ECLI:NL:RBDHA:2022:2542

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 maart 2022
Publicatiedatum
23 maart 2022
Zaaknummer
20/3347
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van bijstandsrecht op grond van verblijf in het buitenland en terugvordering van bijstandsbedrag

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 maart 2022 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag. Eiseres ontving vanaf 18 april 2018 bijstand op grond van de Participatiewet (Pw). In een besluit van 5 augustus 2019 heeft verweerder het recht op bijstand over de periode van 1 september 2018 tot en met 31 oktober 2018 herzien en een bedrag van € 892,62 teruggevorderd. Eiseres heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 6 april 2020. Eiseres heeft beroep ingesteld, maar heeft geen gebruik gemaakt van haar recht op een zitting.

De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak beoordeeld. Eiseres heeft erkend dat zij van 10 augustus 2018 tot 4 oktober 2018 in Marokko verbleef, wat de toegestane periode van vier weken overschreed. Verweerder heeft terecht het recht op bijstand herzien, aangezien er geen acute noodsituatie was die bijstandverlening noodzakelijk maakte. Eiseres voerde aan dat zij langer in het buitenland was vanwege de zorg voor haar zieke broer, maar de rechtbank oordeelde dat deze omstandigheden geen zeer dringende redenen opleverden die een uitzondering op de regels rechtvaardigden.

De rechtbank concludeerde dat verweerder bevoegd was om het recht op bijstand te herzien en het teruggevorderde bedrag te eisen. Eiseres heeft niet aangetoond dat de terugvordering onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen voor haar zou hebben. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken en een afschrift is verzonden aan de betrokken partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 20/3347

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 maart 2022 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. N.M. Fakiri),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: A.J. Boogaards).

