ECLI:NL:RBDHA:2022:15933

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 juni 2022
Publicatiedatum
6 juni 2023
Zaaknummer
NL21.18033
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag wegens onvoldoende motivering gebruik niet-beëdigde tolk en geloofwaardigheid van verklaringen

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 29 juni 2022, is het beroep van eiser, een Nigeriaanse asielzoeker, gegrond verklaard. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de afwijzing niet voldoende was gemotiveerd, met name omdat verweerder niet had aangetoond waarom er geen beëdigde tolk beschikbaar was tijdens het nader gehoor. Eiser had verklaard dat hij homoseksueel is en dat hij in Nigeria te maken had met bedreigingen vanwege zijn geaardheid. De rechtbank stelde vast dat de motiveringsplicht, zoals neergelegd in artikel 28 van de Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv), niet was nageleefd. Verweerder had niet schriftelijk vastgelegd waarom een beëdigde tolk niet tijdig beschikbaar was, wat een gebrek in de besluitvorming opleverde. Ondanks dat verweerder in het verweerschrift alsnog voldoende had gemotiveerd waarom er geen beëdigde tolk beschikbaar was, oordeelde de rechtbank dat dit te laat kwam. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit, maar liet de rechtsgevolgen in stand, omdat er geen aanleiding was om te oordelen dat de besluitvorming zorgvuldigheidsgebreken vertoonde. De rechtbank concludeerde dat de geloofwaardigheid van eisers verklaringen over zijn seksuele geaardheid en de daaruit voortvloeiende problemen niet was betwist, maar dat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij in Nederland bescherming nodig had.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.18033

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 juni 2022 in de zaak tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser

(gemachtigde: mr. S. Coenen),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Dalhuisen).

ProcesverloopBij besluit van 21 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als ongegrond. Ook is hierbij bepaald dat aan eiser geen verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wordt verleend en hij niet in aanmerking komt voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 22 februari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Asielrelaas
1. Eiser heeft de Nigeriaanse nationaliteit en is geboren op [geboortedatum] 1988. Eiser heeft het volgende aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd. Eiser is homoseksueel. Op [datum] 2014 is eiser in een hotelkamer betrapt toen hij gemeenschap had met zijn vriend [naam] . Bij dit incident is eiser belaagd en geslagen. Om aan de belagers te ontkomen, is hij uit het raam van de hotelkamer gesprongen. Eiser is vervolgens gered door [naam] . Een bekende van [naam] , [naam] , heeft er daarna voor gezorgd dat eiser kon vluchten. De schuld die daardoor is ontstaan, moest eiser aflossen door in [plaats] wiet en hasj te verkopen voor [naam] en als garantie voor die terugbetaling, heeft eiser bij een voodoopriester in Nigeria een juju-eed moeten afleggen. In [plaats] is eiser gearresteerd toen er bij hem thuis drugs werd gevonden, waarvoor hij een voorwaardelijke straf heeft gekregen. Eiser kon toen niet meer terecht in het asielzoekerscentrum. Eiser moest van [naam] wiet en hasj blijven verkopen en voelde zich daartoe ook genoodzaakt. Door de situatie met [naam] heeft eiser [plaats] verlaten en is hij naar Nederland gereisd. Bij terugkeer naar Nigeria vreest eiser vanwege zijn homoseksualiteit voor zowel de Nigeriaanse autoriteiten als voor de islamitische gemeenschap. Daarnaast vreest eiser bij terugkeer naar Nigeria voor de juju-eed die hij heeft afgelegd en voor [naam] , omdat hij hem nog veel geld verschuldigd is.
Ter onderbouwing van het incident op [datum] 2014 heeft eiser een artikel van www.nigerianobservernews.com overgelegd.
Standpunten partijen
2. Verweerder hecht geloof aan eisers verklaringen over zijn identiteit, nationaliteit en herkomst. De verklaringen van eiser over zijn homoseksualiteit acht verweerder niet geloofwaardig. Ook aan eisers verklaringen over de problemen als gevolg van zijn homoseksualiteit en over de problemen van de zijde van de mensenhandelaar, hecht verweerder geen geloof. Eiser komt daarom niet in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a of b, van de Vw 2000, aldus verweerder.
