3.3.2Encrochat
3.3.2.1
Inleiding
Alvorens de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek dat heeft geleid naar de verdachte te beoordelen, zal de rechtbank een aantal juridische kaders uiteenzetten die voor dat oordeel relevant zijn. Vervolgens zal de rechtbank stilstaan bij de feitelijke gang van zaken omtrent de Encrochat-hack, waarna ten slotte wordt ingegaan op de door de verdediging gevoerde verweren.
3.3.2.2
Juridische kaders
Gemeenschappelijke onderzoekteams in EU-landen
( a) Grondslag
De EU-Rechtshulpovereenkomst van 29 mei 2000 (Trb. 2000, 96) voorziet in artikel 13 in samenwerking in het kader van gemeenschappelijke onderzoeksteams, ook wel Joint Investigation Team/JIT genoemd. De implementatie van de EU-rechtshulpovereenkomst heeft plaatsgevonden in de eerste afdeling A, titel X, boek IV (oud), thans titel II, boek V, Wetboek van Strafvordering.
De inhoud van artikel 13 EU-Rechtshulpovereenkomst, dat de instelling van gemeenschappelijke onderzoeksteams regelt, is later nog in een bindend instrument vastgelegd, te weten het Kaderbesluit 2002/465/JBZ van 13 juni 2002 inzake gemeenschappelijke onderzoeksteams (PbEG2002, L 162). Dat kaderbesluit vergde in Nederland geen verdere uitvoeringswetgeving, behalve een toevoeging aan art. 552qa Sv (oud), thans art. 5:2:1 Sv, op grond waarvan een gezamenlijk onderzoeksteam ook kon worden ingesteld ‘ter uitvoering van een Kaderbesluit van de Raad van de Europese Unie’.
( b) Doelstelling
Uit de Memorie van Toelichting ter goedkeuring van de EU-rechtshulpovereenkomst blijkt dat met artikel 13 een basis moest worden geschapen voor het uitvoeren van gezamenlijk onderzoek naar feiten in de betrokken landen gepleegd, ten aanzien waarvan op goede gronden kan worden aangenomen dat deze in onderling verband staan, en voor anderzijds gezamenlijk optreden bij reeds in verschillende landen lopende (parallel)onderzoeken, zodat niet telkens hoeft te worden samengewerkt op basis van rechtshulpverzoeken over en weer.
Uit de preambule volgt dat met het Kaderbesluit werd beoogd om ter bestrijding van internationale criminaliteit een wettelijk bindend instrument inzake gemeenschappelijke onderzoeksteams te scheppen aangaande gemeenschappelijk onderzoek naar drugshandel, mensenhandel en terrorisme.
Volgens art. 1 Kaderbesluit, en in overeenstemming met art. 13 EU-rechtshulpovereenkomst, kan een gemeenschappelijk onderzoeksteam in het bijzonder worden ingesteld wanneer (a) het onderzoek van een lidstaat naar strafbare feiten moeilijke en veeleisende opsporingen vergt die ook andere lidstaten betreffen, en (b) verscheidene lidstaten onderzoeken uitvoeren naar strafbare feiten die wegens de omstandigheden van de zaak een gecoördineerd en gezamenlijk optreden in de betrokken lidstaten vergen. Een verzoek om instelling van een gemeenschappelijk onderzoeksteam kan van elk van de betrokken lidstaten uitgaan. Het team wordt ingesteld in een van de lidstaten waar het onderzoek naar verwachting zal worden uitgevoerd.
( c) Gegevensverkrijging en -gebruik
Vooraf wordt opgemerkt dat artikel 13 EU-rechtshulpovereenkomst onderscheid maakt tussen gegevens die (reeds) zijn verkregen uit een nationaal strafrechtelijk onderzoek in een lidstaat (lid 9) en gegevens die een lidstaat in het kader van gemeenschappelijk optreden heeft vergaard (lid 10). De achterliggende gedachte is dat het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam in feite een concentratie van nationale onderzoeken inhoudt.
In alle gevallen geschiedt de gegevensverkrijging overeenkomstig het nationale recht van de lidstaat waar de bevoegdheden worden uitgeoefend. Gegevens die al eerder waren vergaard kunnen zonder meer in het JIT-onderzoek worden ingebracht.
Voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden die slechts door of met machtiging van de justitiële autoriteiten kunnen worden uitgeoefend, geldt dat de (gedetacheerde) leden van het team zich wenden tot de bij het gemeenschappelijk onderzoeksteam betrokken officier van justitie van hun eigen land en verzoeken hem de gevraagde onderzoekshandeling te verrichten. Zij doen dit op dezelfde wijze als bij een puur nationaal onderzoek. De toetsing of daaraan gevolg kan worden gegeven geschiedt evenzeer op dezelfde wijze als in een nationaal onderzoek.
Naar het oordeel van de rechtbank brengt een en ander niet mee dat bij oprichting van een JIT alle al lopende nationale onderzoeken in het JIT moeten worden ingebracht; of dit gebeurt staat ter beoordeling van de betrokken nationale autoriteit en de leiding van het JIT-gezamenlijk.
Ter uitvoering van art. 13 EU-rechtshulpovereenkomst en het Kaderbesluit 2002/465/JBZ is in art. 5.2.4 Sv (art. 552 qd Sv oud) een speciale regeling getroffen voor het gebruik van stukken, voorwerpen en gegevens die in Nederland zijn vergaard ten behoeve van een onderzoek van een gemeenschappelijk team dat is gevestigd in het buitenland (hier: Frankrijk). Artikel 5.2.5 (art. 552 qe Sv oud) bevat een soortgelijke regeling van voor het tappen en doorgeleiden van telecommunicatie. Met beide regelingen is beoogd om in een nationaal (Nederlands) onderzoek vergaarde informatie respectievelijk in beslag genomen voorwerpen meteen, ook al is het slechts voorlopig, ter beschikking te kunnen stellen aan het gemeenschappelijk onderzoekteam.
Uit artikel 13 lid 10 EU-rechtshulpovereenkomst volgt dat het gebruik van de aangeleverde persoons- en andere gegevens niet beperkt hoeft te blijven tot het doel, het feitencomplex, waarvoor het gemeenschappelijk onderzoeksteam is ingesteld. De lidstaten van het team kunnen (later) ook andere doeleinden overeengekomen doeleinden. Ander gebruik is ook toegestaan met toestemming van de lidstaat waar de informatie vandaan komt, alsmede ter voorkoming van een onmiddellijke en ernstige bedreiging van de openbare veiligheid indien vervolgens een strafrechtelijk onderzoek wordt geopend.
Richtlijn 2014/41/EU inzake het Europees onderzoeksbevel
De Richtlijn is in het Wetboek van Strafvordering geïmplementeerd in boek V titel 4, met name in de art. 5.4.1-5.4.12 Sv bij Wet van 31 mei 2017 (Stb. 2017, 231). De Richtlijn is in de plaats gekomen van het Europees Rechtshulpverdrag, de Schengen Uitvoeringsovereenkomst en de EU-rechtshulpovereenkomst voor zover zij betrekking heeft op grensoverschrijdende bewijsverkrijging binnen de EU. Een EOB kan onder andere worden uitgevaardigd ter inbeslagneming van stukken of voorwerpen en gegevensvergaring met het oog op verkrijging c.q. veiligstelling van bewijs ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek in de uitvaardigende staat. Het gaat hier ingevolge art. 5.1.10 lid 3 Sv om in beslag genomen stukken of voorwerpen of gegevens die zijn vergaard met toepassing van de in de artikelen 126l, 126m, 126nd, zesde lid, 126ne, derde lid, 126nf, 126ng, 126s, 126t, 126ue, derde lid, 126uf en 126ug Sv omschreven bevoegdheden.
De rechtbank benadrukt dat echter een speciale regeling is getroffen voor het gebruik van stukken, voorwerpen en gegevens die in Nederland zijn vergaard ten behoeve van een onderzoek van een gemeenschappelijk team dat is gevestigd in het buitenland, te weten art. 5.2.4. Sv. De wetgever heeft door de implementatie van art. 13 EU-rechtshulpovereenkomst en het Kaderbesluit JIT in boek V, titel II, met name in de art. 5.2.1-5.2.5 Sv een expliciete rechtsbasis geschapen voor de Nederlandse participatie in een gemeenschappelijk onderzoeksteam. Uit de memorie van toelichting volgt dat de daartoe strekkende bepalingen in een aparte afdeling zijn ondergebracht, omdat de samenwerking in het kader van gemeenschappelijke teams niet langer dient te worden aangemerkt als rechtshulpverlening (Kamerstukken II, 2001-2002, 28351, nr. 3, p. 7). De latere implementatie van richtlijn 2014/41/EU inzake het Europees onderzoeksbevel in boek V titel 4 maakt dat niet anders. De implementatie heeft de bepalingen van boek V, titel II Sv gewijzigd noch laten vervallen.
Het internationaal vertrouwensbeginsel
Het internationaal vertrouwensbeginsel (verder ook genoemd: vertrouwensbeginsel) brengt volgens vaste rechtspraak met zich dat ten aanzien van onderzoekshandelingen waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt is te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit onderzoek in de strafzaak tegen de verdachte gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces, zoals bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM. Het behoort niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit onderzoek is uitgevoerd, strookt met de dienaangaande in het desbetreffende buitenland geldende rechtsregels. Evenmin toetst de Nederlandse strafrechter of voor de door de verrichte onderzoekshandelingen eventueel gemaakte inbreuk op het recht op respect voor het privéleven zoals bedoeld in art. 8 EVRM een voldoende wettelijke grondslag bestond en of die inbreuk noodzakelijk was, onder meer omdat het in de Nederlandse strafzaak niet ten toets staande buitenlandse recht van doorslaggevende betekenis is voor de beoordeling van de gerechtvaardigdheid van een dergelijke inbreuk (HR 5 oktober 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL5629). In de zaak waarover de Hoge Raad bij arrest van 5 oktober 2010 oordeelde ging het overigens om een lang voorbereide actie van de Nederlandse en Belgische politie waarbij onder meer kentekens van Nederlandse burgers in het Belgische Ciney door zowel Nederlandse als Belgische politiefunctionarissen werden genoteerd. Dit handelen werd gecoördineerd door de Belgische politie en werd door de Hoge Raad aangemerkt als handelen dat viel onder verantwoordelijkheid van de Belgische autoriteiten. Het vertrouwensbeginsel in relatie tot buitenlands onderzoek dat plaatsvindt op Nederlands
Wanneer buitenlandse opsporingsambtenaren op Nederlands grondgebied onderzoekshandelingen uitvoeren, wordt dat onderzoek in beginsel onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten wordt uitgevoerd. De rechtbank is van oordeel dat daarop derhalve het vertrouwensbeginsel van toepassing is. Dat zou naar het oordeel van de rechtbank alleen anders kunnen zijn als dat buitenlandse onderzoek op verzoek van de Nederlandse justitiële autoriteiten heeft plaatsgehad en/of de Nederlandse justitiële autoriteiten een sturende althans vergaande invloed hebben gehad op de inzet van de interceptietool.
