijn zich tot het Hof te wenden wanneer zich vragen met betrekking tot de toepassing of uitleg van EU-recht voordoen.
De rechtbank stelt voorop dat zij bevoegd is tot het stellen van prejudiciële vragen, maar daartoe niet verplicht is.
Het HvJ-EU heeft met betrekking tot het aanhangig maken van de prejudiciële procedure onder meer de aanbeveling gegeven dat de rechterlijke instanties van de lidstaten zich tot het Hof kunnen wenden met een vraag over de uitlegging of de geldigheid van het recht van de Unie wanneer zij van oordeel zijn dat een beslissing van het Hof daarover noodzakelijk is om uitspraak te kunnen doen (zie artikel 267, tweede alinea, VWEU). Een prejudiciële verwijzing kan met name bijzonder nuttig zijn wanneer voor de nationale rechterlijke instantie een nieuwe uitleggingsvraag wordt opgeworpen die van belang is voor de uniforme toepassing van het recht van de Unie, of wanneer de bestaande rechtspraak niet voldoende duidelijk is voor een nieuw feitelijk of rechtskader.
De rechtbank stelt vast dat de verdediging niet heeft toegelicht welke bepaling uit het Unierecht verduidelijking vergt.
De rechtbank heeft geen vraag in de zaak tegen de verdachte over de uitleg of de geldigheid van het recht van de Unie waarop zij het antwoord van het HvJ-EU noodzakelijk oordeelt voordat zij zelf uitspraak kan doen. De rechtbank wijst het verzoek af.

4.De bewijsbeslissing

4.1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak van het onder 1 primair ten laste gelegde en tot partiële vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde (voor zover het wapens van categorie II betreft). Daarnaast heeft zij gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 subsidiair, 2, 3 primair en 4 ten laste gelegde.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
Voor zover de verdediging zich op het standpunt heeft gesteld dat bepaalde processtukken moeten worden uitgesloten van het bewijs wegens onrechtmatigheden bij de verkrijging daarvan, zijn deze verweren hierboven al besproken. Inhoudelijke bewijsverweren worden hierna besproken.
De verdediging heeft namens de verdachte vrijspraak van de onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde feiten bepleit en zich met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde feit op het standpunt gesteld dat niet voor de gehele ten laste gelegde periode bewezenverklaring kan volgen.
4.3.
Gebruikte bewijsmiddelen
De rechtbank heeft in de bijlage opgenomen de wettige bewijsmiddelen met de voor de bewezenverklaring redengevende feiten en omstandigheden.
4.4.
Bewijsoverwegingen
4.4.1
De identificatie van de verdachte
De verdenking is in deze zaak gericht op een persoon die met anderen communiceerde middels de communicatiedienst Encrochat met de gebruikersnaam [e-mailadres] (hierna ook: [alias 1] ). Daarom moet eerst vastgesteld worden of de verdachte de persoon is die achter deze gebruikersnaam schuilgaat.
Uit de bewijsmiddelen kan het volgende worden afgeleid.
[alias 1] werd door enkele van zijn contacten ‘ [naam] ’ of ‘ [alias 2] ’ genoemd.
[alias 1] had op 2 april 2020 te maken met iemand die tegen zijn auto aanreed, terwijl de huisgenote van de verdachte op dezelfde datum aangifte deed van een aanrijding tegen een geparkeerde auto. De aangereden auto betrof een Mercedes A, die op naam stond van de moeder van de verdachte. [alias 1] deelde in mei 2020 een foto met het interieur van een Mercedes A.
[alias 1] deelde op 21 mei 2020 een – vanuit een woning gemaakte – foto met daarop een auto die op naam stond van een van de buren van de verdachte.
[alias 1] had op 22 mei 2020, zo blijkt uit een chatbericht van de dag daarvoor, een verjaardag in familiekring, terwijl de verdachte een zoon heeft die op 22 mei geboren is.
Verder blijkt dat de verdachte een tatoeage op zijn lichaam heeft met de tekst ‘ [alias 1] ’.
Tot slot heeft de politie encrochatfoto’s van het account van [alias 1] vergeleken met foto’s van de woning van de verdachte die zijn gemaakt tijdens de doorzoeking daarvan op 6 april 2021. Uit dit onderzoek is gebleken dat enkele ruimtes en goederen op deze foto’s overeenkomen.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat de verdachte dezelfde persoon is als [alias 1] , of te wel dat hij degene is die gebruik maakt van de gebruikersnaam [e-mailadres] .
