ECLI:NL:CRVB:2022:11

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 januari 2022
Publicatiedatum
4 januari 2022
Zaaknummer
19/4351 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van bijstand en boete in het kader van de Participatiewet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die sinds 26 januari 2012 bijstand ontvangt op basis van de Participatiewet, heeft in het kader van een onderzoek naar de rechtmatigheid van zijn bijstandsverlening, niet gemeld dat er stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening hebben plaatsgevonden. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft deze stortingen als inkomen aangemerkt en de bijstand herzien, alsook een terugvordering van € 5.171,84 opgelegd. Daarnaast is er een boete van € 1.780,- opgelegd wegens het schenden van de inlichtingenverplichting. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat de college terecht de bijstand heeft herzien en de boete heeft opgelegd. De Raad heeft geoordeeld dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de stortingen als leningen of giften moeten worden aangemerkt. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De uitspraak benadrukt de verplichting van bijstandontvangers om alle relevante financiële informatie tijdig te melden aan de bijstandsverlenende instantie.

Uitspraak

19.4351 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 september 2019, 18/5754 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 4 januari 2022
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.H. Amstelveen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 november 2021. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Amstelveen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Duivenvoorde.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 26 januari 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW), naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
In het kader van een project “Heronderzoek PW 2018” heeft een inkomensconsulent van de gemeente Rotterdam (inkomensconsulent) onderzoek gedaan naar de rechtmatigheid van de aan appellant verstrekte bijstand. Daarbij heeft de inkomensconsulent bij brieven van 7, 13 en 20 februari 2018 bij appellant onder meer afschriften van op zijn naam staande bankrekeningen opgevraagd. In deze brieven staat onder meer: “Heeft u zelf of iemand anders geld gestort op uw rekeningen? Geeft u dan aan van wie het geld komt en stuurt u een verklaring van deze persoon mee.” Op de overgelegde bankafschriften over de periode van 1 februari 2017 tot en met 1 februari 2018 staan onder andere af- en bijschrijvingen van een gokwebsite, bijschrijvingen van derden en stortingen vermeld. Appellant heeft hierover tijdens het gesprek met de inkomensconsulent op 20 februari 2018 verklaard dat hij een gokverslaving heeft en dat hij geld leent van familie, omdat hij door het gokken niet rond kan komen. Appellant heeft naar aanleiding van het gesprek een schriftelijke toelichting gegeven. Daarbij heeft appellant bij vrijwel alle gestorte bedragen opgemerkt dat het om geleend geld gaat. Appellant heeft schriftelijke verklaringen overgelegd met als titel “lening overeenkomst”. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van
9 maart 2018.
1.4.
Bij besluit van 6 april 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 27 september 2018 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant over de periode van
1 februari 2017 tot en met 31 januari 2018 herzien en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.335,66 netto van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 11 april 2018 heeft het college de terugvordering gebruteerd naar een bedrag van € 5.171,84. Aan de besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van stortingen en bijschrijvingen op zijn bankrekening. Het college heeft stortingen en bijschrijvingen als inkomsten aangemerkt die op de bijstand in mindering moeten worden gebracht.
1.5.
Bij besluit van 17 mei 2018, na bezwaar gehandhaafd bij het bestreden besluit, heeft het college aan appellant een boete van € 1.780,- opgelegd. Het college is daarbij uitgegaan van normale verwijtbaarheid en heeft bij de bepaling van de hoogte van de boete rekening gehouden met het feit dat sprake is van recidive. Het college heeft de hoogte van de boete, rekening houdend met de draagkracht van appellant, vastgesteld op achttien maal 10% van de voor appellant geldende bijstandsnorm.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Herziening en terugvordering
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 februari 2017 tot en met 31 januari 2018.
4.2.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, eerste volzin, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of op het recht op bijstand.
4.3.
Herziening van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen. Het college moet dus aannemelijk maken dat appellant in de te beoordelen periode de inlichtingenverplichting heeft geschonden door ontvangen inkomsten niet bij het college te melden.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant geen melding heeft gemaakt van contante bedragen die op zijn bankrekening zijn gestort en van bedragen die door derden op zijn bankrekening zijn bijgeschreven. Verder is niet in geschil dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden voor wat betreft zijn gokactiviteiten en dat de bijschrijvingen van de gokwebsite gokwinsten zijn die als middelen in aanmerking komen. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de overige in aanmerking genomen stortingen en bijschrijvingen als middelen moeten worden aangemerkt, die appellant had moeten melden.
4.3.