Procesverloop

In het besluit van 5 augustus 2019 (primair besluit) heeft verweerder het recht op bijstand op grond van de Participatiewet (Pw) over de periode van l september 2018 tot en met 31 oktober 2018 herzien en van eiseres een bedrag van € 892,62 teruggevorderd.
In het besluit van 6 april 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiseres heeft aanvullende gronden van het beroep ingediend.
Nadat partijen zijn uitgenodigd voor de zitting van 30 november 2021 hebben zij te kennen gegeven geen gebruik te willen maken van hun recht op een zitting te worden gehoord. De rechtbank heeft daarom bepaald dat het onderzoek ter zitting verder achterwege blijft. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres ontvangt vanaf 18 april 2018 bijstand op grond van de Pw. Verweerder heeft per 1 maart 2019 het recht op bijstand enige tijd stopgezet, vervolgens opgeschort en daarna ingetrokken. Eiseres heeft op 18 april 2019 opnieuw bijstand aangevraagd. Verweerder heeft in het kader van de beoordeling van deze aanvraag onderzoek gedaan, onder meer door het afleggen van een huisbezoek. Daarbij is aan het licht gekomen dat eiseres in de periode van 10 augustus 2018 tot en met 4 oktober 2018 in het buitenland (Marokko) heeft verbleven. Omdat dit buitenlands verblijf de toegestane vier weken aaneen per jaar overschreed, heeft verweerder aanleiding gezien het recht van eiseres op bijstand over de periode van 1 september 2018 tot en met 31 oktober 2018 te herzien en van haar een bedrag van € 892,62 terug te vorderen. Verweerder heeft dit besluit na heroverweging gehandhaafd.
2. Het bestreden besluit berust er op dat verweerder terecht het recht van eiseres op bijstand over de periode van 1 september 2018 tot en met 31 oktober 20l8 heeft herzien en van haar een bedrag van € 892,62 heeft teruggevorderd. Er was geen sprake van een acute noodsituatie waardoor eiseres in behoeftige omstandigheden verkeerde op grond waarvan bijstandverlening (op grond van artikel 16, eerste lid, van de Pw) volstrekt onvermijdelijk was [1] .
3. Eiseres heeft in beroep de rechtbank gevraagd haar gronden van bezwaar als herhaald en ingelast te willen beschouwen. Aanvullend heeft zij nog aangevoerd dat zij langer in het buitenland is gebleven, omdat zij voor haar doodzieke broer moest zorgen na zijn ziekenhuisopname. Voorts heeft verweerder bij de terugvordering van de uitkering geen rekening gehouden met haar persoonlijke omstandigheden. De terugvordering heeft voor eiseres onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen. Zij kan als alleenstaande het bedrag van de terugvordering niet missen. Het bestreden besluit berust volgens eiseres niet op een juiste feitelijke grondslag en er heeft geen belangenafweging plaats gevonden en dat had wel gemoeten.
4. De rechtbank beoordeelt het beroep van eiseres als volgt. De te beoordelen periode daarbij is die van l september 2018 tot en met 31 oktober 2018.
4.1 Degene die per kalenderjaar langer dan vier weken, dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken, verblijf houdt buiten Nederland, heeft geen recht op bijstand. Dat staat in artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw.
4.2 Eiseres heeft niet betwist dat zij van 10 augustus 2018 tot 4 oktober 2018 niet in Nederland verbleef en dat zij daarmee langer dan vier weken buiten Nederland heeft verbleven. Eiseres had, gelet op artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw, daarom niet langer recht op bijstand. De reden waarom zij langer dan toegestaan buiten Nederland heeft verbleven, is bij de vaststelling of iemand is uitgesloten van het recht op bijstand op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw, niet van belang. [2] 4.3 Eiseres meent echter dat zij vanwege zeer dringende redenen in de bewuste periode op grond van artikel 16, eerste lid, van de Pw, een te honoreren aanspraak op bijstand had. Verweerder kan volgens die bepaling, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van onder meer artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Pw, bijstand verlenen aan een persoon die geen recht heeft op bijstand, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Daarbij dient vast te staan dat sprake is van een acute noodsituatie en dat de behoeftige omstandigheden waarin de belanghebbende zegt te verkeren op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand volstrekt onvermijdelijk is. [3] 4.4 Eiseres heeft aangevoerd dat zij vanwege de gezondheidstoestand van haar broer en diens ziekenhuisopname en uiteindelijke overlijden, langer dan vier weken in Marokko is gebleven. Deze situatie levert, hoe zeer verdrietig ook, geen zeer dringende redenen op, zoals hiervoor bedoeld. Een zeer dringende reden moet betrekking hebben op degene die meent een aanspraak op bijstand te hebben. De door eiseres aangevoerde omstandigheden zien niet op een ontstane noodsituatie (een situatie die van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben) die alleen door verlening van bijstand was te verhelpen, maar betreffen de reden waarom zij niet tijdig naar Nederland kon terugreizen. Van een acute noodsituatie als hiervoor bedoeld is daarmee niet gebleken. [4] Eiseres heeft daarmee ook op grond van artikel 16, eerste lid, van de Pw geen aanspraak op bijstand.
4.5 Gelet op het voorgaande was verweerder bevoegd om het recht van eiseres op bijstand over de periode van 1 september 2018 tot en met 31 oktober 2018 te herzien. Voorts was verweerder op grond van artikel 54, derde lid, en artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de Pw bevoegd het te veel betaalde bedrag aan bijstand over de periode van 8 september 2018 tot 4 oktober 2018, te weten een bedrag van € 892,62, van eiseres terug te vorderen. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat verweerder in haar geval niet in redelijkheid van zijn bevoegdheden gebruik heeft kunnen maken. Niet gezegd kan worden dat verweerder de belangen van eiseres niet heeft laten meewegen in zijn besluitvorming. Verweerder heeft immers onderzocht of eiseres vanwege zeer dringende redenen toch aanspraak had op bijstand. In dat kader zijn, ook al heeft verweerder niet aangenomen dat er sprake was van zeer dringende redenen die bijstandverlening noodzakelijk maakten, de belangen van eiseres voldoende afgewogen. De beroepsgrond van eiseres dat er geen belangenafweging heeft plaatsgevonden treft daarom geen doel.
4.6 Verweerder kan, wanneer sprake is van dringende redenen van terugvordering afzien. Dat staat in artikel 58, achtste lid van de Pw. Van zulke redenen is echter in het geval van eiseres niet gebleken. Die redenen kunnen slechts gelegen zijn in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de orde is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt. [5] Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat daarvan in haar situatie sprake is. De stelling van eiseres dat de terugvordering voor haar onaanvaardbare sociale en financiële gevolgen heeft, heeft zij niet nader onderbouwd. Haar stelling dat zij als alleenstaande het bedrag van de terugvordering niet kan missen, is daarvoor onvoldoende. Zij geniet immers bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet, die zijn neergelegd in de artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Dat betekent dat zij bij een invordering altijd blijft beschikken over 95 % van de voor haar toepasselijke bijstandsnorm.
4.7 Eiseres heeft nog betoogd dat verweerder, nu deze heeft afgezien van het opleggen van een boete, ook van de terugvordering af had moeten zien. De rechtbank deelt dat standpunt niet. Het feit dat verweerder vanwege persoonlijke omstandigheden geen boete heeft opgelegd kan niet als een dringende reden worden aangemerkt om af te zien van de terugvordering. Terugvordering van bijstand is, anders dan de boete, die een bestraffend karakter heeft en waarbij een evenredigheidstoets plaatsvindt, een op herstel in de rechtmatige toestand gerichte maatregel waarbij de kosten van de verleende bijstand moeten worden terugbetaald als die ten onrechte zijn gemaakt. Het afzien van het opleggen van een boete verplicht verweerder daarom niet om ook van terugvordering af te zien. [6] 5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2022.
griffier
rechter
De rechter is verhinderd om
deze uitspraak mee te ondertekenen
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen 6 weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Voetnoten

1.zie de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 15 september 2020: ECLI:NL:CRVB:2020:2270
2.zie de uitspraak van de CRvB van 3 augustus 2021; ECLI:NL:CRVB:2021:2023
3.zie de uitspraak van de CRvB van 18 januari 2022; ECLI:NL:CRVB:2022:102
4.zie de uitspraak van de CRvB van 13 augustus 2021; ECLI:NL:CRVB:2021:2031
5.zie de uitspraak van de CRvB van 4 januari 2022; ECLI:NL:CRVB:2022:11
6.zie de uitspraak van de CRvB van 28 april 2020; ECLI:NL:CRVB:2020:l064