ECLI:NL:CRVB:2022:102

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 januari 2022
Publicatiedatum
19 januari 2022
Zaaknummer
18/6604 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen bijzondere bijstand voor medische kosten door gemoedsbezwaarde

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 januari 2022 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van aanvragen voor bijzondere bijstand voor medische kosten door een gemoedsbezwaarde appellant. De appellant, die niet verzekerd is voor ziektekosten en erkend is als gemoedsbezwaarde door de Sociale Verzekeringsbank, had meerdere aanvragen ingediend voor bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) voor medische kosten. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heeze en Leende heeft deze aanvragen afgewezen, stellende dat de Zorgverzekeringswet (Zvw) een toereikende en passende voorliggende voorziening biedt voor medische kosten. De rechtbank heeft de beroepen van de appellant tegen de afwijzingen ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de appellant betoogd dat hij wel recht heeft op bijstand omdat hij zich niet kan beroepen op de Zvw en dat er zeer dringende redenen zijn voor bijstandsverlening. De Raad heeft geoordeeld dat de Zvw inderdaad een passende voorziening is en dat de appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake was van een acute noodsituatie die bijstandsverlening noodzakelijk maakte. De Raad heeft de hoger beroepen van de appellant afgewezen en de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de eerste uitspraak, die is vernietigd. De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van de appellant in het hoger beroep.

Uitspraak

18/6604 PW, 19/2095 PW, 19/2096 PW, 19/5228 PW, 20/1523 PW, 20/2046 PW, 21/250 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 18 januari 2022
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 15 november 2018, 18/1321 (aangevallen uitspraak 1), van 19 april 2019, 18/1260 en 18/2557 (aangevallen uitspraken 2 en 3), van 22 november 2019, 18/1556 (aangevallen uitspraak 4), van 10 april 2020, 19/1897 en 19/1308 (aangevallen uitspraken 5 en 6) en van 18 december 2020, 19/1051 (aangevallen uitspraak 7)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heeze en Leende (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.P. van Knippenbergh, advocaat, hoger beroepen ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1 tot en met 4 en 6 en 7. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak 5.
Het college heeft verweerschriften ingediend in de hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken 1, 2 en 6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 december 2021. Appellant en zijn gemachtigde zijn, hoewel daartoe opgeroepen, niet verschenen ter zitting. Het college, eveneens opgeroepen, heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Nacinovic.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden, voor zover voor deze gedingen van belang.
1.1.
Appellant heeft gemoedsbezwaren tegen verzekering voor ziektekosten en is niet verzekerd voor ziektekosten. Hij is door de Sociale verzekeringsbank (Svb) erkend als gemoedsbezwaarde. Op 9 juni 2015 is hij in het ziekenhuis opgenomen en geopereerd aan een gescheurd aneurysma.
1.2.
Op 30 oktober 2017 heeft appellant bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet (PW) aangevraagd voor een bezoek aan een vaatchirurg. Bij besluit van 18 december 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 april 2018 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.3.
Op 14 september 2017 en op 6 oktober 2017 heeft appellant aanvragen om bijzondere bijstand voor medische kosten ingediend. Bij besluit van 9 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 mei 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvragen afgewezen.
1.4.
Op 15 mei 2018, 18 mei 2018, 22 mei 2018, 30 mei 2018, 14 juni 2018, 19 juni 2018, 25 juni 2018, 28 juni 2018, 29 juni 2018 en 3 juli 2018 heeft appellant aanvragen om bijzondere bijstand voor medische kosten ingediend. Bij besluit van 5 juli 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 oktober 2018 (bestreden besluit 3), heeft het college de aanvragen afgewezen.
1.5.
Op 23 januari 2018 heeft appellant een aanvraag om bijzondere bijstand voor medische kosten ingediend. Bij besluit van 26 maart 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
5 juni 2018 (bestreden besluit 4), heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.6.
Op 26 september 2018, 18 oktober 2018, 26 oktober 2018, 31 oktober 2018, 5 november 2018, 7 november 2018 en 13 november 2018 heeft appellant aanvragen om bijzondere bijstand voor medische kosten ingediend. Bij besluit van 16 november 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 maart 2019 (bestreden besluit 5), heeft het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor tandartskosten gedeeltelijk toegewezen en de overige aanvragen afgewezen.
1.7.
Op 11 november 2018, 15 november 2018, 17 november 2018, 19 november 2018, 25 november 2018, 29 november 2018 en 3 december 2018 heeft appellant aanvragen om bijzondere bijstand voor medische kosten ingediend. Bij besluit van 18 december 2018 heeft het college de aanvragen afgewezen.