3. Eiser is allereerst van mening dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel van 28, eerste lid, van de Wet beëdigde tolken en vertalers (Wbtv). Ook heeft het nader gehoor niet op een zorgvuldige wijze plaatsgevonden. Verder is hij het er niet mee eens dat zijn verklaringen over zijn homoseksualiteit, over de problemen als gevolg daarvan en over de problemen van de zijde van de mensenhandelaar ongeloofwaardig zijn geacht. Daartoe voert eiser meerdere argumenten aan, die zowel zien op de manier waarop het onderzoek naar zijn asielaanvraag heeft plaatsgevonden, als op de motivering van het bestreden besluit.
Gebruik van een niet-beëdigde tolk
4. Verweerder heeft tijdens het (eerste en) nader gehoor van eiser geen gebruik gemaakt van een beëdigde tolk in de taal Pidgin Engels (Nigeria). In geschil is of is voldaan aan de voorwaarden waaronder verweerder van het gebruik van een beëdigde tolk mocht afzien.
Beoordelingskader
4.1.
Op grond van artikel van 28, eerste lid, van de Wbtv maakt verweerder uitsluitend gebruik van beëdigde tolken of vertalers. Op grond van het derde lid kan, in afwijking van het eerste lid, gebruik worden gemaakt van een tolk die geen beëdigde tolk is, als wegens de vereiste spoed een ingeschrevene in het register niet tijdig beschikbaar is óf als het register voor de desbetreffende bron- of doeltaal dan wel bron- of doeltalen geen ingeschrevene bevat. Als van het gebruik van een beëdigde tolk wordt afgezien, dan moet dit op grond van het vierde lid van artikel 28 van de Wbtv met redenen omkleed schriftelijk worden vastgesteld.
4.1.1.
Uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) volgt dat artikel 28, vierde lid, van de Wbtv, gelezen in samenhang met het derde lid, voor de motivering geen andere eis stelt dan dat verweerder de reden voor het gebruikmaken van een niet-beëdigde tolk uiterlijk in het besluit schriftelijk vastlegt en dat deze reden één van de in het derde lid vermelde redenen moet zijn. Anders dan in het geval dat het register voor beëdigde tolken en vertalers voor de desbetreffende bron- of doeltaal dan wel bron- of doeltalen geen ingeschrevene bevat, is, in het geval dat een beëdigde tolk niet tijdig beschikbaar is, het schriftelijk vastleggen van een mededeling van die strekking op zichzelf geen deugdelijke motivering. Verweerder moet dan toelichten waarom geen beëdigde tolk beschikbaar was, zodat de rechtbank kan nagaan of verweerder zich heeft gehouden aan de in artikel 28 van de Wbtv voor die situatie geldende voorwaarde van vereiste spoed. [1]
Standpunt eiser
4.2.
Eiser betoogt dat verweerder bij de inzet van een niet-beëdigde tolk bij het nader gehoor heeft gehandeld in strijd met artikel 28 van de Wbtv. Hij voert daartoe aan dat het rapport van nader gehoor alleen vermeldt dat dit gehoor is afgenomen door een niet-beëdigde tolk Pidgin Engels omdat een beëdigde tolk niet tijdig beschikbaar was. Daar wordt echter niet – en ook niet op een later moment – vermeld, en ook uit de gang van zaken is niet gebleken, dat er sprake was van een situatie waarin vanwege de vereiste spoed de inzet van een beëdigde tolk niet kon worden afgewacht. Het tijdsverloop na het nader gehoor, waarbij het meer dan een jaar duurt voordat er een voornemen wordt uitgebracht, duidt er volgens eiser in zijn geval niet op dat ten tijde van dit gehoor sprake was van zo’n situatie. Bovendien duidt ook het tijdsverloop sinds zijn asielaanvraag tot het moment waarop het nader gehoor plaatsvindt, volgens eiser niet op het aanwezig zijn van de bedoelde spoed. Eiser heeft op 4 december 2018 een asielaanvraag ingediend, op 5 februari 2019 wordt hem bericht dat zijn aanvraag in de Algemene Asielprocedure (AA-procedure) verder wordt behandeld en het duurt vervolgens een jaar voordat eiser op 6 februari 2020 nader wordt gehoord. Eiser kan niet inzien waarom er dan tijdens het nader gehoor geen beëdigde tolk kon worden ingezet. [2] Eiser voert aan dat de omstandigheid dat de vereiste spoed, als bedoeld in artikel 28, derde lid, van de Wbtv,
in beginselvoortvloeit uit de AA-procedure [3] , niet betekent dat met het afnemen van een nader gehoor in de AA-procedure altijd aan dit artikellid wordt voldaan. Eiser volgt verweerder ook niet in zijn overweging dat eiser (evident) niet in zijn belangen is geschaad door de inzet van een niet-beëdigde tolk. [4] Volgens eiser kan, ook vanwege de vele summiere, wisselende, tegenstrijdige en vage verklaringen die hem worden tegengeworpen, moeilijk worden gesteld dat zijn asielrelaas duidelijk voor het voetlicht is gekomen. Eiser verwijst in dit verband naar de correcties en aanvullingen op het nader gehoor van 9 februari 2020 die zien op de verklaringen over de relatie met [naam] en over het proces van acceptatie.