4.4.2
De handel in middelen vermeld op lijst I van de Opiumwet (feit 1 primair) of de voorbereidingshandelingen daarvan (feit 1 subsidiair)
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij heeft gehandeld in amfetamine(olie), ice en/of xtc-pillen, dan wel voorbereidingshandelingen daartoe heeft verricht, zijnde amfetamine, methamfetamine, MDMA, MDA, en/of MDEA als bedoeld in lijst I van de Opiumwet.
Uit de chats gebezigd als bewijsmiddelen volgt dat de verdachte handelde in diverse stoffen aangeduid als pillen, ice, brokken en olie. De rechtbank dient vast te stellen wat de betekenis is van die gebruikte bewoordingen.
Het standpunt van de verdediging komt er in de kern op neer dat de bewijsmiddelen enkel kunnen duiden op betrokkenheid van de verdachte bij hasj en/of hennep (voorkomend op lijst II van de Opiumwet) gerelateerde strafbare feiten en niet bij middelen die voorkomen op lijst I van de Opiumwet. De verdediging heeft daarom vrijspraak bepleit van feit 1 primair en subsidiair.
De pillen
Volgens de verdediging kan niet worden uitgesloten dat in de chats waar wordt gesproken over pillen gedoeld wordt op 3MMC-pillen, die (in de tenlastegelegde periode) niet vallen onder lijst I van de Opiumwet.
De rechtbank ziet dat anders. In chats worden pillen besteld, waarbij hoeveelheden worden genoemd van 200 mg, wat een gebruikelijke hoeveelheid werkzame stof is in XTC/amfetamine pillen. Bij de bestellingen gaat het om grote aantallen pillen, zoals 150.000 stuks en worden hoge prijzen genoemd. Op grond van de context van de chats, waaronder de chats over olie waarmee volgens de rechtbank amfetamine olie een grondstof voor amfetamine wordt bedoeld (zie hierna), maar ook de chats waar sprake is van grote aantallen pillen met een hoeveelheid werkzame stof die duidt op amfetamine en de gehanteerde prijzen is de rechtbank van oordeel dat daar waar in de chats wordt gesproken over pillen, dit gaat over XTC of te wel amfetamine pillen.
Dat het hier zou gaan om 3MMC-pillen blijkt niet uit de context van de chats. Integendeel, een contra-indicatie hiervoor is de chat die de verdediging heeft aangedragen 3MMC letterlijk noemt zonder gebruikmaking van versluierde taal.
De ‘ice’
De verdediging heeft gesteld dat met ‘ice’ opgeklopte hasj wordt bedoeld. De verdachte heeft toegelicht dat het productieproces moeilijk is waardoor de opbrengst van ice laag is.
De rechtbank stelt vast dat de context van de chat met Sharphammer waarin wordt gesproken over ice niet past bij deze interpretatie. In de chat met Sharphammer wordt gesproken over ‘het sturen van 200 gr ice als test’. Dat duidt op een proeflevering voor een latere grotere levering en niet op een procedé dat een hele lage opbrengst heeft. De gehanteerde hoge prijzen passen evenmin bij een stof die bestaat uit hasj. Voor hasj worden veel lagere prijzen betaald. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de chats die als bewijs worden gebezigd er in hun onderlinge context op duiden dat met ice crystal meth in de zin van methamfetamine wordt bedoeld.
De brokken
Ten aanzien van de brokken genoemd in de chat met Rarehail is de verdediging van mening dat het hierbij niet om MDMA kristallen gaat, maar om de softdrug 3MMC die ook in deze vorm voorhanden is.
De rechtbank verwerpt dit verweer onder verwijzing naar hetgeen hiervoor al werd overwogen over de context van de gevoerde gesprekken waarbij de brokken voor een hoog bedrag worden verhandeld in combinatie met het patroon van versluierd taalgebruik. De contra-indicatie dat met brokken 3MMC kristallen zouden worden bedoeld, volgt uit het bericht dat de verdediging naar voren heeft gebracht zoals hiervoor vermeld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat met brokken in deze chat MDMA kristallen worden bedoeld.