1.8.
Op 30 januari 2019 en 13 februari 2019 heeft appellant aanvragen om bijzondere bijstand voor medische kosten ingediend. Bij besluit van 26 februari 2019 heeft het college deze aanvraag afgewezen.
1.9.
Op 27 februari 2019 en 22 maart 2019 heeft appellant aanvragen om bijzondere bijstand voor medische kosten ingediend. Bij besluit van 26 maart 2019 heeft het college de aanvragen afgewezen.
1.10.
Bij besluit van 25 juni 2019 (bestreden besluit 6) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 18 december 2018, 26 februari 2019 en 26 maart 2019 ongegrond verklaard.
1.11.
Op 7 augustus 2018, 13 augustus 2018, 16 augustus 2018, 18 augustus 2018, 27 augustus 2018, 6 september 2018 en 7 september 2018 heeft appellant aanvragen om bijzondere bijstand voor medische kosten ingediend. Bij besluit van 22 oktober 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 19 maart 2019 (bestreden besluit 7), heeft het college de aanvragen afgewezen.
1.12.
Aan de bestreden besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat de Zorgverzekeringswet (Zvw), met de hierin opgenomen regeling voor gemoedsbezwaarden, een toereikende en passende voorliggende voorziening is voor medische kosten. Die voorziening staat aan de gevraagde bijstand in de weg. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van zeer dringende redenen om toch bijstand te verlenen, zodat bijstandsverlening op grond van artikel 16, eerste lid, van de PW niet aan de orde is.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten 1 tot en met 7 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Appellant heeft in zijn hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 aangevoerd dat hij wel een beroep op artikel 16, eerste lid, van de PW kan doen omdat hij aangemerkt kan worden als een persoon die op grond van artikel 15 van de PW is uitgesloten van het recht op bijstand.
Appellant heeft in zijn hoger beroepen tegen de aangevallen uitspraken 2 tot en met 7 telkens aangevoerd dat de Zvw voor hem als gemoedsbezwaarde geen passende en toereikende voorliggende voorziening is en, subsidiair, dat sprake is van zeer dringende redenen om toch tot bijstandsverlening over te gaan. Verder heeft appellant aangevoerd dat sprake is van een verboden onderscheid tussen verzekerden en gemoedsbezwaarden omdat een verzekerde zorgkosten vergoed krijgt die de hoogte van zijn betaalde premie te boven gaan terwijl een gemoedsbezwaarde alle kosten die boven het door hem bij het CAK opgebouwde tegoed te boven gaan, zelf moet voldoen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De hoger beroepen van appellant zien op de afwijzingen van zijn aanvragen om bijzondere bijstand voor medische kosten.
Aangevallen uitspraken 2 tot en met 7
4.2.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, eerste volzin, van de PW bestaat geen recht op bijstand voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Ingevolge de tweede volzin strekt het recht op bijstand zich evenmin uit tot kosten die in de voorliggende voorziening als niet noodzakelijk worden aangemerkt.
4.3.
Anders dan appellant stelt is de Zvw, met de hierin opgenomen regeling voor gemoedsbezwaarden, in zijn geval een passende en toereikende voorliggende voorziening. De Raad verwijst voor dit oordeel naar zijn uitspraak van 8 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:37.
4.4.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de PW kan aan een persoon die geen recht op bijstand heeft bijstand worden verleend, indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken.
4.5.
Zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW doen zich voor als er een acute noodsituatie is en de behoeftige omstandigheden waarin de betrokkene verkeert op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen, zodat het verlenen van bijstand onvermijdelijk is. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 17 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1028). Een noodsituatie is acuut als een situatie levensbedreigend is of als blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit daarvan het gevolg kan zijn. Dit is ook vaste rechtspraak (uitspraak van 27 november 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY4808). Het ligt in beginsel op de weg van degene die een beroep doet op zeer dringende redenen in de zin van artikel 16 van de PW om aan de hand van objectieve gegevens aannemelijk te maken dat sprake is van een acute noodsituatie in bovenvermelde zin.
4.6.