Tot slot wijst eiser erop dat hij verweerder bij brief van 24 januari 2020 heeft verzocht tijdens het nader gehoor gebruik te maken van een tolk in zijn moedertaal [taal] , terwijl hij uit het dossier niet kan opmaken dat verweerder zich hiervoor heeft ingespannen.
Verweerder heeft gelet hierop in strijd met artikel 28 van de Wbtv gebruik gemaakt van een niet-beëdigde tolk, aldus eiser. [5]
Standpunt verweerder
4.3.
Verweerder overweegt in het bestreden besluit dat eiser bij de aanvang en de afronding van het nader gehoor heeft verklaard dat hij de tolk goed heeft begrepen en verstaan. Eiser heeft bij de correcties en aanvullingen ook geen melding gemaakt van problemen in de vertaling. Hieruit blijkt volgens verweerder dat eiser vanwege het gebruik van een niet-beëdigde tolk tijdens dit gehoor geen problemen heeft ondervonden. Verder wijst verweerder erop dat het nader gehoor in de AA-procedure is afgenomen, waardoor er ten tijde van dit gehoor sprake was van spoed. Tijdens het aanvullend nader gehoor, dat in de Verlengde Asielprocedure (VA-procedure) is afgenomen, is wel een beëdigde tolk gebruikt. Volgens verweerder is eiser vanwege de gang van zaken niet benadeeld.
4.3.1.
In het verweerschrift voegt verweerder hier het volgende aan toe. Op het moment van het nader gehoor van eiser was daarvoor geen beëdigde tolk beschikbaar. Volgens verweerder heeft hij met de vermelding op pagina 1 van het rapport nader gehoor en de motivering op dit punt in het bestreden besluit voldaan aan het vereiste van de schriftelijke vastlegging van het feit dat er geen gebruik is gemaakt van een beëdigde tolk. [6] Ook geeft verweerder nadere informatie over de beschikbaarheid van tolken Pidgin Engels (Nigeria). In het landelijke register staan vier tolken Pidgin Engels (Nigeria) geregistreerd, waarvan er drie ook in het bestand van verweerder staan. De vierde tolk wil geen diensten aan verweerder leveren. Van de drie tolken die dat wel willen, was er op de dag van het nader gehoor, 6 februari 2020, één tolk ingezet in een andere zaak en waren de twee andere tolken op die dag niet voor verweerder beschikbaar. Een tolk [taal] heeft verweerder niet in haar bestand.
Volgens verweerder betrekt eiser ten onrechte de gang van zaken in zijn hele asielprocedure bij de vraag of er sprake was van spoed en of verweerder in de AA-procedure gebruik kon maken van een niet-beëdigde tolk. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het feit dat het nader gehoor van eiser heeft plaatsgevonden tijdens de AA-procedure, rechtvaardigt dat wegens de vereiste spoed wordt afgezien van de inzet van een beëdigde tolk. [7] Pas na het nader gehoor en vanwege een technische storing bij de IND, is besloten eisers aanvraag verder te behandelen in de VA-procedure, waartoe verweerder verwijst naar een telefoonnotitie van 10 februari 2020. Verder blijft verweerder erbij dat eiser door de afname van het gehoor met een niet-beëdigde tolk niet in zijn belangen is geschaad, omdat uit dit gehoor niet valt op te maken dat sprake is geweest van miscommunicatie. Daartoe vindt verweerder van belang dat eiser bij de aanvang van het gehoor heeft gemeld dat hij de tolk goed kon verstaan, hij na afloop van het gehoor geen op- en aanmerkingen had en in de correcties en aanvullingen op dit gehoor geen opmerkingen heeft gemaakt over de tolk of miscommunicatie. De hoeveelheid correcties en aanvullingen is, gelet op de lengte van het nader gehoor, volgens verweerder bovendien niet dusdanig dat hierin een aanwijzing is gelegen voor miscommunicatie tussen eiser en de tolk. De verwijzing van eiser naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 6 november 2020 volgt verweerder niet omdat daar sprake was van bijzondere casuïstiek, die zich in het geval van eiser niet voordeed.