De Schutznorm
Deze juridische term houdt in dat vormverzuimen, begaan tijdens het voorbereidend onderzoek, in beginsel worden gesanctioneerd, maar alleen als die zijn begaan in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte. Indien het niet de verdachte is die getroffen wordt in het belang dat de overtreden norm beoogt te beschermen, geldt dat in de te berechten zaak als regel geen rechtsgevolg zal behoeven te worden verbonden aan het verzuim
Op dit uitgangspunt is in de jurisprudentie door de Hoge Raad echter een uitzondering aangenomen. Die luidt dat er onder omstandigheden ook rechtsgevolgen verbonden kunnen worden aan vormverzuimen die weliswaar niet zijn begaan door een ambtenaar met opsporing en vervolging belast in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte, maar die wel van bepalende invloed zijn geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek of de vervolging van de verdachte.
Artikel 6 EVRM
Een verdachte heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht. Het recht op een eerlijk proces omvat de aanspraak op voldoende tijd en faciliteiten die nodig zijn voor de voorbereiding van zijn verdediging dus ook verstrekking van de processtukken. Hiertoe behoren alle stukken die voor de ter terechtzitting door de rechter te nemen beslissingen redelijkerwijs van belang kunnen zijn (art. 149a lid 2 Sv).
Artikel 8 EVRM
Uit artikel 8 EVRM vloeit voort dat inmenging van het openbaar gezag in ieders recht op privé leven en correspondentie alleen is toegestaan voor zover dat bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Er moet dus een wettelijke basis zijn voor de privacy schending en die schending dient bovendien te voldoen aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Artikel 126 uba Wetboek van Strafvordering
Artikel 126uba van het Wetboek van Strafvordering omvat het binnendringen in een geautomatiseerd werk, het onderzoek van dat geautomatiseerd werk inclusief de vastlegging en verwerking van de daarbij aangetroffen gegevens.
Het doel van de bevoegdheid is om toegang te verkrijgen tot de gegevens die in een geautomatiseerd werk zijn of worden verwerkt ten behoeve van de opsporing en vervolging van ernstige vormen van computercriminaliteit of andere ernstige misdrijven.
In het eerste lid van het wetsartikel worden wel voorwaarden aan de toepassing van deze opsporingsbevoegdheid gesteld. Deze luiden:
- er moet sprake zijn van een geval als bedoeld in artikel 126o, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering;
- het belang van het onderzoek moet de inzet van de bevoegdheid dringend vorderen;
- er moet sprake zijn van feiten of omstandigheden waaruit een redelijk vermoeden voortvloeit dat de persoon, bij wie het binnen te dringen geautomatiseerde werk in gebruik is, betrokken is het bij het in georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven.
Artikel 126o, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering beperkt zich tot feiten of omstandigheden waaruit een redelijk vermoeden voortvloeit dat in georganiseerd verband misdrijven als omschreven in artikel 67, eerste lid, worden beraamd of gepleegd die gezien hun aard of de samenhang met andere misdrijven die in dat georganiseerd verband worden beraamd of gepleegd een ernstige inbreuk op de rechtsorde opleveren.
3.3.2.3
De feitelijke gang van zaken omtrent de Encrochat-hack
Om de Encrochat-verweren van de verdediging te kunnen beoordelen, is van belang om vast te stellen wat de feitelijke gang van zaken omtrent de Encrochat-hack precies is geweest. Deze vaststelling is niet geheel nieuw: de afgelopen tijd hebben meerdere rechtbanken stil gestaan bij de feitelijke gang van zaken omtrent de Encrochat-hack en bij de toelaatbaarheid van de hieruit verkregen informatie. Uit praktische overwegingen en omwille van de rechtseenheid heeft de rechtbank soms delen overgenomen uit andere oordelen, namelijk uit de uitspraken van deze rechtbank in de zaak Aalschol (zie o.a. ECLI:NL:RBLIM:2022:571), de uitspraken van de rechtbank Amsterdam in de zaak Rockdale (zie o.a. ECLI:NL:RBAMS:2022:1254), de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 8 december 2021 (ECLI:NL:RBGEL:2021:6584) en de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 april 2022 (ECLI:NL:RBROT:2022:2809). Beschrijving Encrochat
Encrochat was een aanbieder van telefoons waarmee door middel van de Encrochat-applicatie versleutelde chats (bestaande uit tekstberichten en afbeeldingen) konden worden verzonden en ontvangen en waarmee onderling gebeld kon worden. Ook was het mogelijk om notities te bewaren op de telefoontoestellen. De gebruiker had niet de mogelijkheid om zelf applicaties te installeren op het toestel en was dus beperkt tot het gebruik van de communicatie-applicaties die er door de leveranciers op gezet werden. Gebruikers kochten een telefoontoestel waarop de Encrochat-applicaties vooraf geïnstalleerd waren in combinatie met een abonnement om de service te kunnen gebruiken. De duur van het abonnement was vaak 1, 3 of 6 maanden en kon verlengd worden.
Een Encrochat-telefoon werd geleverd met een simkaart waarmee alleen dataverkeer verzonden en ontvangen kon worden. Deze simkaart had een wereldwijde dekking. De inhoud van een Encrochat-telefoon kon door de gebruiker volledig worden gewist. Dit werd ook wel ‘panic-wipe’ genoemd. Door Encrochat zijn diverse typen telefoontoestellen geleverd voor het gebruik van de Encrochat-applicatie.
Door middel van de Encrochat-applicatie konden de Encrochat gebruikers alleen onderling en één-op-één communicatie voeren. Er konden dus geen groepsgesprekken worden gevoerd. De onderlinge communicatie kon tot stand komen nadat een gebruiker zijn ‘username’ stuurde naar een andere gebruiker, met het verzoek om toegevoegd te worden aan diens contactenlijst. De ander moest dit verzoek eerst accepteren voordat onderlinge communicatie mogelijk was. Gebruikers konden elkaars username opslaan in hun contactenlijst onder een zelfgekozen omschrijving (‘nickname’). Er kon dus slechts gecommuniceerd worden met contacten in de contactenlijst; niet met overige Encrochat gebruikers ook al was daarvan de Encrochat-gebruikersnaam bekend.
Een chat kon bestaan uit tekstberichten en foto’s. De berichten verliepen in principe na een vooraf ingestelde tijd, ook wel burn-time of beveiligde verwijdertijd genoemd. Deze tijd was door de gebruiker aan te passen, standaard stond hij ingesteld op zeven dagen. Tevens kon er vanuit de chat een ‘VoIP’ spraakgesprek gevoerd worden.
De kosten voor een Encrochat-telefoon bedroegen ongeveer € 1.500,- voor een abonnement van zes maanden.
Het onderzoek naar (het bedrijf) Encrochat en het JIT
Al vanaf 2017 vonden er in onder meer Frankrijk (onderzoek Emma) en Nederland (onderzoek Bismarck, later 26Lemont) onderzoeken plaats naar Encrochat. Telefoons van Encrochat zijn in diverse strafrechtelijke onderzoeken aangetroffen en in beslag genomen bij personen die van ernstige strafbare feiten werden verdacht. De indruk ontstond bij de politie dat deze telefoons vrijwel uitsluitend in het (georganiseerde) criminele circuit werden gebruikt. De gebruikers van de Encrochat-telefoons waren (doorgaans) onbekend. De onmogelijkheid om de telefoons te herleiden tot de persoon die de telefoon gebruikte, zou volgens de politie maken dat deze dienst populair was binnen bepaalde typen van criminaliteit. De mogelijkheden van ‘burn time’ en ‘panic-wipe’ maakten dat ook op het moment dat een dergelijke telefoon in beslag was genomen én forensisch kon worden ontsleuteld, er zeer beperkt berichtenverkeer kon worden uitgelezen.
Uit de door de officier van justitie overgelegde stukken met betrekking tot de Encrochat-hack volgt dat er – in elk geval – in de eerste maanden van 2020 overleg is gevoerd door politie en justitie uit verschillende landen met als doel te komen tot een gecoördineerde aanpak bij de vervolging van het bedrijf Encrochat, de daaraan gelieerde personen, en de gebruikers van deze dienst. De server van Encrochat bleek te zijn gevestigd in Roubaix (Frankrijk) bij het bedrijf [naam bedrijf] . Bij het verzenden van een Encrochat-bericht van het ene naar het andere toestel verliep de communicatie via deze, zich in Frankrijk bevindende, server. Het berichtenverkeer was versleuteld (encrypted). Deze versleutelde communicatie bleek niet of nauwelijks inzichtelijk te zijn voor opsporingsdiensten.
Het gezamenlijk overleg heeft geleid tot de oprichting van een Joint Investigation Team (JIT) om de verdenkingen tegen Encrochat, de daaraan gelieerde personen, en de gebruikers van deze dienst verder te onderzoeken. Die verdenkingen waren dat het bedrijf Encrochat en de daaraan gelieerde personen zich schuldig maakten aan witwassen, deelname aan een criminele organisatie en medeplichtigheid aan strafbare feiten die door de gebruikers van de dienst Encrochat werden gepleegd. Door de raadsman is deze feitelijke gang van zaken betwist, maar die betwisting en de door de raadsman voorgehouden gang van zaken, doen niet aan het hierna te geven oordeel.
De hack
Op 30 januari 2020 heeft een Franse rechter in het Franse onderzoek, op een aanvraag van het Franse Openbaar Ministerie van 29 januari 2020, de eerste toestemming gegeven om een interceptietool te installeren op voornoemde server van Encrochat in Roubaix (Frankrijk). De Franse rechter heeft daarbij onder meer overwogen dat in verschillende onderzoeken naar georganiseerde misdaad in Frankrijk Encrochat-telefoons zijn aangetroffen, dat deze telefoons veelvuldig door criminelen worden gebruikt die actief zijn in de drugshandel en dat de installatie van een interceptietool de enige mogelijkheid is om toegang te krijgen tot de versleutelde communicatie. De Franse gendarmerie heeft vervolgens op 1 april 2020 de tool geïnstalleerd. Door de inzet van deze interceptietool kon in de periode van 1 april 2020 tot en met 26 juni 2020 onder meer live informatie van Encrochat-telefoons worden verzameld.