De olie
De verdachte heeft gesteld dat de chats waarin over olie wordt gesproken betrekking hebben op CBD-olie van hennep. Daarbij zou het niet gaan om olie die wordt gebruikt voor de productie van harddrugs.
De rechtbank stelt op grond van de gebezigde bewijsmiddelen vast dat in de chats een grote hoeveelheid van 40 liter olie wordt besteld en dat wordt gesproken over de kleur “spa blauw”. Olie is een grondstof voor XTC pillen (amfetamine) en voor crystal meth (methamfetamine) of te wel
ice. Gelet op de context van de bewoordingen in de chats die over olie gaan, gelezen mede in de context van de overige chats waarin wordt gesproken over pillen en ice, komt de rechtbank tot de conclusie dat met olie zoals dit is gebruikt in de chats olie als grondstof voor de productie van amfetamine of crystal meth wordt bedoeld. De rechtbank verwerpt het verweer.
De blokken
De blokken op de foto op pagina 114 betreffen volgens de verdediging, anders dan door de officier van justitie is betoogd, hasj.
De rechtbank is van oordeel dat het uiterlijk van de blokken zou kunnen passen bij hasj. Omdat de processtukken ook verder geen aanwijzing bevatten voor betrokkenheid van de verdachte bij (het voorbereiden van) de handel in cocaïne volgt de rechtbank dit verweer en zal de verdachte voor dat onderdeel partieel worden vrijgesproken.
Vrijspraak van feit 1 primair
Hoewel uit de bewijsmiddelen volgt dat de verdachte betrokkenheid heeft gehad bij middelen op lijst I van de Opiumwet is er onvoldoende bewijs dat hij deze middelen ook daadwerkelijk in zijn bezit heeft gehad of daarover op andere wijze de beschikkingsmacht heeft gehad.
De rechtbank is daarom van oordeel dat het onder 1 primair ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend is bewezen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Feit 1 subsidiair - de voorbereidingshandelingen
Volgens de verdediging is er evenmin bewijs voor voorbereidingshandelingen en hebben de chatgesprekken slechts een oriënterend karakter waarbij sprake is van kennis- en informatie-uitwisseling.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De verdachte hield zich, zo blijkt uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, in chatgesprekken via zijn encrypted pgp telefoon bezig met onderhandelingen over hoeveelheden te leveren (grondstoffen voor) middelen die voortkomen op lijst I van de Opiumwet en maakte prijs- en leverafspraken. Hij regelde ontmoetingen. Hij deed en ontving betalingen. Hij verstuurde foto’s. De rechtbank stelt vast dat de betrokkenheid van de verdachte daarmee verder ging dan de vrijblijvende oriënterende en informatieve rol die de verdediging heeft gesteld. De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de betrokkenheid van de verdachte bestond uit strafbare voorbereidingshandelingen gericht op de handel in middelen die voortkomen op lijst I van de Opiumwet.
4.4.3
De handel in middelen op lijst II van de Opiumwet (feit 2)
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank, met dien verstande dat de pleegperiode korter was dan de tenlastelegging vermeldt. De chatberichten op de eerste en laatste dag van de ten laste gelegde periode hadden namelijk geen betrekking op de strafbare feiten.
De rechtbank leidt uit de bewijsmiddelen af dat de verdachte zich in de periode van 26 maart 2020 tot en met 13 juni 2020 schuldig heeft gemaakt aan het ten laste gelegde feit. Dat moet aldus worden uitgelegd dat de feiten in de tussenliggende tijd zijn gepleegd. Voor een bewezenverklaring is niet vereist dat op iedere in deze periode gelegen datum sprake is geweest van strafbare gedragingen.
4.4.4.
De poging tot wapenhandel (feit 3 primair)
Uit de chats gebezigd als bewijsmiddelen volgt dat de verdachte berichten verstuurde en ontving waarin wordt gesproken over wapens (Grandpower, Walther P22, Glock, AR15, CZ) en munitie waarbij wordt gevraagd naar beschikbaarheid en aantallen, waarbij over prijzen wordt onderhandeld en afspraken over levering worden gemaakt.