Appellant heeft, ter onderbouwing van zijn stelling dat bij alle aanvragen om bijzondere bijstand voor medische kosten sprake is van een acute noodsituatie, volstaan met de verwijzing naar de omstandigheid dat hij in 2015 geopereerd is aan een aneurysma maar geen nazorg heeft ontvangen omdat hij de kosten hiervan niet kon dragen en dat in de zomer van 2018 weer een aneurysma is geconstateerd. Appellant heeft echter niet, ook niet in beroep en/of hoger beroep, per aanvraag met objectieve gegevens aannemelijk gemaakt dat hij verkeerde in een acute noodsituatie en evenmin dat zijn behoeftige omstandigheden door die noodsituatie op geen enkele andere wijze dan door bijstandverlening verholpen konden worden. Dat appellant wel heeft geprobeerd om medische documentatie te verkrijgen waaruit de acute noodsituatie blijkt maar dat dit niet heeft geleid tot het gewenste resultaat, zoals appellant stelt, is niet gebleken. Weliswaar is voorstelbaar dat bepaalde kosten, zoals de kosten van een hartoperatie, voortvloeien uit een acute noodsituatie, maar, zoals het college ook heeft gesteld, in die situaties is aan appellant de noodzakelijke behandeling, medicatie of voorziening verleend. Appellant verkeerde dus niet in een situatie waarin zijn behoeftige omstandigheden alleen te verhelpen waren door bijstandsverlening. Dat geldt ook voor de medische kosten waarin hij heeft voorzien door, zoals hij heeft gesteld, geld te lenen van familieleden.
4.7.
De grond dat sprake is van een verboden onderscheid tussen verzekerden en gemoedsbezwaarden slaagt niet. Voor dit oordeel verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 juli 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1601, waarin de Raad heeft bepaald dat de situatie van appellant als gemoedsbezwaarde niet vergelijkbaar is met die van verzekeringsplichtigen. Appellant heeft ervoor gekozen om zich te onttrekken aan de verplichte verzekering voor ziektekosten. Zijn situatie verschilt daarom van degene die wel verzekerd is.
4.8.
Uit 4.2 tot en met 4.7 volgt dat de hoger beroepen tegen de uitspraken 2 tot en met 7 niet slagen, zodat deze uitspraken moeten worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 1
4.9.
De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1 overwogen dat enkel in geding is de vraag of sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW om op basis van de aanvraag van 30 oktober 2017 bijzondere bijstand te verlenen. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant zicht niet kan beroepen op de aanwezigheid van zulke zeer dringende redenen omdat hij niet kan worden aangemerkt als een persoon die geen recht heeft op bijstand als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW. Appellant behoort namelijk tot de personenkring van de PW, zoals die volgt uit artikel 11 van de PW, en hij is niet op grond van het bepaalde in artikel 13 van de PW uitgesloten van het recht op bijstand.
4.10.
De beroepsgrond van appellant dat hij wel een beroep op artikel 16, eerste lid, van de PW kan doen omdat hij op grond van artikel 15 PW van bijstand is uitgesloten, slaagt. Niet in geschil is dat voor de kosten van een bezoek aan een vaatchirurg een passende en toereikende voorliggende voorziening als bedoeld in artikel 15, eerste lid, van de PW bestaat en dat appellant daarom geen recht heeft op bijzondere bijstand. Artikel 15, eerste lid, van de PW is een onderdeel van paragraaf 2.2 van de PW. Daarom kan appellant een beroep doen op artikel 16, eerste lid, van de PW.
4.11.
Uit 4.10 volgt dat het hoger beroep slaagt, zodat aangevallen uitspraak 1 moet worden vernietigd. Uit oogpunt van finale geschilbeslechting zal de Raad, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen bestreden besluit 1 inhoudelijk nader beoordelen.
4.12.
Appellant heeft aangevoerd dat ten tijde van de aanvraag om bijzondere bijstand sprake was van zeer dringende redenen om tot bijstandsverlening over te gaan. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.13.
Uit 4.5 volgt dat het aan appellant is om aan de hand van objectieve gegevens aannemelijk te maken dat op het moment van zijn bijstandsaanvraag sprake was van een acute noodsituatie. Daar is appellant niet in geslaagd. Uit de door hem in beroep overgelegde huisartsjournaals, facturen van het ziekenhuis en afsprakenoverzichten kan dit, zonder nadere toelichting, niet worden afgeleid. Deze stukken dateren namelijk van ruim na de aanvraag. Bovendien geven die geen informatie over de noodzaak ten tijde van de aanvraag om een vaatchirurg te bezoeken.
4.14.
Uit 4.12 en 4.13 volgt dat het college terecht de aanvraag van 30 oktober 2017 om bijzondere bijstand heeft afgewezen. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1. Deze kosten worden begroot op € 759,- voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt aangevallen uitspraak 1;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 17 april 2018 ongegrond;
- bevestigt de aangevallen uitspraken 2 tot en met 7;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 759,-;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.J. Schaap als voorzitter en P.W. van Straalen en W.R. van der Velde als leden, in tegenwoordigheid van B. van Dijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 januari 2022.
(getekend) A.J. Schaap
(getekend) B. van Dijk