Op 10 februari 2020 is door het Nederlandse Openbaar Ministerie onder de naam 26Lemont een onderzoek gestart gericht op het bedrijf Encrochat, de directeuren van het bedrijf, de resellers van de Encrochat-telefoons van het bedrijf en daarnaast op de onbekende gebruikers van die zich (vermoedelijk) schuldig maken aan diverse vormen van georganiseerde criminaliteit. Dit onderzoek kwam voort uit het hierboven genoemde onderzoek Bismarck.Eveneens op 10 april 2020 werd door de justitiële autoriteiten van Frankrijk en Nederland een JIT-overeenkomst getekend ter vormingvan een gemeenschappelijk onderzoeksteam gericht op het opsporen van strafbare feiten in samenhang met Encrochat. De verdediging heeft betoogd dat er al vóór deze datum sprake was van een grensoverschrijdend opsporingsonderzoek zonder dat dit in een JIT-overeenkomst. De rechtbank volgt de verdediging op dit punt niet. Wanneer landen gaan samenwerken is het vanzelfsprekend zo dat ook voor de datum van sluiting van de uiteindelijke (in dit geval: JIT-) overeenkomst al besprekingen plaatsvinden tussen de diverse partijen over het belang van een gezamenlijk en gecoördineerd opsporingsonderzoek, de doelstellingen, de inhoud van een JIT-overeenkomst en de voorwaarden die zullen gelden. Dit maakt echter niet dat er op dat moment al een opsporingsonderzoek was waarin gegevensuitwisseling heeft plaatsgevonden, hoe concreet de besprekingen en concept-afspraken voor de daadwerkelijke sluiting van de overeenkomst ook waren.
Alle door Frankrijk verzamelde data zijn in het JIT gevoegd in het gezamenlijke onderzoeksdossier, ook de door Frankrijk live verzamelde info. De informatie is op die manier gedeeld met alle JIT partners, waaronder Nederland. Andersom is alle door Nederland verzamelde data ook in het JIT gevoegd en met Frankrijk gedeeld.
Het Franse onderzoeksteam heeft de Nederlandse politie ook op enig moment toegang gegeven tot de Encrochat-data over een beveiligde verbinding met de betreffende computersystemen in Frankrijk. Door enerzijds de inbreng in het JIT van de door Frankrijk reeds verzamelde data en anderzijds de toegang via de beveiligde verbinding, verkreeg het Nederlandse opsporingsteam Encrochat-telefooncommunicatie, die betrekking had op de periode van 1 april tot en met 26 juni 2020, te weten vanaf de installatie van het interceptietool op 1 april 2020 door de Franse gendarmerie tot het uitschakelen van de onderscheppingsserver door de Franse politie op 26 juni 2020. Om een zo actueel mogelijke kopie van de Encrochat-telefoondata van de Franse computersystemen te krijgen, gebruikte de politie een wijze van kopiëren waarbij met een zo klein mogelijke vertraging de nieuwe Encrochat-telefoondata werden gekopieerd naar het onderzoeksnetwerk van de Nederlandse politie. De aldus verkregen data vanuit Frankrijk, veelal bestaand uit Encrochat-berichten, is volgens de politie de dataset die de politie in Nederland heeft verkregen binnen het onderzoek 26Lemont. Het betreft data afkomstig van 39.000 telefoons, waarvan zich ongeveer 9.000 telefoons (deels) in Nederland bevonden. Nederland heeft ook nog een harde schijf ontvangen van Frankrijk met daarop alle data. De informatie op die harde schijf is vergeleken met de data die eerder gekopieerd waren. Uit deze vergelijking heeft de politie geconcludeerd dat de data “volledig en integer zijn gekopieerd” vanaf de Franse systemen naar het onderzoeksnetwerk van de Nederlandse politie.
Daarnaast heeft het Franse onderzoeksteam op 4 verschillende momenten, te weten januari 2019, oktober 2019, februari 2020 en juni 2020, een kopie gemaakt van de Encrochat-infrastructuur en de informatie die op dat moment beschikbaar was op de verschillende, zich in Frankijk bevindende, servers. Deze informatie is ook ingebracht in het JIT. Dit heeft eveneens veel informatie opgeleverd. Geen inhoudelijke berichten, maar wel veel metadata, zoals back-ups van de notitie-app, administratieve gegevens, IP adressen, overzicht van users en databases met wachtwoorden.
Op 13 juni 2020 waarschuwde het bedrijf Encrochat haar gebruikers dat de overheid was binnengedrongen in het systeem en eindigde het berichtenverkeer. Op 26 juni 2020 schakelde de Franse politie de onderscheppingsserver uit.
Wat ligt ter toetsing voor?
De rechtbank stelt voorop dat in het kader van de beoordeling van de verweren van de verdediging relevant is dat in Frankrijk de inzet van de interceptietool en de daarvoor benodigde aanvragen en toetsing door een Franse rechter heeft plaatsgevonden. De Encrochat data is in Frankrijk verzameld op basis van Franse strafvorderlijke bevoegdheden waarvoor een Franse rechter een machtiging heeft verleend. Daarbij heeft het Nederlandse OM vanaf het begin benadrukt, en laatstelijk in de brief van 24 maart 2021 bevestigd, dat sprake is geweest van een Frans strafrechtelijk opsporingsonderzoek naar (onder meer) het bedrijf Encrochat.
Bij die stand van zaken is sprake van een opsporingsonderzoek dat onder verantwoordelijkheid van de Franse autoriteiten heeft plaatsgevonden. Gelet op het vertrouwensbeginsel zoals de Hoge Raad dat heeft uitgelegd in het arrest van 5 oktober 2010 staat niet ten toets van de Nederlandse strafrechter of in het recht van het desbetreffende land al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor de door de buitenlandse autoriteiten verrichte onderzoekshandelingen. Het is met andere woorden niet de taak van de Nederlandse strafrechter om aan de hand van (Franse) stukken te controleren of de machtiging door de Franse rechter op juiste (wettelijke) gronden is verleend, dan wel na te gaan of daar gebreken aan kleven. In het licht daarvan behoort de Nederlandse rechter aan te nemen dat de inhoud van de door de Franse autoriteiten overgelegde stukken, inclusief het feitenexposé, juist was en op waarheid berustte. Daaruit vloeit voort dat de procesvoering en de beslissingen van de Franse rechter aan de daarvoor geldende rechtsnormen voldoen en voor deugdelijk worden gehouden. Ten aanzien van onderzoekshandelingen, waarvan de uitvoering plaatsvindt onder verantwoordelijkheid van de buitenlandse autoriteiten van een andere tot het EVRM toegetreden staat, is de taak van de Nederlandse strafrechter ertoe beperkt te waarborgen dat de wijze waarop van de resultaten van dit buitenlandse onderzoek in de strafzaak gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op zijn recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
Het oordeel van de rechtbank is op dit punt, ook na de inhoudelijke behandeling, niet gewijzigd. De verdediging heeft aangevoerd dat het vertrouwensbeginsel niet van toepassing kan zijn, omdat in Nederland data van Nederlandse gebruikers zijn onderschept. De rechtbank kijkt anders tegen de feitelijke gang van zaken aan op dit punt. Het klopt dat (ook) data zijn onderschept van telefoons die zich in Nederland bevonden, maar dat is gebeurd door het plaatsen van een tool op die telefoons via een server die in Frankrijk stond, waarna de informatie van die telefoons, via die server, naar de Franse autoriteiten werd gezonden, dus in feite in Frankrijk. De data zijn dus in het kader van een Frans opsporingsonderzoek verkregen door het plaatsen van een interceptietool op een zich in Frankijk bevindende server ná een daartoe strekkende machtiging van een Franse rechter. Het vertrouwensbeginsel is daarmee onverkort van toepassing.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, behoort het dan ook niet tot de taak van de Nederlandse strafrechter om te toetsen of de wijze waarop dit Franse onderzoek is uitgevoerd strookt met de daarvoor in Frankrijk geldende rechtsregels noch of de Franse rechter de genoemde machtiging heeft kunnen verlenen. Zouden de onderzoekshandelingen in het buitenland echter zijn uitgevoerd onder verantwoordelijkheid van de Nederlandse autoriteiten, dan dient de Nederlandse strafrechter wél te onderzoeken of de Nederlandse rechtsregels die dat optreden normeren zijn nageleefd. De verdediging heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat dit laatste het geval is geweest en dat de interceptie van de Encrochat-data mede onder verantwoordelijkheid van Nederland heeft plaatsgevonden omdat:
- Nederland heel nauw met Frankrijk in het JIT heeft samengewerkt en vanuit het JIT is gecommuniceerd dat het JIT een implant zou ontwikkelen op de Encrochat-toestellen;
- Nederland de plannen van het Franse onderzoeksteam kende en er sprake was van een gedeelde Nederlands-Franse operatie;
- Nederland in de ‘live-fase’ van de interceptie onmiddellijk aan de opgevangen data had kunnen zien dat de Franse politie ook berichten opving van toestellen die zich op Nederlands grondgebied bevonden.
De rechtbank volgt de verdediging daarin echter niet. In een JIT wordt de directe samenwerking en communicatie tussen de deelnemende staten geregeld en daaronder valt ook het delen van de bevindingen die de deelnemende staat volgens zijn eigen regels van strafvordering heeft verkregen. Binnen een JIT wordt overlegd en afstemming gezocht, maar dat neemt niet weg dat de onderzoeksteams ieder voor zich binnen het JIT verantwoordelijk zijn en blijven voor de opsporingsmiddelen die zij conform hun eigen nationaal strafvorderlijk stelsel inzetten. Ook wanneer dus sprake is van een intensieve samenwerking houden de partners ieder volledig de eigen verantwoordelijk ten aanzien van de uitvoering van de eigen onderzoekshandelingen. Het participeren in een JIT maakt een deelnemer dan ook niet verantwoordelijk voor het justitieel handelen van (een van de) andere partners, ook niet wanneer men van de inhoud van dat onderzoek op de hoogte is en de hack gebruikers van Encrochat op Nederlands grondgebied zou kunnen treffen.
Dit betekent dat de Nederlandse strafrechter niet toetst of de inzet van de interceptietool strookt met de in Frankrijk geldende rechtsregels. Voorts staat niet ter toetsing aan de Nederlandse strafrechter of al dan niet een toereikende wettelijke grondslag bestond voor eventueel door de Franse autoriteiten gemaakte inbreuk op het recht op respect voor het privéleven dan wel of die inbreuk noodzakelijk is geweest.