De verdediging heeft betoogd dat de chatgesprekken geen betrekking hadden op echte wapens maar op Airsoftwapens die verband houden met een hobby van de zoon van de verdachte, die voor dergelijke wapens een vergunning heeft.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Airsoftwapens zijn op de consumentenmarkt voor aanzienlijk lagere prijzen te koop dan de hoge prijzen waarover in de chatgesprekken wordt gesproken. De rechtbank acht niet aannemelijk dat de verdachte voor zijn zoon op deze omslachtige en kostbare manier hobbymateriaal zou hebben verworven dan wel verkocht.
Voorts heeft de verdediging in twijfel getrokken of de foto’s die in de chats worden verstuurd wel echte wapens betreffen.
De rechtbank is van oordeel dat voor de ten laste gelegde poging niet relevant is of de wapens op de foto’s echt zijn. De rechtbank constateert dat de wapens op de foto er uitzien als echt, zoals vastgesteld door een wapendeskundige. Door de rechtbank hoeft niet te worden vastgesteld of ze dat daadwerkelijk zijn. De communicatie in de chats was naar de uiterlijke verschijningsvorm gericht op de handel in echte wapens. Als deze poging tot een koop zou hebben geleid en de wapens uiteindelijk nepwapens zouden blijken te zijn, betekent dat niet dat de strafbare poging niet gericht was op de (ver)koop van echte wapens. Niet gebleken is dat de verdachte over een erkenning beschikt. De rechtbank verwerpt het verweer en is van oordeel dat, op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen, het onder 3 primair ten laste gelegde kan worden bewezen.
4.4.5
Het witwassen (feit 4)
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het witwassen van alle geldbedragen en voorwerpen die zijn ten laste gelegd. De verdachte heeft ontkend dat het geldbedrag van € 38.500,- dat op het adres aan de Parkweg in Voorburg is aangetroffen van hem was. Het geldbedrag van € 89.811,- aangetroffen in de woning van zijn moeder, zou afkomstig zijn van een erfenis en de Rolex zou nep zijn. Het deel van een bitcoin zou niet aan de verdachte toebehoren.
De rechtbank stelt vast dat uit de bewijsmiddelen volgt dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen en voorwerpen van de verdachte zijn. Uit onderzoek blijkt dat de Rolex echt is. Voor het geldbedrag dat in de woning aan de Parkweg in Voorburg is aangetroffen, baseert de rechtbank dit oordeel op de vaststelling dat de verdachte gedurende observaties zo’n twee keer per dag op dat adres is gezien en het huurcontract heeft getekend voor de betreffende woning. Het gaat om contant geld waarvoor geen andere verklaring is dan dat de verdachte het daar heeft neergelegd en daar over beschikte.
Voor wat betreft het deel van een bitcoin stelt de rechtbank vast dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat de wallet aan de verdachte toebehoorde en dat hij de beschikkingsmacht daarover had. Dat de bitcoin van een ander zou zijn, berust op een lezing van de betreffende chat die de rechtbank niet volgt. Dat er mogelijk iemand anders betrokken is bij het overmakingsproces betekent niet dat de verdachte geen beschikkingsmacht heeft over de bitcoin.
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het ten laste gelegde witwassen niet is vereist dat uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de genoemde geldbedragen en voorwerpen afkomstig zijn uit een nauwkeurig aangeduid misdrijf. Wel is vereist dat vaststaat dat ze afkomstig zijn uit enig misdrijf.
De rechtbank overweegt dat op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband kan worden gelegd tussen de geldbedragen en voorwerpen en een of meer bepaalde misdrijven.
Dat een voorwerp afkomstig is uit enig misdrijf kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
In deze zaak zijn door het Openbaar Ministerie feiten en omstandigheden aangedragen die een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen en voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Daarom mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat deze niet van misdrijf afkomstig zijn.
De verdachte heeft wat het geldbedrag van € 89.811,- betreft zo'n verklaring gegeven en het Openbaar Ministerie heeft daarom nader onderzoek gedaan. Mede op basis van de resultaten van dat onderzoek zal de rechtbank beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is.
Het onderzoek naar de mogelijkheid dat de verdachte een grote erfenis van zijn opa zou hebben ontvangen, heeft niet geleid tot aannemelijkheid van deze stelling. Slechts de verdachte en een getuige uit zijn naaste familiekring verklaren dat zijn opa een groot geldbedrag zou hebben gewonnen in een casino. Bij Holland Casino zijn daarvoor geen aanknopingspunten gevonden. Verder verklaart alleen de verdachte dat dat gehele bedrag in contant geld aan hem zou zijn nagelaten. Zijn moeder – waar de verdachte de tas met € 89.811 aan contanten en de Rolex had achtergelaten – wist niets van die erfenis.
