ECLI:NL:CRVB:2021:2023

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 augustus 2021
Publicatiedatum
13 augustus 2021
Zaaknummer
20/3510 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand na langer verblijf in het buitenland

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 augustus 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De appellant, die bijstand ontving op basis van de Participatiewet, had gemeld dat hij van 3 december 2018 tot 3 januari 2019 in het buitenland zou verblijven. Echter, hij is pas op 25 maart 2019 teruggekeerd naar Nederland. Het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam heeft de bijstand van de appellant ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd, omdat hij langer dan vier weken buiten Nederland verbleef. De rechtbank heeft het beroep van de appellant ongegrond verklaard, maar in hoger beroep heeft de Raad geoordeeld dat de intrekking van de bijstand over de periode van 25 maart 2019 tot 2 mei 2019 niet in stand kan blijven. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant vanaf 25 maart 2019 weer recht op bijstand had, omdat hij niet langer dan vier weken buiten Nederland verbleef. De Raad heeft het besluit van het college vernietigd voor de periode waarin de appellant recht op bijstand had en heeft bepaald dat de bijstand over die periode aan de appellant moet worden nabetaald. Tevens is het college veroordeeld in de kosten van de appellant, die zijn begroot op € 1.816,-.

Uitspraak

20 3510 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 3 augustus 2021
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 september 2020, 20/372 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. I. van Baaren, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend en vragen van de Raad beantwoord.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand, laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande met toepassing van de kostendelersnorm op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Op 3 september 2018 heeft appellant door middel van een formulier ‘melding verblijf in binnen- of buitenland’ (formulier) bij het college gemeld dat hij ongeveer 3 december 2018 vertrekt voor een verblijf in het buitenland en ongeveer 3 januari 2019 zal terugkeren. Uit overgelegde vliegtickets is naar voren gekomen dat appellant op 3 december 2018 naar het buitenland is vertrokken en op 25 maart 2019 naar Nederland is teruggekeerd.
1.3.
Bij besluiten van 2 mei 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 11 december 2019 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant vanaf 3 december 2018 ingetrokken en de over de periode van 3 tot en met 31 december 2018 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 632,62 van appellant teruggevorderd. Het college heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat appellant in 2018 al te lang in het buitenland heeft verbleven, namelijk van 5 oktober 2017 tot en met 30 januari 2018, waardoor hij, ondanks het indienen van het formulier, geen toestemming had om nogmaals naar het buitenland te vertrekken.
1.4.
Bij besluit van 15 mei 2019 heeft het college appellant op zijn aanvraag met ingang van 3 mei 2019 weer bijstand verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen inzake vergoeding van griffierecht en proceskosten in verband met de toepassing van artikel 6:22 van de Awb, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het college heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. Daarom loopt de door de bestuursrechter te beoordelen periode tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. De periode die hier ter beoordeling voorligt loopt dus van 3 december 2018 tot en met 2 mei 2019.
4.2.
Vaststaat dat appellant op 3 december 2018 naar het buitenland is vertrokken en op 25 maart 2019 is teruggekeerd naar Nederland. Naar aanleiding van vragen van de Raad heeft het college zich op het standpunt gesteld dat de intrekking van de bijstand over de periode vanaf 26 maart 2019 tot en met 2 mei 2019 geen stand kan houden en appellant alsnog recht heeft op bijstand over die periode. Alleen al hierom kan het bestreden besluit in zoverre niet in stand blijven. Met betrekking tot de periode van 3 december 2018 tot en met 25 maart 2019 overweegt de Raad als volgt.
4.3.
Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW bepaalt dat geen recht op bijstand heeft degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland.
4.4.