Alle informatie die voorafgaand aan de sluiting van de JIT-overeenkomst door het Nederlandse resp. Franse onderzoeksteam is vergaard, valt met inachtneming van voorgaand juridisch kader onder de reikwijdte van het vertrouwensbeginsel. Wat er derhalve voor het sluiten van de JIT-overeenkomst in Frankrijk is gebeurd, is voor de Nederlandse rechter niet van belang. Deze informatie valt onder het vertrouwensbeginsel. Het stond de Franse autoriteiten vrij om de reeds in hun nationaal opsporingsonderzoek verkregen informatie in het JIT in te brengen en op deze wijze met andere deelnemende landen, dus ook Nederland, te delen.
De 126uba-machtiging van de rechter-commissaris
De hierboven bedoelde data werden door de Nederlandse opsporingsautoriteiten ondergebracht in het onderzoek 26Lemont, een onderzoek gericht tegen het bedrijf Encrochat en de gebruikers van deze dienst. Bij de rechter-commissaris is een vordering ingediend om een machtiging te verkrijgen ten einde de informatie te mogen analyseren en gebruiken. De officier van justitie heeft gekozen voor de aanvraag van een gecombineerde 126uba Sv / 126t Sv machtiging. Uit de aanvraag voor de machtiging blijkt dat het onderzoek 26Lemont voortkwam uit een al langer lopend onderzoek Bismarck en dat de verdenking zich richtte tegen het bedrijf Encrochat c.s. en diens directeuren, en daarnaast tegen de NN gebruikers van Encro-telefoons, die zich (vermoedelijk) strafbaar maakten aan ‘diverse vormen van georganiseerde criminaliteit’. Daarbij is een lijst overgelegd van onderzoeken waarin reeds was vastgesteld dat sprake was van in georganiseerd verband gepleegde strafbare feiten. In de aanvraag voor de machtiging werd gesteld dat het in totaal om 55.000 Encro-telefoons ging die wereldwijd werden gebruikt, waarvan vermoedelijk ongeveer 12.000 Nederlandse gebruikers. Doel was, aldus het proces-verbaal, de NN gebruikers te identificeren en onderzoek te doen naar hun betrokkenheid bij in georganiseerd verband gepleegde en/of nog te plegen strafbare feiten.
De machtiging 126uba en 126t Sv is door de rechter-commissaris afgegeven op 27 maart 2020 en maakt (zij het voorzien van enkele zwartgemaakte passages) onderdeel uit van het dossier Hunsel. In die machtiging zijn door de rechter-commissaris afwegingen gemaakt en voorwaarden gesteld, om op die manier de privacy schending zoveel mogelijk in te kaderen en zogenaamde ‘fishing expeditions’ te voorkomen.
Wat is er in Nederland met de verkregen data gebeurd?
De Nederlandse opsporingsdiensten beschikten aldus over een enorme hoeveelheid data. Die data kan worden onderverdeeld in 3 subcategorieën:
- metadata (accountnamen, imei-nummers etc.), verkregen op verschillende momenten en verschillende periodes bestrijkend, waaronder de live periode van 1 april 2020 tot 20 juni 20205 (‘serverdata’);
- ‘ live’ binnengekomen inhoudelijke communicatie uit de periode 1 april 2020 tot 20 juni 20206 (‘telefoondata’);
- inhoudelijke communicatie van vóór 1 april 2020, meegekomen met het binnenhalen van de data (eveneens ‘telefoondata’).
De dataset is door de Nederlandse politie met behulp van algoritmes en zoektermen geanalyseerd en onderzocht. Deels in het kader van reeds bekende onderzoeken die op de hiervoor genoemde lijst stonden die de rechter-commissaris had goedgekeurd. Deels op basis van in categorieën ingedeelde zoektermen. Het onderzoek Hunsel bestond nog niet, maar is later in beeld gekomen, naar aanleiding van het doorzoeken van de data met behulp van zoektermen.
Hoe heeft de Encrochat-informatie tot onderzoek Hunsel geleid?
In het onderzoek 26Lemont werd de verdachte geïdentificeerd als de Encrochat-gebruiker WORTHYOCEAN. Uit onderzoek van de politie bleek dat deze Encrochat-gebruiker zich in de periode van eind maart 2020 tot en met begin juni 2020 vermoedelijk bezighield met de handel in verdovende middelen op nationaal en internationaal niveau. De verdachte was op dat moment al verdachte in een drugsonderzoek (onderzoek Waver), waarna op 16 december 2020 werd besloten om de schorsing van de voorlopige hechtenis in dit onderzoek Waver op te heffen.
De overige verweren van de verdediging
Met inachtneming van voornoemd juridisch kader en voornoemde feitelijke gang van zaken, komt de rechtbank aan de bespreking van de overige door de verdediging gevoerde verweren toe. Deze verweren slagen niet. De rechtbank zal hierna stilstaan bij de verweren van de verdediging die niet reeds rechtstreeks door voornoemde uiteenzetting terzijde worden gesteld.
Het Openbaar Ministerie heeft onjuiste en onvolledige informatie verstrekt
De verdediging zich – kort samengevat – op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie op meerdere punten heeft gelogen over de Encrochat-hack en dat zij onvolledige en onjuiste informatie heeft verstrekt. Volgens de verdediging moet dit tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie leiden.
De rechtbank verwerpt dit verweer. De rechtbank kan op basis van de door de verdediging overgelegde stukken en hetgeen door zowel de verdediging als het Openbaar Ministerie naar voren is gebracht niet vaststellen dat het Openbaar Ministerie daadwerkelijk gelogen heeft of bewust onjuiste informatie heeft verstrekt omtrent de Encrochat-hack. Wel is de rechtbank met de verdediging van oordeel dat het Openbaar Ministerie vanaf het begin af aan meer openheid had kunnen geven over het hele verloop van de Encrochat-hack. Het heeft lang geduurd voordat het Openbaar Ministerie met bepaalde, relevante informatie naar buiten trad. Het enkele feit dat het Openbaar Ministerie voorzichtig en terughoudend is geweest met haar informatieverstrekking, maakt echter nog niet dat er sprake is van liegen of bedriegen. En als al zou blijken dat het Openbaar Ministerie op bepaalde punten niet volledig of eerlijk is geweest, dan geldt bovendien dat de hiervoor besproken Schutznorm belet dat onjuiste en/of volledig verstrekte informatie over de Encrochat-hack gevolgen heeft in de zaak tegen de verdachte. De verkrijging van de data door de Encrochat-hack heeft zich niet voorgedaan in het kader van het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte, maar in een ander strafrechtelijk (in beginsel een Frans nationaal) onderzoek gericht tegen andere verdachten. Het gevolg hiervan is dat, zou er al sprake zijn van een vormverzuim, dit slechts voor sanctionering in aanmerking komt indien het verzuim van bepalende invloed is geweest op het verloop van het opsporingsonderzoek naar en/of de (verdere) vervolging van de verdachte ter zake van het tenlastegelegde feit. Dat is de rechtbank hier niet gebleken. Het verweer van de verdediging wordt dan ook verworpen.
Richtlijn 2014/41/EU inzake het Europees onderzoeksbevel is van toepassing
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat Richtlijn 2014/41/EU (hierna: Richtlijn EOB) van toepassing was op de opsporingsactiviteiten, die de Franse autoriteiten op Nederlands grondgebied hebben verricht vóór het sluiten van de JIT-overeenkomst; zij hadden derhalve aan de Nederlandse autoriteiten moeten melden dat zij via het plaatsen van een interceptietool zouden binnendringen op toestellen, die zich op Nederlands grondgebied bevonden. Volgens de raadsman hadden de Franse autoriteiten een EOB naar Nederland moeten laten uitgaan.
De rechtbank volgt de raadsman niet in dit betoog. Zoals de rechtbank hiervoor al heeft vastgesteld is de interceptietool ná een daartoe strekkende machtiging van een Franse rechter in het kader van een nationaal (Frans) opsporingsonderzoek naar een in Frankrijk gevestigde bedrijf geplaatst op een zich in Frankijk bevindende server. Dat daardoor mogelijk ook informatie zou worden verkregen van toestellen, die zich al dan niet tijdelijk in het buitenland zouden bevinden, doet daaraan niets af. De primaire dataset die door de Encrochat-hack werd verkregen betrof immers ruwe, ongefilterde data.
Nederlands recht is van toepassing
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat Nederlands recht van toepassing is op de ingezette opsporingsbevoegdheden. Dit verweer slaagt niet. De rechtbank heeft in haar inleiding het juridische kader en de feitelijke gang van zaken geschetst. Daaruit volgt onder meer dat al vanaf 2017 in Frankrijk en Nederland parallel verlopende opsporingsonderzoeken plaatsvonden naar het bedrijf en de dienstverlening van Encrochat, waarvan werd vermoed dat daarmee criminele activiteiten van (toen nog onbekende) gebruikers werden gefaciliteerd. Op een gegeven moment werd het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam besproken met het doel het gezamenlijk opstarten van een onderzoek naar feiten in de betrokken landen gepleegd, ten aanzien waarvan kon worden aangenomen dat deze in onderling verband stonden. De kern van zo’n samenwerking is dat de anders in verschillende lidstaten uit te voeren (deel)onderzoeken worden geconcentreerd bij één onderzoeksteam dat in overeenstemming werkt met het van toepassing zijnde nationale recht.