Uit onderzoek blijkt voorts dat een deel van het bedrag dat de verdachte in contanten heeft betaald voor de Mercedes onverklaarbaar is.
De rechtbank stelt vast dat er sprake is van een groot vermogen bij de verdachte en voorwerpen waarvoor geen aannemelijke verklaring is gegeven. De rechtbank is van oordeel dat het niet anders kan zijn dan dat dit geld en de voorwerpen uit enig misdrijf afkomstig zijn.
De rechtbank is van oordeel dat het ten laste gelegde witwassen kan worden bewezen verklaard.
4.4.5
Het gebruik als bewijs van de eigen waarneming tijdens de beraadslaging
Bij de processtukken bevindt zich een foto (p. 114). Tijdens het onderzoek ter terechtzitting is de verdachte bevraagd over wat er op die foto te zien is. De officier van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt over de interpretatie van deze foto. De rechtbank heeft bij de beraadslaging deze foto bekeken en deze waarneming als bewijsmiddel gebruikt.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 24 september 2019 (ECLI:NL:HR:2019:1414) leidt de rechtbank af dat een waarneming als deze bij de beraadslaging als bedoeld in art. 350 Sv mag worden betrokken en voor het bewijs mag worden gebruikt als (i) de foto tijdens het onderzoek op de terechtzitting aan de orde is gesteld, (ii) de verdediging en het Openbaar Ministerie van die foto kennis hebben kunnen nemen en (iii) ter terechtzitting door de aldaar aanwezige verdachte, raadsman of officier van justitie geen bezwaar is gemaakt tegen het niet tonen van die foto ter terechtzitting.
Naar het oordeel van de rechtbank is zij in deze zaak niet gehouden de eigen waarneming van de foto zoals bij de beraadslaging gedaan nader ter terechtzitting aan de orde te stellen. Noch het procesverloop, noch de aard van de waarneming of het verband van die waarneming met het overige bewijs dwingt daartoe. De procespartijen kunnen volgens de rechtbank door het gebruik van deze eigen waarneming voor het bewijs niet worden verrast, omdat de waarneming betrekking heeft op een foto die op de terechtzitting onderwerp van debat is geweest en die bovendien de kern van het strafrechtelijke verwijt betreft, namelijk de vraag welk materiaal op deze foto is te zien. De foto maakt deel uit van de processtukken waarover de procespartijen beschikken. Het kan daarom geen verrassing zijn dat de rechtbank tijdens de beraadslaging de foto heeft bekeken om zich over de kern van het strafrechtelijke verwijt een oordeel te kunnen vormen. Evenmin kan de inhoud van de waarneming een verrassing zijn.
4.4.6
De conclusie
De rechtbank is met betrekking tot het onder 1 primair ten laste gelegde feit van oordeel dat dit niet wettig en overtuigend is bewezen en zal de verdachte daarvan vrijspreken.
De rechtbank is met betrekking tot de onder 1 subsidiair, 2, 3 primair en 4 ten laste gelegde feiten van oordeel dat deze feiten wettig en overtuigend zijn bewezen.
4.5.
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten laste van de verdachte bewezen dat:
1. subsidiair
hij in de periode van 26 maart 2020 tot en met 13 juni 2020 te 's-Gravenhage en Voorburg en Rijswijk en/of elders in Nederland om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren van telkens een hoeveelheid van een materiaal bevattende amfetamine(olie) en ICE en een hoeveelheid XTC pillen, zijnde telkens amfetamine en/of MDMA (3,4-methyleendioxy-methamfetamine) en/of MDA (tenamfetamine) en/of MDEA (3,4-methyleendioxy-methamfetamine, synoniem N-ethyl-MDA), telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en/of te bevorderen, een of meer anderen heeft getracht te bewegen om die feiten te plegen, te doen plegen, mede te plegen, en/of om daarbij behulpzaam te zijn en/of om daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen, hebbende verdachte:
- een encrypted telefoon (PGP) voorhanden gehad en
- een of meer ontmoetingen geregeld voor een of meer personen met een of meer potentiële kopers en/of verkopers van amfetamine(olie) en
- afspraken gemaakt/laten maken over de prijs/prijzen en/of hoeveelheid van de te leveren amfetamine(olie) en/of ICE en/of XTC pillen en
- betalingen gedaan en/of ontvangen ten behoeve van de aankoop en/of verkoop van amfetamine(olie) en/of ICE en/of XTC pillen;
2.