Appellant heeft aangevoerd dat hij de als lening ontvangen bedragen niet hoefde te melden omdat deze moeten worden terugbetaald en een specifiek doel hebben, zoals het betalen van rekeningen van het CJIB. Verder stelt appellant, naar de Raad begrijpt, dat hij, gelet op wat in de in 1.2 genoemde brieven is gevraagd en wat de inkomensconsulent op 20 februari 2018 heeft gezegd, ervan uit mag gaan dat de door hem overgelegde verklaringen over geleende bedragen voldoende zijn om deze niet als middelen aan te merken. Daarnaast zijn volgens appellant twee bedragen die afkomstig zijn van zijn moeder ten onrechte als inkomsten aangemerkt omdat deze bedragen eerst als leningen en daarna als giften zijn verstrekt voor het kopen van beltegoed. Tenslotte is de storting op 14 maart 2017 afkomstig van een eerdere opname op 6 maart 2017 en om die reden geen inkomen. Deze beroepsgronden slagen niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.4.
Bedragen die contant zijn gestort en bedragen die zijn overgemaakt door derden op een bankrekening van een bijstandontvanger worden in beginsel beschouwd als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door de betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is ook sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450).
Geldleningen
4.5.
Voor zover het om geleende bedragen gaat, is de conclusie niet anders dan in 4.4. Een geldlening is in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Daarnaast worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt. Dit volgt uit vaste rechtspraak (uitspraak van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138). Dat appellant van geleend geld rekeningen van het CJIB heeft betaald, neemt niet weg dat hij vrijelijk over de ontvangen gelden kon beschikken. Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van de betrokkene toeneemt, is – in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel – niet van belang. Hetzelfde geldt voor de vraag of aan de lening een daadwerkelijke terugbetalingsverplichting is verbonden. Anders dan appellant lijkt te betogen kan uit wat in de in 1.2 genoemde brieven staat niet worden afgeleid dat geleende bedragen geen inkomsten zijn. Dat de inkomensconsulent dit in het gesprek op 20 februari 2018 heeft gezegd, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Voor zover appellant hiermee een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gedaan, faalt het al om die reden.
Eigen geld
4.7.
Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat het gestorte bedrag op 14 maart 2017 afkomstig is van het op 6 maart 2017 opgenomen bedrag. Gelet op het tijdverloop tussen deze data en op het feit dat er op 6 maart 2017 op het tijdstip van geldopname ook een bedrag is gestort, is er onvoldoende rechtstreeks verband te zien is tussen de opname op 6 maart 2017 en de storting op 14 maart 2017, zodat het gestorte bedrag als inkomen wordt aangemerkt.
Gift moeder4.8. Appellant heeft de stelling dat twee bedragen die de moeder van appellant heeft overgemaakt naar de bankrekening van appellant als gift zijn verstrekt, niet aannemelijk gemaakt. De overboekingen zelf zijn zonder omschrijving gedaan en bieden daarmee geen informatie over de bedoeling ervan.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat appellant in de te beoordelen periode inkomsten heeft ontvangen, die hij in strijd met de op hem rustende inlichtingenverplichting niet heeft opgegeven. Gelet hierop was het college op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin, van de PW verplicht om de bijstand te herzien.
4.10.
Gelet op 4.9 was het college op grond van artikel 58, eerste lid, van de PW verplicht de te veel betaalde kosten van bijstand terug te vorderen.
Dringende redenen
4.11.
Appellant heeft aangevoerd dat het college op grond van dringende redenen van terugvordering had moeten afzien. De terugvordering heeft namelijk grote gevolgen voor zijn persoonlijke omstandigheden, nu hij nog jaren van aflossing in het vooruitzicht heeft.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Daartoe is het volgende van betekenis.
4.11.1.
Dringende redenen om van terugvordering af te zien kunnen slechts zijn gelegen in onaanvaardbare sociale of financiële gevolgen van een terugvordering voor de betrokkene. Het moet dan gaan om incidentele gevallen, waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de orde is en waarin een individuele afweging van alle relevante omstandigheden plaatsvindt.
4.11.2.
Wat appellant heeft aangevoerd zijn geen dringende redenen in de in 4.11.1 bedoelde zin. Bij de invordering van het teruggevorderde bedrag wordt bovendien rekening gehouden met de beslagvrije voet zoals neergelegd in artikel 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Boete
4.12.
Uit 4.2 tot en met 4.9 volgt dat het college heeft aangetoond dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de stortingen en bijschrijvingen. Hiervan kan niet gezegd worden dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Het college was daarom gehouden appellant een boete op te leggen.
4.13.
Het college heeft ter zitting bevestigd dat die boete in mei 2021 volledig is afgelost. Dit betekent dat er in de actuele financiële omstandigheden van appellant geen aanleiding is gelegen om de boete wegens de draagkracht van appellant te matigen.
Slot
4.14.
Uit 4.1 tot en met 4.13 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet dan ook worden bevestigd. Bij deze uitkomst is een veroordeling tot schadevergoeding niet aan de orde. Het verzoek daartoe wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. van Paridon, in tegenwoordigheid van J. Oosterveen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 januari 2022.
(getekend) M. van Paridon
(getekend) J. Oosterveen