Naar het oordeel van de rechtbank moeten drie fasen worden onderscheiden: de verkrijging van de Encrochat-gegevens, de overdracht van die gegevens aan Nederland en de verwerking van de gegevens in Nederland. In haar uiteenzetting van het juridische kader rond gemeenschappelijke onderzoeksteams in de EU heeft de rechtbank al opgemerkt dat de verkrijging en het gebruik van gegevens geschiedt overeenkomstig het nationaal recht van de lidstaat waar de bevoegdheden worden uitgeoefend en dat gegevens die in de in onder meer Frankrijk en Nederland parallel verlopende opsporingsonderzoeken al voor het instellen van het gemeenschappelijk onderzoeksteam waren vergaard zonder meer in het JIT-onderzoek konden worden ingebracht, en op deze wijze met elkaar konden worden gedeeld. Zoals de rechtbank al heeft vastgesteld zijn de eerste Encrochat-data door installatie van de interceptietool op de server in Frankrijk in het kader van het nationale Franse opsporingsonderzoek verkregen vóórdat de JIT-overeenkomst was gesloten. Het stond de Fransen vrij om die gegevens vervolgens in het JIT-onderzoek in te brengen. Voor de rechtmatigheid van de opsporingshandelingen gedurende deze verkrijgingsfase in Frankrijk verwijst de rechtbank opnieuw naar hetgeen zij eerder heeft overwogen met betrekking tot het vertrouwensbeginsel. De rechtbank gaat er derhalve vanuit dat de interceptie in Frankijk op basis van een toereikende wettelijke grondslag en in overeenstemming met het Franse nationale recht heeft plaatsgevonden. Dat door de Franse autoriteiten in de verkrijgingsfase een inbreuk is gemaakt op het recht van de verdachte op een eerlijk proces is de rechtbank niet gebleken; hijzelf was toen ook nog geen voorwerp van het onderzoek. Volledigheidshalve merkt de rechtbank nog op dat het delen van gegevens ná het instellen van een gemeenschappelijk onderzoeksteam zijn grondslag vond in de daaromtrent gesloten JIT-overeenkomst. Voor zover het verweer is gebaseerd op het uitgangpunt dat op de verkrijging en de overdracht van de vergaarde gegevens Nederlands recht van toepassing is, faalt het. Aan een toetsing, of de verkrijging en de overdracht van die gegevens (naar Frans recht) rechtmatig was, komt de rechtbank gelet op het vertrouwensbeginsel niet toe. Het blijft hier bij een marginale toetsing of de wijze waarop van de resultaten van dit buitenlandse onderzoek in de strafzaak van de verdachte gebruik wordt gemaakt, geen inbreuk maakt op het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval. Ook in de fase van de verwerking van de Encrochat-berichten door Nederland binnen het onderzoek 26Lemont en het tegen de verdachte gerichte onderzoek Waver heeft de rechtbank geen onregelmatigheden kunnen vaststellen, die tot een ander oordeel kunnen leiden. De rechtbank acht het vertrouwensbeginsel in deze fase van het onderzoek niet van toepassing: het betreft immers het onderzoek door de Nederlandse autoriteiten aan de gegevens die zij van Frankrijk hebben gekregen, waarop Nederlands recht van toepassing is. De rechtbank zal nu ingaan op de wettelijke grondslag voor het doorzoeken en analyseren van de Encrochat-data door de Nederlandse opsporingsambtenaren en de door de raadsman daaromtrent gevoerde verweren bespreken.
De inzet van artikel 126uba Sv
De raadsman heeft zich op pagina 72 van zijn pleitnota onder meer op het standpunt gesteld dat er ten aanzien van de verdachte niet was voldaan aan de verdenkingsvereisten voor inzet van de bijzondere opsporingsbevoegdheden uit de artikelen 126uba juncto t en o Sv. Volgens de raadsman moet dat leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, dan wel tot bewijsuitsluiting. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
In het voorgaande is reeds aan bod gekomen dat artikel 126uba van het Wetboek van Strafvordering ten grondslag ligt aan het doorzoeken en analyseren van de Encrochat-data door Nederlandse opsporingsambtenaren. Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat dit artikel de juiste wettelijke grondslag biedt voor het doorzoeken en analyseren van de Encrochat-data. Artikel 126uba Sv omvat het binnendringen in een geautomatiseerd werk, het onderzoek van dat geautomatiseerd werk inclusief de vastlegging en verwerking van de daarbij aangetroffen gegevens. Dit wordt niet anders als het gaat om gegevens van vele (onbekende) gebruikers zolang het gebruikers betreft van wie een verdenking bestaat dat zij betrokken zijn bij misdrijven in georganiseerd verband.
Het feitelijke binnendringen van het geautomatiseerde werk waar artikel 126uba Sv op ziet is weliswaar gebeurd door en onder verantwoordelijkheid van de Franse justitiële autoriteiten, maar de Nederlandse opsporingsambtenaren hebben daarna de verkregen data geanalyseerd. De wettelijke bepaling is duidelijk en kenbaar. De rechtbank is verder van oordeel dat de in dit artikel neergelegde bevoegdheid tot het vastleggen van de data ook de bevoegdheid tot het doen van onderzoek aan of naar die data omvat. Anders zou de bevoegdheid immers zinloos zijn. De inmenging van de Nederlandse politie in het privé leven en de correspondentie van verdachte is daarmee bij de wet voorzien.
De rechter-commissaris heeft overwogen dat het aannemelijk is dat in een groot tot zeer groot aantal gevallen communicatie via Encrochat betrekking heeft op ernstige strafbare feiten in georganiseerd verband, dat het kennisnemen van die communicatie noodzakelijk is voor het onderzoek naar die feiten en dat het niet mogelijk was om op andere effectieve wijze, onderzoek te doen naar de die communicatie. Door middel van de aanvullende voorwaarden die door de rechter-commissaris zijn gesteld, is tevens voldaan aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De gegevens van de individuele gebruikers zijn immers binnen gehaald ter staving van de verdenking van medeplichtigheid jegens Encrochat, maar die informatie mocht niet grenzeloos onderzocht en doorzocht worden. Zo mochten er alleen naar reeds bestaande onderzoeken en aan de hand van vooraf bepaalde zoektermen worden gezocht in de informatie. Vervolgens moest aan aanvullende voorwaarden zijn voldaan om de informatie te gebruiken voor andere strafrechtelijke onderzoeken. Blijkens de originele voorwaarden van de rechter-commissaris moest het gaan om misdaden gepleegd in georganiseerd verband. Later zijn hier nog twee uitzonderingen toegevoegd, die zijn geaccepteerd door de rechter-commissaris.
In de onderhavige zaak gaat het om strafbare feiten die vallen onder het bereik van de machtigingen waarbij is voldaan aan de voorwaarden die de rechter-commissaris in zijn beslissing van 27 maart 2021 heeft gesteld.
Concluderend overweegt de rechtbank dat de inzet van de Nederlandse opsporingsambtenaren plaatsvond met inachtneming van de van toepassing zijnde wettelijke kaders en proportioneel was. Dit geldt te meer nu de rechter-commissaris voorwaarden heeft gesteld aan het gebruik van de Encrochat-data voor andere opsporingsonderzoeken in het kader van de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit. Er zijn verder geen concrete feiten en omstandigheden aangevoerd waaruit de rechtbank kan afleiden dat er reden was om te veronderstellen dat het verwerken (analyseren en gebruiken) van de Encrochat-data in de strafzaak tegen verdachte onrechtmatig is geweest.
De rechtbank komt aldus tot het oordeel dat de waarborgen van de artikelen 6 en 8 EVRM in acht genomen zijn. De wijze waarop van de resultaten van dit buitenlandse onderzoek in de strafzaak van de verdachte gebruik is gemaakt, maakt naar het oordeel van de rechtbank geen inbreuk op het recht op een eerlijk proces, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Evenmin is sprake geweest van een onrechtmatige inmenging van het openbaar gezag in het privéleven van verdachte. Dat is niet anders wanneer een beroep wordt gedaan op het Unierecht. Voor het antwoord op de vraag of het gebruik van de Encrochat-gegevens en daarmee de inbreuk op de privacy van de gebruikers van Encrochat een wettelijke basis heeft en in een proportionele verhouding staat tot het doel dat daarmee werd gediend, een toets die volgens het Prokuratuur-arrest van het Hof van Justitie voortvloeit uit het Unierecht, verwijst de rechtbank naar de toetsing van de rechter-commissaris van de rechtbank Rotterdam op 27 maart 2020. De rechter-commissaris heeft voorwaarden gesteld aan het gebruik van de gegevens en nadien – zoals gesteld door de officier door justitie – specifiek voor deze zaak nogmaals getoetst. Een dergelijke toets voldoet naar het oordeel van de rechtbank aan het toetsvereiste zoals het Hof van Justitie in het Prokuratuur-arrest heeft geformuleerd al ging het in dat arrest over verkeers- en locatiegegevens, dus een ander soort gegevens dan waar het hier om gaat. Daarmee is natuurlijk nog niet gezegd dat de Richtlijn 2002/58/EG betreffende privacy en elektronische communicatie als zodanig toepassing mist in de onderhavige zaak. De rechtbank wijst wel op artikel 1 lid 3 dat onder meer activiteiten van de staat op strafrechtelijk gebied van de reikwijdte van de Richtlijn uitzondert. Uit het arrest La Quadrature du Net van het Hof in Luxemburg, dat overigens ook door de raadsman werd aangehaald ter ondersteuning van zijn verweren, volgt dat wanneer aan aanbieders van elektronische communicatie verwerkingsverplichtingen worden opgelegd, ook wanner dit is met het oog op de strafvordering, deze verplichtingen als zodanig nog wel binnen de reikwijdte van de Richtlijn vallen. Het kan hier echter in het midden blijven of het bedrijf dat de Encrochat-diensten heeft aangeboden verwerkingsplichtige in de zin van de richtlijn was of zich juist daaraan heeft willen onttrekken door het aanbieden van diensten waarbij de gebruikers buiten het zicht van de strafvorderlijke overheid konden blijven. Wat de zaak van de verdachte betreft stelt de rechtbank vast dat de rechter-commissaris waarborgen heeft geschapen door de Prokuratuurtoets uit te voeren en aan de verwerking van die gegevens aanvullende eisen te stellen. Wat betreft het bewaren van gegevens geldt het evenredigheidsvereiste: alleen indien strikt noodzakelijk. In de zaak van de verdachte is het belang voor het strafrechtelijk onderzoek vrijwel direct onderkend, waardoor van het ongedifferentieerd bewaren van persoonsgegevens van de verdachte geen sprake is.
Het voorgaande leidt er toe dat ook deze verweren strekkende tot bewijsuitsluiting worden verworpen.
De betrouwbaarheid en volledigheid van de Encrochat-gegevens
De verdediging heeft ten slotte de betrouwbaarheid en volledigheid van de Encrochat-gegevens betwist. Zo heeft de verdediging betoogd dat de live gelezen bestanden (JSON) niet betrouwbaar zijn: de politie heeft wel gecheckt of de in Nederland ontvangen berichten klopten met de in Frankrijk opgeslagen berichten, maar niet of de in Frankrijk opgeslagen berichten ook overeenkomen met de daadwerkelijke chatberichten. De verdediging heeft gesuggereerd dat het mogelijk zou kunnen zijn dat door gebruik van de tool veranderingen in de data plaatsvonden, of bestanden niet goed werden gekopieerd. Bij deze suggesties is het echter gebleven. Er is geen begin van aannemelijkheid dat sprake zou zijn van veranderde berichten of het onjuist kopiëren van de data, hetgeen ook niet logisch lijkt met de installatie van een tool of app die kennelijk automatisch de gehele inhoud van de telefoon kopieert en doorgeeft. Dat hier en daar misschien informatie zou kunnen zijn weggevallen, maakt nog niet dat de informatie die er wel is daardoor als onbetrouwbaar moet worden beoordeeld. De rechtbank verwerpt dus ook dit verweer.