hij in de periode van 26 maart 2020 tot en met 13 juni 2020 te ’s-Gravenhage en Voorburg en Rijswijk en/of elders in Nederland meermalen opzettelijk heeft verkocht en/of verstrekt en/of vervoerd, in elk geval telkens opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep en hasjies/hash, zijnde hennep en hasjies/hash telkens een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet;
3. primair
hij in de periode van 26 maart 2020 tot en met 13 juni 2020, te 's-Gravenhage en Voorburg en Rijswijk en/of elders in Nederland, ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om zonder erkenning meerdere wapens, in de zin van artikel I onder 3, gelet op artikel 2 lid 1 categorie III en categorie II van de Wet Wapens en Munitie te weten een (semi)automatisch vuurwapen, over te dragen en/of te verhandelen en/of anderszins ter beschikking te stellen, immers heeft hij, verdachte, meermalen een of meer chatberichten gestuurd naar en ontvangen van een persoon genaamd “ [alias] ” en “ [alias] ” en “ [alias] ” en “ [alias] ” en “ [alias] ” en in die berichten voornoemde wapens te koop aangeboden en/of aangeboden gekregen, althans in die berichten aangestuurd op de verkoop en/of aankoop van voornoemde wapens door aan en/of van die personen afbeeldingen en/of specificaties van betreffende wapens te sturen en/of te ontvangen en/of het verkoopbedrag en/of het aankoopbedrag van betreffende wapens door te geven en/of over de verkoopprijs en/of aankoopprijs te onderhandelen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
4.
hij in de periode van 1 maart 2020 tot en met 4 mei 2020 te 's-Gravenhage en Voorburg en Rijswijk en/of elders in Nederland voorwerpen en een geldbedrag van 89.811.- euro ( [straat] ) en een geldbedrag van 38.850. euro ( [straat] ) en een geldbedrag van 800 euro ( [straat] ), een horloge (Rolex) en een auto (Mercedes) en een deel van een bitcoin, heeft verworven, voorhanden gehad, en/of van die voorwerpen en geldbedragen gebruik heeft gemaakt, terwijl hij wist dat dat die voorwerpen en die geldbedragen geheel of gedeeltelijk - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf;
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd en gecursiveerd weergegeven, zonder dat de verdachte daardoor in de verdediging is geschaad.

5.De strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.

6.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

7.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 66 maanden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, en een geldboete van € 60.000,-.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om ten hoogste een gevangenisstraf op te leggen die gelijk is aan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Daarnaast verzoekt de verdediging om bij het bepalen van de hoogte van de straf rekening te houden met een eventuele verbeurdverklaring.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek op de terechtzitting is gebleken. De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De ernst van de feiten
De verdachte heeft zich gedurende een lange periode schuldig gemaakt aan de handel in softdrugs en aan voorbereidingshandelingen met betrekking tot de handel in harddrugs. Het ging daarbij om grote hoeveelheden. Drugs zijn zeer verslavend en vormen daarmee een ernstige bedreiging voor de volksgezondheid. Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat een aanmerkelijk deel van de criminaliteit direct of indirect haar oorsprong vindt in het gebruik van dergelijke drugs. De verdachte is hier met zijn handelen mede verantwoordelijk voor.
Verder heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan een poging vuurwapens te verhandelen, waaronder ook (semi)automatische vuurwapens. Het ongecontroleerde verhandelen van vuurwapens leidt tot gevoelens van onveiligheid in de samenleving. Wapens worden niet zelden gebruikt bij het begaan van strafbare feiten en circuleren veelvuldig in het criminele circuit. Het onbevoegd verhandelen van vuurwapens levert dan ook een ernstige inbreuk op de rechtsorde op en brengt een onaanvaardbaar risico met zich voor de veiligheid van de maatschappij. Het verhandelen van vuurwapens dient daarom streng te worden bestraft.