Vast staat dat appellant op 3 december 2018 naar het buitenland is vertrokken en op 25 maart 2019 is teruggekeerd naar Nederland. Een redelijke wetsuitleg brengt mee dat niet én de vertrekdag én de terugkeerdag als verblijf in het buitenland kan worden aangemerkt. Appellant heeft in de periode van 3 december 2018 tot en met 24 maart 2019 verblijf gehouden buiten Nederland. Dit brengt, gelet op 4.2, met zich dat appellant vanaf 25 maart 2019 weer recht op bijstand had.
4.5.
Vast staat voorts dat appellant ook in de periode van 4 oktober 2017 tot en met 30 januari 2018 buiten Nederland verblijf heeft gehouden. Dit betekent dat appellant in 2018 het eind van de vierwekentermijn al had bereikt voordat hij op 3 december 2018 naar het buitenland vertrok.
4.6.
Uit 4.4 en 4.5 volgt dat appellant in de periode van 3 december 2018 tot en met 24 maart 2019 op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW geen recht op bijstand had. Dat appellant, zoals hij heeft gesteld, om gezondheidsredenen niet in staat was om eerder dan op 25 maart 2019 terug te vliegen doet daar niet aan af. De reden van het (langer) verblijf buiten Nederland is op zichzelf niet van belang voor het antwoord op de vraag of appellant is uitgesloten van het recht op bijstand op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de PW. Dit is vaste rechtspraak (uitspraak van 15 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3316).
4.7.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet zonder toestemming langer dan vier weken buiten Nederland heeft verbleven. Hij heeft zijn vakantie gemeld en uit het uitblijven van een reactie daarop afgeleid dat zijn melding was goedgekeurd. Voor zover appellant hiermee een beroep op het vertrouwensbeginsel heeft gedaan, slaagt dit niet. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en, zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen. Dit volgt uit de uitspraak van 4 maart 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:559. Met alleen de verwijzing naar het uitblijven van een reactie van het college heeft appellant dit niet aannemelijk gemaakt.
4.8.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het college ten onrechte geen dringende redenen heeft gezien om van terugvordering af te zien. In dat verband heeft appellant erop gewezen dat hij geheel afhankelijk is van de bijstand. Hij heeft hoge kosten voor zijn medicijnen die hij dagelijks moet innemen. Met de terugvordering zal hij moeten rondkomen van een inkomen onder bijstandsniveau. Deze beroepsgrond, die appellant ook in beroep heeft aangevoerd, slaagt evenmin. Dringende redenen als bedoeld in artikel 58, achtste lid, van de PW doen zich alleen voor als de terugvordering onaanvaardbare sociale en/of financiële gevolgen voor de betrokkene heeft. Het moet dan gaan om gevallen waarin iets bijzonders en uitzonderlijks aan de hand is. In die gevallen zal een individuele afweging van alle relevante omstandigheden moeten plaatsvinden. Degene die zich beroept op dringende redenen, moet die redenen aannemelijk maken. Zoals ook de rechtbank heeft overwogen levert dat wat appellant heeft aangevoerd geen dringende reden op om van terugvordering af te zien. Voorts is van betekenis dat een besluit tot terugvordering pas financiële gevolgen heeft bij de invordering. Appellant heeft bij de invordering als schuldenaar de bescherming van de regels over de beslagvrije voet die zijn neergelegd in de artikelen 475b tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
4.9.
Uit 4.2 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden vernietigd, behalve voor zover daarin is beslist over de proceskosten en het griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover het de intrekking van de bijstand over de periode 25 maart 2019 tot en met 2 mei 2019 betreft. De Raad zal zelf in de zaak voorzien door de besluiten van 2 mei 2019 in zoverre te herroepen. Dit betekent dat de bijstand over de periode 25 maart 2019 tot en met 2 mei 2019 aan appellant zal moeten worden nabetaald.
5. Aanleiding bestaat om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1068,- in bezwaar (2 punten, € 534,- per punt) en op € 748,- in hoger beroep (1 punt, € 748,- per punt) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.816,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, behalve de beslissingen over proceskosten en griffierecht;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 11 december 2019, voor zover het de intrekking van de bijstand over de periode 25 maart 2019 tot en met 2 mei 2019 betreft;
  • herroept de besluiten van 2 mei 2019 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 11 december 2019;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.816,-;
  • bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van M. Zwart als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 augustus 2021.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) M. Zwart