3.3.3De ten laste gelegde feiten
3.3.3.1
Inleiding
De rechtbank komt nu toe aan een inhoudelijk oordeel over de strafbare feiten die aan de verdachte ten laste zijn gelegd. De rechtbank komt ten aanzien van de meeste feiten tot een bewezenverklaring en zal hierna de bewijsmiddelen weergeven. Veel van het beschikbare bewijsmateriaal bestaat uit tapgesprekken en telefoongegevens. De tapgesprekken hebben uiteindelijk geleid tot een actiedag op 20 december 2019, waarbij telefoons in beslag genomen zijn die vervolgens zijn uitgelezen. De rechtbank zal bij de weergaven van het bewijs eerst weergeven hoe de communicatie tussen de verdachte en de medeverdachten volgens de getapte gesprekken verliep, waarna de inhoud van de overige bewijsmiddelen wordt weergegeven. Ook komt hierbij de verklaring van verdachte [medeverdachte 1] aan bod, die belastend heeft verklaard over medeverdachten in dit onderzoek. Waar nodig zal de rechtbank motiveren hoe zij tot de bewezenverklaring is gekomen en ingaan op verweren van de verdediging.
3.3.3.2
Bewijsmiddelen
Tapgesprekken
In het onderzoek WAVER, dat zich richtte tegen de verdachte, is de telecommunicatie van een vijftal telefoonnummers getapt, te weten:
- twee telefoonnummers die worden gekoppeld aan de verdachte, te weten de telefoonnummers [telefoonnummer 1]en [telefoonnummer 2] ;
- twee telefoonnummers die worden gekoppeld aan de verdachte [medeverdachte 2] , te weten de telefoonnummers [telefoonnummer 3] en [telefoonnummer 4] ;
- een telefoonnummer dat wordt gekoppeld aan de verdachte [medeverdachte 1] , te weten het telefoonnummer [telefoonnummer 5].
De politie beschrijft in haar proces-verbaal een aantal gesprekken van het telefoonnummer
- [telefoonnummer 1] (de verdachte) die kunnen worden gekoppeld aan de handel in verdovende middelen. In deze gesprekken heeft de verdachte ook regelmatig contact met zijn zoon [medeverdachte 2] . Zo wordt o.a. een gesprek van 16 december 2019 getapt waarin de verdachte belt naar [medeverdachte 2] . De verdachte zegt dat hij de ballen verstand heeft van die rotzooi. [medeverdachte 2] zegt dat hijzelf dat ook heeft; “Het moet een beetje kneedbaar zijn, niet steenhard”.Op 11 december 2019 vraagt de verdachte of [medeverdachte 2] hem een kleine steen komt brengen. [medeverdachte 2] heeft niks bij zich, maar de verdachte moet volgens hem sowieso nog iets doen waar [medeverdachte 2] niet openlijk over kan spreken.Ook wordt door de politie beschreven dat de verdachte op 27 november 2019 wordt gebeld door [naam 1] . [naam 1] vraagt of hij nog iets kan gebruiken. De verdachte vraagt of het mooie is en zegt dat hij tussen 14 en 15 uur langsrijdt.
Verder beschrijft de politie gesprekken die [medeverdachte 2] gevoerd heeft en die gezien de inhoud (het noemen van cijfers en termen als natte, seals, gram, amfi, AM, hasj en geld) kunnen worden gerelateerd aan de handel in verdovende middelen. Ook blijkt [medeverdachte 2] regelmatig telefoongesprekken met zijn vader, de verdachte, en andere medeverdachten te hebben gevoerd, waarvan de inhoud, in het bijzonder de gebruikte termen, bij de lezer van de gespreksverslagen verwondering kunnen wekken en volgens de politie betrekking hebben op drugs.
Zo vraagt [medeverdachte 2] op 30 november 2019 of de verdachte ‘nog wil hebben”. De verdachte zegt nee. [medeverdachte 2] zegt dat hij zo “dat ene gaat doen en dat dan komt brengen”.
Op 16 december 2019 wordt [medeverdachte 2] (- [telefoonnummer 3] ) gebeld door [naam 2] . [naam 2] vraagt of [medeverdachte 2] er wat kan gebruiken, want hij heeft kanonnen voor 42. [medeverdachte 2] zegt dat hij er zelf genoeg heeft. ‘We hebben er 14 en er komen straks nog 30, natte’. [naam 2] vraagt of [medeverdachte 2] niet die van hem kan doorstoten. [medeverdachte 2] gaat eens bellen.
Op 16 december 2019 wordt [medeverdachte 2] (- [telefoonnummer 3] ) gebeld door een onbekende met de vraag of [medeverdachte 2] iets kan brengen. [medeverdachte 2] zegt: ‘hoeveel? 3 seals of 3 gram’.
Op 5 december 2019 belt [medeverdachte 2] (- [telefoonnummer 3] ) naar medeverdachte [medeverdachte 3] en vraagt hij wat [medeverdachte 3] moest geven voor die amfi, 32 of 34. [medeverdachte 3] zegt 32 en [medeverdachte 2] zegt dat hij dat klaarmaakt.
Op 7 december 2019 wordt [medeverdachte 2] (- [telefoonnummer 3] ) gebeld door [naam 3] . [medeverdachte 2] vraagt of hij 1 of 2 rondjes wit wil.
Op 5 december 2019 belt [medeverdachte 2] naar [medeverdachte 3] . [medeverdachte 2] vraagt of [medeverdachte 3] ‘die chocola’ moet hebben. [medeverdachte 3] zegt nee, ‘100 van die ene’. [medeverdachte 2] zegt ‘passie’. [medeverdachte 3] ‘die 600’. [medeverdachte 2] zegt dat hij daar toevallig wat van heeft en dat hij 3 ruggen papieren heeft.
Op 29 november 2019 wordt [medeverdachte 2] (- [telefoonnummer 3] ) gebeld door een onbekend persoon die vraagt of [medeverdachte 2] interesse heeft in mindere AM. Mooie AM heeft hij ook. Hij moet 45 geven en 46 hebben.
Op 25 november 2019 belt [medeverdachte 2] (- [telefoonnummer 3] ) een onbekende en zegt dat hij voor 720 euro 2 gram heeft gemaakt en dat hij voor 500 wel even 20 minuten rijdt.
Op 14 november 2019 wordt [medeverdachte 2] (- [telefoonnummer 3] ) gebeld door [naam 4] ’, die vraagt wat [medeverdachte 2] kan met ‘1tje super’. [medeverdachte 2] zegt ’42,5 max’. [naam 4] zegt dat [medeverdachte 2] zijn vader moet vragen of die dat voor 43 kwijt moet.
Ook beschrijft de politie tapgesprekken tussen de verdachte en [medeverdachte 1] , waaruit zou blijken dat [medeverdachte 1] ritten maakte voor de verdachte. Zo vraagt de verdachte op 26 november 2019 aan [medeverdachte 1] : “Heb je zin om je job terug te hebben, of niet?”. [medeverdachte 1] antwoordt hier direct op “Eh ja, kom ik voor praten”, waarna de politie ziet dat [medeverdachte 1] naar de woning van de verdachte is gereden. In de periode hierna tot aan de actiedag op 20 december 2019 worden gesprekken tussen [medeverdachte 1] en de verdachte getapt, waarin de verdachte adressen in Duitsland doorgeeft aan [medeverdachte 1] , aangeeft dat [medeverdachte 1] nog ergens naartoe moet voor hem en waarin [medeverdachte 1] aan de verdachte vraagt of jij nog ergens naartoe moet.
Zo wordt door de politie beschreven hoe de verdachte (- [telefoonnummer 2] ) op 14 december 2019 instructies aan [medeverdachte 1] (- [telefoonnummer 5] ) geeft, terwijl uit de bakengegevens van de Mercedes Viano blijkt dat het baken op dat moment onderweg was naar Bielefeld in Duitsland en ondertussen meerdere korte stops maakte. Op dat moment belde de verdachte (- [telefoonnummer 2] ) ook naar Duitse telefoonnummers om te vragen of diegene al daar is. [medeverdachte 1] (- [telefoonnummer 5] ) zegt onder andere tegen de verdachte (- [telefoonnummer 2] ) dat hij eerst ‘naar die, die zo ver weg ligt’ gaat, want ‘dan is hij alles kwijt’. De verdachte vindt dit goed en zegt: “Je krijgt 400 terug he?’ waarop [medeverdachte 1] antwoordt “ff naar binnen met hem, ff wegen”.
Op 13 december 2019 geeft de verdachte (- [telefoonnummer 2] ) wederom aan dat [medeverdachte 1] (- [telefoonnummer 5] ) ergens voor hem naartoe moet rijden, waarna De verdachte naar een Duits nummer stuurt ‘wird morgen das ehr kommt, 100%’. Op 7 december 2019 geeft de verdachte wederom adressen in Bielefeld in Duitsland door aan [medeverdachte 1] , terwijl uit de bakengegevens van de Mercedes Viano blijkt dat het baken op dat moment onderweg was naar Bielefeld in Duitsland.
Ook geeft de verdachte in de tapgesprekken aan dat [medeverdachte 1] over de N300 moet rijden omdat daar nooit iemand wordt aangehouden.
Doorzoekingen 20 december 2019
Naar aanleiding van voornoemde tapgesprekken en bakengegevens, vond er een actiedag plaats op 20 december 2019, waarbij de woningen van de verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] zijn doorzocht.
In de woning van de verdachte aan de [adres] in Landgraaf werden een ploertendoder en een stroomstootwapen aangetroffen.Verder werd in de garage van de woning in totaal 18,698 kilogram hennep aangetroffen.Ook werden een aantal mobiele telefoons in beslag genomen. Zo werd er een Samsung Galaxy S7 Edge telefoon in beslag genomen. In dit toestel zat een sim-kaart met telefoonnummer [telefoonnummer 1] , zijnde een van de getapte telefoonnummers. Uit onderzoek aan dit telefoonnummer zijn 60 Duitse contactpersonen naar voren gekomen.
