Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 maart 2022 in de zaak tussen
[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
2. Het bestreden besluit berust er op dat verweerder terecht het recht van eiseres op bijstand over de periode van 1 september 2018 tot en met 31 oktober 20l8 heeft herzien en van haar een bedrag van € 892,62 heeft teruggevorderd. Er was geen sprake van een acute noodsituatie waardoor eiseres in behoeftige omstandigheden verkeerde op grond waarvan bijstandverlening (op grond van artikel 16, eerste lid, van de Pw) volstrekt onvermijdelijk was [1] .
3. Eiseres heeft in beroep de rechtbank gevraagd haar gronden van bezwaar als herhaald en ingelast te willen beschouwen. Aanvullend heeft zij nog aangevoerd dat zij langer in het buitenland is gebleven, omdat zij voor haar doodzieke broer moest zorgen na zijn ziekenhuisopname. Voorts heeft verweerder bij de terugvordering van de uitkering geen rekening gehouden met haar persoonlijke omstandigheden. De terugvordering heeft voor eiseres onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen. Zij kan als alleenstaande het bedrag van de terugvordering niet missen. Het bestreden besluit berust volgens eiseres niet op een juiste feitelijke grondslag en er heeft geen belangenafweging plaats gevonden en dat had wel gemoeten.
4. De rechtbank beoordeelt het beroep van eiseres als volgt. De te beoordelen periode daarbij is die van l september 2018 tot en met 31 oktober 2018.
4.1 Degene die per kalenderjaar langer dan vier weken, dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken, verblijf houdt buiten Nederland, heeft geen recht op bijstand. Dat staat in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw.
4.2 Eiseres heeft niet betwist dat zij van 10 augustus 2018 tot 4 oktober 2018 niet in Nederland verbleef en dat zij daarmee langer dan vier weken buiten Nederland heeft verbleven. Eiseres had, gelet op artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw, daarom niet langer recht op bijstand. De reden waarom zij langer dan toegestaan buiten Nederland heeft verbleven, is bij de vaststelling of iemand is uitgesloten van het recht op bijstand op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw, niet van belang. [2] 4.3 Eiseres meent echter dat zij vanwege zeer dringende redenen in de bewuste periode op grond van artikel 16, eerste lid, van de Pw, een te honoreren aanspraak op bijstand had. Verweerder kan volgens die bepaling, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van onder meer artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw, bijstand verlenen aan een persoon die geen recht heeft op bijstand, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Daarbij dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende zegt te verkeren op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. [3] 4.4 Eiseres heeft aangevoerd dat zij vanwege de gezondheidstoestand van haar broer en diens ziekenhuisopname en uiteindelijke overlijden, langer dan vier weken in Marokko is gebleven. Deze situatie levert, hoe zeer verdrietig ook, geen zeer dringende redenen op, zoals hiervoor bedoeld. Een zeer dringende reden moet betrekking hebben op degene die meent een aanspraak op bijstand te hebben. De door eiseres aangevoerde omstandigheden zien niet op een ontstane noodsituatie (een situatie die van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben) die alleen door verlening van bijstand was te verhelpen, maar betreffen de reden waarom zij niet tijdig naar Nederland kon terugreizen. Van een acute noodsituatie als hiervoor bedoeld is daarmee niet gebleken. [4] Eiseres heeft daarmee ook op grond van artikel 16, eerste lid, van de Pw geen aanspraak op bijstand.
4.5 Gelet op het voorgaande was verweerder bevoegd om het recht van eiseres op bijstand over de periode van 1 september 2018 tot en met 31 oktober 2018 te herzien. Voorts was verweerder op grond van artikel 54, derde lid, en artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw bevoegd het te veel betaalde bedrag aan bijstand over de periode van 8 september 2018 tot 4 oktober 2018, te weten een bedrag van € 892,62, van eiseres terug te vorderen. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder in haar geval niet in redelijkheid van zijn bevoegdheden gebruik heeft kunnen maken. Niet gezegd kan worden dat verweerder de belangen van eiseres niet heeft laten meewegen in zijn besluitvorming. Verweerder heeft immers onderzocht of eiseres vanwege zeer dringende redenen toch aanspraak had op bijstand. In dat kader zijn, ook al heeft verweerder niet aangenomen dat er sprake was van zeer dringende redenen die bijstandverlening noodzakelijk maakten, de belangen van eiseres voldoende afgewogen. De beroepsgrond van eiseres dat er geen belangenafweging heeft plaatsgevonden treft daarom geen doel.
4.6 Verweerder kan, wanneer sprake is van dringende redenen van terugvordering afzien. Dat staat in artikel 58, achtste lid van de Pw. Van zulke redenen is echter in het geval van eiseres niet gebleken. Die redenen kunnen slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de orde is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. [5] Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarvan in haar situatie sprake is. De stelling van eiseres dat de terugvordering voor haar onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen heeft, heeft zij niet nader onderbouwd. Haar stelling dat zij als alleenstaande het bedrag van de terugvordering niet kan missen, is daarvoor onvoldoende. Zij geniet immers bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet, die zijn neergelegd in de artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dat betekent dat zij bij een invordering altijd blijft beschikken over 95 % van de voor haar toepasselijke bijstandsnorm.
4.7 Eiseres heeft nog betoogd dat verweerder, nu deze heeft afgezien van het opleggen van een boete, ook van de terugvordering af had moeten zien. De rechtbank deelt dat standpunt niet. Het feit dat verweerder vanwege persoonlijke omstandigheden geen boete heeft opgelegd kan niet als een dringende reden worden aangemerkt om af te zien van de terugvordering. Terugvordering van bijstand is, anders dan de boete, die een bestraffend karakter heeft en waarbij een evenredigheidstoets plaatsvindt, een op herstel in de rechtmatige toestand gerichte maatregel waarbij de kosten van de verleende bijstand moeten worden terugbetaald als die ten onrechte zijn gemaakt. Het afzien van het opleggen van een boete verplicht verweerder daarom niet om ook van terugvordering af te zien. [6] 5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.