Tot slot heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het witwassen van grote geldbedragen en van voorwerpen. Witwassen vormt een aantasting van de legale economie en schaadt de integriteit van het financiële handelsverkeer en het vertrouwen dat daarin moet kunnen worden gesteld. Bovendien wordt door het witwassen van crimineel vermogen de onderliggende criminaliteit gefaciliteerd.
De rechtbank acht de combinatie van de handel in softdrugs, betrokkenheid bij de handel in harddrugs, de handel in vuurwapens en het witwassen van grote contante geldbedragen en goederen, zeer ernstig en bijzonder zorgelijk.
Strafblad
De rechtbank heeft kennisgenomen van het strafblad van de verdachte van 24 maart 2022. Daaruit blijkt dat de verdachte al meermalen eerder, te weten in 2008, 2013 en 2014, werd veroordeeld wegens betrokkenheid bij de handel in hennep en synthetische drugs, onder meer tot een gevangenisstraf van drie jaar. Deze veroordelingen hebben de verdachte er kennelijk niet van weerhouden om door te gaan met de handel in – onder meer – soft- en harddrugs.
Straf(maat/modaliteit)
Gelet op de ernst van de feiten, de LOVS-oriëntatiepunten en hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden volstaan met een lichtere of andere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van na te melden duur met zich brengt. Gelet op het feit dat de inbeslaggenomen voorwerpen verbeurd zullen worden verklaard en er een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is aangekondigd, zal de rechtbank geen geldboete aan de verdachte opleggen.
De rechtbank acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van 66 maanden passend en geboden, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat aan de verdachte voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend als bedoeld in artikel 6:2:10 Sv.

8.De inbeslaggenomen voorwerpen

8.1.
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen onder 1 tot en met 8 genoemde voorwerpen zullen worden verbeurdverklaard en dat het onder 9 genoemde voorwerp zal worden teruggegeven aan de rechthebbende.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van het beslag.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de op de beslaglijst onder 1 tot en met 9 genoemde voorwerpen verbeurd verklaren. Deze voorwerpen zijn voor verbeurdverklaring vatbaar, aangezien deze voorwerpen aan verdachte toebehoren en deze voorwerpen geheel of grotendeels door middel van de bewezenverklaarde strafbare feiten zijn verkregen.
Bij de vaststelling van deze bijkomende straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 33, 33 a, 45, 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht;
- 2, 3, 10 a en 11, van de Opiumwet, en de daarbij behorende lijsten I en II;
- 9, 31 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij ten tijde van het bewezen verklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van deze uitspraak rechtens gelden.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de onder 1 subsidiair, 2, 3 primair en 4 ten laste gelegde feiten heeft begaan, zoals hierboven onder 4.5 bewezen is verklaard en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1 subsidiair:
om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, zich/een ander gelegenheid/middelen/ inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen, meermalen gepleegd;
en
om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een voorwerp voorhanden heeft gehad, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit;
ten aanzien van feit 2:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 3 primair:
poging tot handelen in strijd met de artikelen 9, eerste lid, en 31, eerste lid, van de Wet wapens en munitie, en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II en een vuurwapen van categorie III, meermalen gepleegd;
ten aanzien van feit 4:
witwassen, meermalen gepleegd;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte daarvoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 66 (zesenzestig) maanden;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
verklaart verbeurd de op de beslaglijst onder 1 tot en met 9 genoemde voorwerpen, te weten:
  • 1 STK Horloge (omschrijving: Oyster perpetual sky-dweller rose goudkleurig G2575865, Goudkleurig, merk: Rolex);
  • 1 STK Personenauto (omschrijving: [kenteken] , Zwart, merk: Mercedes, chassisnr: [chassisnummer] , bouwjaar 2018);
  • 350 EUR (omschrijving: 2575858);
  • 6000 EUR (omschrijving: 2575859);
  • 89811 EUR (omschrijving: 2575867);
  • 32500 EUR (omschrijving: 2575864);
  • 800 EUR (omschrijving: G2575855);
  • 1 STK Sieradendoos (omschrijving: [nummer] ).
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.P.M. Loos, voorzitter,
mr. K.C.J. Vriend, rechter,
mr. H.H.J. Zevenhuijzen, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. L. Heijkoop-Drosten en mr. G. Kistemaker, griffiers,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 juni 2022.
Mr. Heijkoop-Drosten is buiten staat het vonnis te ondertekenen.