In de woning van de verdachte werd ook een Samsung-telefoon in beslag genomen, waarin een simkaart zat met telefoonnummer [telefoonnummer 2] . Ook dit betrof een van de telefoonnummers die door de politie was getapt. In dit toestel werd sms-verkeer aangetroffen dat door de politie wordt gelinkt aan de levering in verdovende middelen en deels bestaat uit berichten in de Duitse taal.Zo worden o.a. de volgende inkomende sms-berichten gevonden op het toestel:
- een sms van 16 november 2019 met de inhoud “Hey heb 15 gr nodig 10 en 5”.
- een sms van 18 oktober 2019 met de inhoud “5 gr nodig”.
- een sms van 12 oktober 2019 met de inhoud “Heb je nog want was magertjes hè en dezelfde kwaliteit?”.
Verder werd in de woning van de verdachte een PGP-telefoon (telefoon voor versleutelde berichtgeving) in beslag genomen. Op deze telefoon waren uitsluitend chatgesprekken aanwezig uit de periode 13 tot en met 20 december 2019. De chatberichten zijn veelal in de Duitse taal, en hebben volgens de verbalisanten voor het grootste deel betrekking op de handel in verdovende middelen: zo worden in de chatgesprekken onder andere prijzen genoemd, die te relateren zijn aan de straatwaarde van verdovende middelen, en wordt onder andere gesproken over seals, blokken, ammi / ammetje, zwavel, folie, blokken, coca en diamond. Termen die volgens de verbalisanten te relateren zijn aan de handel in verdovende middelen.
Verder werden op het PGP-toestel afbeeldingen van verdovende middelen aangetroffen.
De politie beschrijft meerdere chatgesprekken die op het toestel werden aangetroffen:
- Een van de contactpersonen die opviel was het contact genaamd ‘ [contactnaam 1] ’ met de nickname [alias] . In het politieonderzoek Asbroek wordt [naam 5] genoemd als gebruiker van deze nickname. Op voornoemd PGP-toestel dat in de woning van de verdachte in beslag genomen, werden chatgesprekken met ‘ [alias] ’ aangetroffen, waaronder een chat van 19 december 2019 waarin [alias] vraagt om 8 of 10 kilo ammi. De gebruiker van het PGP-toestel zegt dat hij dit heeft en 45 kost. 10 kost rond de 20. [alias] vraagt of de gebruiker van het PGP-toestel een beetje aan hem denkt als hij een jongen brengt die 20-30 per week pakt. Verder zegt [alias] dat hij net toppers heeft gepakt; 7 stuks voor 43. [alias] vraagt of de gebruiker van het PGP-toestel geen brokken moet, kost 31. Er is een foto bijgevoegd.
- Verder wordt op het toestel een chat van 15 en 16 december 2019 met contactpersoon ‘ [contactnaam 2] ’ aangetroffen. De gebruiker van het PGP-toestel vraagt aan ‘ [contactnaam 2] ’ om een leuke partij en ‘ [contactnaam 2] ’ zegt dat hij vandaag 2 krijgt, licht van kleur, maar ook weer veel kleinere toppen. De gebruiker van het PGP-toestel stuurt vervolgens een foto van een kofferbak vol henneptoppen naar ‘ [contactnaam 2] ’. Verbalisanten relateren dat deze foto is gemaakt in de tuin van de woning van de verdachte.
- Op het toestel werd een chatgesprek aangetroffen met het Duitse contact ‘ [contactnaam 3] ’. De gebruiker van het PGP-toestel stuurt op 17 december 2019 twee foto’s van hennep met de mededeling dat er een nieuwe lading is.
De verklaring van [medeverdachte 1]
De medeverdachte [medeverdachte 1] heeft verklaard dat de verdachte eind november 2019 aan hem vroeg of hij voor hem wilde werken. [medeverdachte 1] is toen drugstransporten voor de verdachte [verdachte] gaan doen in Nederland en Duitsland. [medeverdachte 1] heeft wiet en cocaïne gezien bij De verdachte thuis in de garage en binnen op tafel. De verdachte belde als [medeverdachte 1] een drugstransport voor hem moest doen. Dan stond de drugs al klaar in de Mercedes-bus met Duits kenteken [kenteken] en vertelde de verdachte naar welk adres [medeverdachte 1] moest rijden. [medeverdachte 1] wist niet altijd wat hij moest vervoeren, maar het was wiet of cocaïne. [medeverdachte 1] kreeg hier ongeveer € 3.000,00 per maand voor.vertelde ook waar de verdachte geld had verstopt. Hij noemde als verstopplaats onder meer een verborgen ruimte in de draai van een trap in de woning van de verdachte.
Doorzoeking 28 januari 2020
Naar aanleiding van de door [medeverdachte 1] afgelegde verklaringen is de woning van de verdachte op 28 januari 2020 wederom doorzocht. De geldhond sloeg aan bij de door [medeverdachte 1] genoemde trap. Daar bleek zich een holle ruimte te bevinden, maar geld werd er niet aangetroffen. In het systeemplafond op het toilet trof de politie een geldbedrag van
€ 41.000,00 aan. Het geldbedrag bestond uit 20 biljetten van € 5,00, 193 biljetten van € 10,00, 448 biljetten van € 20,00, 394 biljetten van € 50,00, 43 biljetten van € 100,00 en 30 biljetten van € 200,00.
Encrochat
In het onderzoek 26Lemont zijn berichten naar voren gekomen van een Encrochat-gebruiker met de naam WORTHYOCEAN. De politie beschrijft dat uit analyse van de chatberichten van deze gebruiker blijkt dat WORTYOCEAN in de periode van eind maart 2020 tot en met begin juni 2020 chatberichten heeft verstuurd en ontvangen die grotendeels gaan over betrokkenheid bij Opiumwet-gerelateerde feiten (hard- en softdrugs). De chatberichten bestaan grotendeels uit tekstberichten, waarin termen als ‘zwarte afghaan’ (= een type hasjiesj), hennep, (= heroïne), wit (= cocaïne), am (= Amnesia, hennep) en apaan (= een stof voor het vervaardigen van synthetische drugs) worden gebracht, en een aantal foto’s van zowel hard- als softdrugs. In de chatberichten wordt gesproken over hoeveelheden, prijzen, leveringen en soorten drugs en stoffen. Uit de berichten concludeerde de politie dat WORTHYOCEAN op grote schaal handelt in zowel hard- als softdrugs op nationaal en internationaal niveau.
De politie heeft onderzoek gedaan naar deze Encrochat-gebruiker en concludeerde dat de verdachte de gebruiker met de naam WORTHYOCEAN moest zijn. WORTHYOCEAN heeft het in een van de Encrochat-gesprekken namelijk over de verjaardag van zijn schoondochter op de dag dat de schoondochter van de verdachte jarig was en WORTHYOCEAN heeft het over ‘ [medeverdachte 2] met de kleine en [medeverdachte 4] en [naam dochter] ’, hetgeen overeenkomt met de zoon van de verdachte, [medeverdachte 2] , zijn vriendin [medeverdachte 4] , hun in 2018 geboren dochter, en de dochter van de verdachte, [naam dochter] .
3.3.3.3
Conclusies en bewijsoverwegingen
De handel in en uitvoer van hard- en softdrugs (de feiten 1 en 2)
Op grond van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen komt de rechtbank tot de volgende conclusies. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte zich samen anderen over een langere periode bezig gehouden met de handel in en de uitvoer van hard- en softdrugs. De tapgesprekken die door de verdachte met de medeverdachten en anderen zijn gevoerd kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet anders opgevat worden dan dat deze betrekking hebben op zowel hard- als softdrugs. De inhoud en het onderling verband en het verband met andere bewijsmiddelen bieden daartoe meer dan voldoende basis. Dit komt niet alleen door het specifieke taalgebruik, dat door de politie wordt gelinkt aan verdovende middelen en waarvan ambtshalve bekend is dat hiermee verdovende middelen bedoeld worden, maar ook de chronologie en de kring van deelnemers aan die gesprekken, die met het oog op de bewijslevering in betekenisvolle samenhang kunnen worden geplaatst. De rechtbank kent daarbij mede betekenis toe aan hetgeen ten aanzien van die andere
(gespreks-)deelnemers is gebleken en diens betrokkenheid bij de handel en uitvoer van verdovende middelen. Een en ander vindt voorts steun in de verklaring van [medeverdachte 1] , waaruit blijkt dat hij in opdracht van de verdachte drugs vervoerde en dat hij zowel hard- als softdrugs had gezien in de woning van de verdachte. Voorts betrekt de rechtbank in haar overweging dat er ook foto’s van zowel hard- als softdrugs werden aangetroffen op toestellen waarop berichten stonden die gelet op het specifieke taalgebruik door de politie eveneens aan de handel in verdovende middelen worden gelinkt. Verder betrekt de rechtbank in haar oordeel de bakengegevens, die de verklaring van [medeverdachte 1] en de tapgesprekken ondersteunen, en waaruit blijkt dat er ook verdovende middelen werden uitgevoerd.
De rechtbank gaat hierbij uit van de pleegperiodes die in de tenlastelegging vermeld staan, omdat de handel in en uitvoer van verdovende middelen in ieder geval in deze periodes heeft plaatsgevonden. Uit de inhoud van de tapgesprekken leidt de rechtbank ook af dat er al langere tijd op deze manier in georganiseerd verband werd gehandeld in hard- en softdrugs.
De periode vanaf 24 januari 2020
De rechtbank acht op grond van de bewijsmiddelen eveneens bewezen dat de verdachte zich in de periode vanaf 24 januari 2020 tot zijn aanhouding op 16 december 2020 heeft bezig gehouden met de handel in en de uitvoer van hard- en softdrugs. Voor dit feit vormen Encrochat-gegevens het voornaamste bewijs. De rechtbank heeft hiervoor reeds overwogen waarom zij geen reden ziet om aan de betrouwbaarheid van de Encrochat-gegevens te twijfelen. Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat de verdachte de gebruiker van het Encrochat-toestel ‘Worthyocean’ moet zijn geweest, zodat de rechtbank de inhoud van deze gesprekken ook koppelt aan de verdachte. Deze gesprekken kunnen niet anders worden opgevat dan dat hierin wordt gesproken over het handelen in hard- en softdrugs.
Deelname criminele organisatie (feit 6)
Het juridisch kader
Aan de verdachte wordt verweten dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie gericht op het plegen van – kort gezegd – drugsgerelateerde feiten. De rechtbank stelt voorop dat van deelneming aan een criminele organisatie als bedoeld in artikel 11b van de Opiumwet slechts dan sprake kan zijn, indien de verdachte behoort tot een samenwerkingsverband én een aandeel heeft in, dan wel ondersteunt, gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk, te weten het plegen van misdrijven uit de Opiumwet.
Voor de bewezenverklaring van 'een organisatie' als bedoeld in art. 11b van de Opiumwet is vereist dat sprake is van een samenwerkingsverband, met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen de verdachte en tenminste één andere persoon. Niet is vereist dat daarbij komt vast te staan dat een persoon om als deelnemer aan die organisatie te kunnen worden aangemerkt moet hebben samengewerkt met, althans bekend moet zijn geweest met alle andere personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is (HR 22 januari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB7134). Er is sprake van deelneming aan een dergelijk samenwerkingsverband indien de persoon daartoe behoort en een aandeel heeft in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk. Voor het bewijs van dat oogmerk zal onder meer betekenis kunnen toekomen aan de misdrijven die al in het kader van de organisatie zijn gepleegd en aan het meer duurzaam of gestructureerde karakter van de samenwerking, te weten aan de planmatigheid of stelselmatigheid van de met het oog op het gemeenschappelijk doel verrichte activiteiten van deelnemers binnen de organisatie.
De beoordeling
Zoals reeds hiervoor is overwogen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte in de periode van 1 augustus tot en met 20 december 2019 samen met anderen heeft gehandeld in hard- en softdrugs. Uit de gebezigde bewijsmiddelen leidt de rechtbank eveneens af dat hierbij sprake was van een samenwerkingsverband met een zekere structuur en duurzaamheid. Dit samenwerkingsverband bestond naar het oordeel van de rechtbank in ieder geval uit de verdachte, zijn zoon [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] . De structuur van de organisatie blijkt uit de rolverdeling tussen de verdachten, zoals die volgt uit de afgeluisterde telefoongesprekken, uit de telefoongegevens en uit de verklaringen die [medeverdachte 1] heeft afgelegd. De verdachte vervulde binnen deze organisatie een leidinggevende rol: hij onderhield telefonisch contact met afnemers en onderhandelde over de prijs. Onder hem stond zijn zoon, [medeverdachte 2] , die orders van zijn vader opvolgde en zelf ook onderhandelde met afnemers. De verdachte was ook degene die [medeverdachte 1] aanstuurde. [medeverdachte 1] was de chauffeur die onder andere zorgde voor de uitvoer van de drugs naar Duitsland. De duurzaamheid van de organisatie blijkt uit de periode waarin de samenwerking plaatsvond en uit de intensiteit waarin blijkens de telefoongegevens en tapgesprekken contact werd onderhouden. Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat het samenwerkingsverband tussen verdachte en zijn medeverdachten een gestructureerd en duurzaam karakter had, zodat aan de vereisten voor het aannemen van een criminele organisatie is voldaan.
Ten aanzien van de duur van de criminele organisatie gaat de rechtbank bij de verdachte en [medeverdachte 2] in ieder geval uit van de in de ten laste gelegde opgenomen periode vanaf 1 augustus 2019 tot aan hun aanhouding op 20 december 2019. Uit de tapgesprekken en telefoongegevens blijkt namelijk dat de verdachte zich in ieder geval in deze periode, en ook voor de komst van [medeverdachte 1] als chauffeur, bezighielden met deze handel en uitvoer.
Witwassen (feit 3)
Het juridisch kader
Onder feit 3 is aan de verdachte ten laste gelegd dat hij een geldbedrag van € 41.000,00 heeft witgewassen. De rechtbank leest de tekst van de tenlastelegging zo dat daarin vier alternatieven zijn omschreven: witwassen, eenvoudig witwassen, schuldwitwassen dan wel eenvoudig schuldwitwassen (vgl. HR 13 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:569) In het algemeen geldt dat een zogenoemde alternatieve bewezenverklaring toelaatbaar is voor zover een keuze uit de in de tenlastelegging alternatief vermelde kwalificaties voor de strafrechtelijke betekenis van het feit van geen belang is. Een dergelijk belang is in ieder geval aanwezig indien aan de alternatieven ongelijke strafmaxima zijn verbonden. (Vgl. HR 5 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO6691, rov. 2.5.2.). Nu de strafbedreigingen voor de verschillende vormen van witwassen niet gelijk zijn, zal de rechtbank een keuze moeten maken. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan medeplegen van eenvoudig witwassen. De rechtbank stelt daarbij voorop dat voor een veroordeling voor witwassen op grond van artikel 420bis.1 Sr is vereist dat de verdachte een voorwerp heeft verworven of voorhanden heeft gehad dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hem zelf begaan misdrijf. Hierbij is niet vereist dat de verdachte gedragingen heeft verricht die (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp (HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842). De beoordeling
Het geldbedrag dat op de tenlastelegging vermeld staat, werd tijdens de doorzoeking van de woning van de verdachte op 28 januari 2020 aangetroffen in het wc-plafond. De rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen hoe lang het daar al lag, maar het was in ieder geval op de dag van de doorzoeking aanwezig. De manier waarop het geld is aangetroffen, de hoeveelheid geld en de coupures, in combinatie met het aantreffen van grote hoeveelheden softdrugs in diezelfde woning een maand voor de onderhavige doorzoeking en de omstandigheid dat de verdachte zich tot een maand voor de onderhavige doorzoeking in georganiseerd verband bezighield met de handel in en uitvoer van hard- en softdrugs, maakt dat een ernstig vermoeden wordt gewekt dat het aangetroffen geld uit (eigen) misdrijf afkomstig is.
In dat geval mag van de verdachte worden verwacht dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onaannemelijke verklaring geeft voor de herkomst van dat geld.
Door de verdachte is aangevoerd dat het geldbedrag niet uit (eigen) misdrijf afkomstig is, maar dat dit geld aan zijn zoon, medeverdachte [medeverdachte 2] , toebehoort. [medeverdachte 2] zou in 2018 een verzekeringsuitkering van € 80.000,00 hebben ontvangen en van deze uitkering zou de verdachte € 50.000,00 voor [medeverdachte 2] in beheer hebben genomen, omdat [medeverdachte 2] niet goed met geld kon omgaan, aldus de verdachte. Het bedrag dat in het wc-plafond werd aangetroffen, was het resterende bedrag dat de verdachte voor [medeverdachte 2] in bewaring hield. [medeverdachte 2] heeft bij de politie een soortgelijke verklaring als de verdachte afgelegd. [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij de verzekeringsuitkering in stukjes van zijn rekening heeft gehaald en aan zijn vader heeft gegeven.
De rechtbank beoordeelt deze verklaring als volgt. Uit het dossier volgt dat [medeverdachte 2] op
11 juni 2018 een verzekeringsuitkering van € 80.000,00 heeft ontvangen en dat [medeverdachte 2] in de periode van 19 juni 2018 tot en met 15 oktober 2018 in totaal € 66.110,00 contant heeft opgenomen van zijn bankrekening. Deze contante opnamen bestonden voornamelijk uit opnames van een bedrag van € 2.000,00 (zie pagina 1780 van het aanvullend witwasdossier).
Het is zeer opmerkelijk en onwaarschijnlijk dat iemand die een bedrag in bewaring wil geven aan een ander, dit bedrag contant aan de ander in bewaring geeft en dit bedrag van de rekening opneemt in bedragen van € 2.000,00. Dit geldt te meer nu er soms op één dag meerdere keren € 2.000,00 werd opgenomen, terwijl er vervolgens dagen of weken lang geen opnamen werden gedaan. Verder is van belang dat de verdachte in de jaren 2018 en 2019 in het geheel geen legale inkomsten genoot. De verdachte heeft ook zelf geen legale bron van inkomen over deze periode aangegeven. Onder deze omstandigheden concludeert de rechtbank dat de verdachte geen aannemelijke verklaring over de herkomst van het bedrag heeft gegeven voor de omstandigheden, waaronder het geld werd aangetroffen, zodat naar het oordeel van de rechtbank met voldoende mate van zekerheid een legale herkomst van het aangetroffen geldbedrag kan worden uitgesloten. De rechtbank acht de door de verdachte gegeven verklaring hoogst onwaarschijnlijk en onaannemelijk, zodat zij ter zijde wordt geschoven..
De rechtbank betrekt in haar oordeel ook dat de verdachte in dit vonnis eveneens wordt veroordeeld voor de handel in en de uitvoer van hard- en softdrugs. Het is een feit van algemene bekendheid dat hiermee grote geldbedragen worden verdiend. Gezien de veroordeling van de verdachte voor Opiumwet-feiten vindt de rechtbank het aannemelijk dat verdachte het geld met die handel heeft verdiend en het dus om geld gaat dat hij onmiddellijk uit eigen misdrijf heeft verkregen. Verdachte wordt veroordeeld voor het medeplegen van eenvoudig witwassen van het geld op 28 januari 2020. Nu zowel de verdachte als medeverdachte [medeverdachte 2] wisten van dit contante geldbedrag en zij zich samen bezig hielden met de handel in verdovende middelen, acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat zij zich als medeplegers hebben schuldig gemaakt aan eenvoudig witwassen (artikel 420bis.1 Sr).
De overige feiten
Feiten 4, 7 en 8 bewezen
De feiten 4, 7 en 8 acht de rechtbank op grond van de bewijsmiddelen eveneens bewezen. Ten aanzien van feit 4 (het voorhanden hebben van hennep) acht de rechtbank bewezen dat sprake is van medeplegen met [medeverdachte 2] . De in de garage van de verdachte aangetroffen hennep rekent de rechtbank in diezelfde context van het bewezenverklaarde dealen en in het licht van de criminele organisatie waartoe zowel de verdachte als zoon [medeverdachte 2] behoorden, immers ook toe aan [medeverdachte 2] . De rechtbank gaat ervan uit dat dit een handelsvoorraad betrof, zodat sprake is van een ‘tezamen afweten’ van de aanwezigheid van de hennep en dat beiden de ‘macht’ over de hennep uitoefenden.
Vrijspraak feit 5 (het aanwezig hebben van cocaïne)
De rechtbank zal de verdachte vrijspreken van het onder 5 ten laste gelegde. Dit feit ziet op de cocaïne die werd aangetroffen in de jaszak van medeverdachte [medeverdachte 3] , die zich op dat moment in de woning van de verdachte bevond. De rechtbank is van oordeel dat het dossier geen bewijs bevat dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van deze cocaïne in de jaszak van [medeverdachte 3] , zodat de verdachte reeds daarom van dit feit dient te worden vrijgesproken.