4.3.2.
Op de zitting heeft verweerder desgevraagd en voor zover van belang nog toegelicht dat altijd wordt geprobeerd bij een gehoor gebruik te maken van een beëdigde tolk, maar dat de beschikbaarheid van een beëdigde tolk niet leidend is bij het plannen van de gehoren. Ook heeft verweerder erop gewezen dat hij een eigen lijst heeft met tolken die op een zorgvuldige wijze worden geselecteerd en van wiens diensten hij bij het niet beschikbaar zijn van een beëdigde tolk, gebruik maakt.
Oordeel rechtbank
4.4.
Op grond van artikel 38, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een vreemdeling gehoord in een taal waaraan hij de voorkeur geeft, tenzij er een andere taal kan worden gebruikt die hij begrijpt en waarin hij helder kan communiceren. Volgens paragraaf C1/2.11. van de Vreemdelingencirculaire 2000 hanteert verweerder hierbij het uitgangspunt dat de vreemdeling wordt gehoord in een taal waarvan redelijkerwijs kan worden aangenomen dat hij die kan verstaan.
4.4.1.
Eiser heeft in zijn brief van 24 januari 2020 verweerder verzocht een tolk [taal] te regelen voor de gehoren. In het geval een dergelijke tolk niet beschikbaar is, heeft eiser verzocht een tolk Pidgin Engels in te schakelen. Verweerder heeft in beroep aangegeven geen tolk [taal] in zijn bestand te hebben. Dit is door eiser niet betwist. De rechtbank stelt vast dat zowel het eerste als het nader gehoor met behulp van een tolk Pidgin Engels heeft plaatsgevonden. Gelet op de brief van 24 januari 2020 mocht verweerder er redelijkerwijs van uitgaan dat eiser deze taal kan verstaan. Dit is door eiser ook niet bestreden. Alhoewel aan eiser kan worden toegegeven dat het zorgvuldiger was geweest als verweerder eerder te kennen had gegeven geen tolk [taal] in zijn bestand te hebben, leidt dit, gelet op het wettelijk kader zoals uiteengezet onder 4.4., niet tot het oordeel dat sprake is van een zorgvuldigheidsgebrek. De beroepsgrond slaagt in zoverre dan ook niet.
4.5.
De volgende vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet, is of verweerder het gebruik van een niet-beëdigde tolk Pidgin Engels bij het nader gehoor afdoende heeft gemotiveerd.
Op het voorblad van het rapport nader gehoor van 6 februari 2020 is opgenomen dat de gebruikte tolk geen beëdigde tolk is omdat deze in de taal Pidgin Engels niet tijdig beschikbaar was voor de IND. Daarbij wordt verwezen naar de brochure ‘Toelichting inzet tolken IND’. In het bestreden besluit voegt verweerder hier voor wat betreft de spoedeisendheid aan toe dat eiser is gehoord in de AA-procedure. Hiermee heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank de bedoelde spoedeisendheid voldoende gemotiveerd. De rechtbank ziet geen aanleiding om te oordelen dat er in dit geval, anders dan gebruikelijk in de AA-procedure, geen sprake was van spoedeisendheid. Aan de spoedeisendheid op dat moment doet – anders dan eiser betoogt – niet af dat het nader gehoor van eiser pas heeft plaatsgevonden meer dan een jaar nadat hij zijn asielaanvraag heeft ingediend en evenmin de omstandigheid dat het na het nader gehoor nog een jaar heeft geduurd voordat het voornemen tot afwijzing van zijn asielaanvraag is uitgebracht. Dat eisers aanvraag aanvankelijk is behandeld in de AA-procedure is hierbij doorslaggevend. De termijn waarbinnen de asielaanvraag in die procedure moest worden behandeld, ging daarom lopen vanaf het eerste gehoor op 4 februari 2020. [8] Pas na het nader gehoor op 6 februari 2020, te weten op 10 februari 2020, is de zaak doorverwezen naar de VA-procedure vanwege een technische storing. Op het moment van het nader gehoor was dus sprake van de vereiste spoed. Verder heeft de Afdeling al eerder geoordeeld [9] dat, vanwege de in acht te nemen strikte termijnen van de AA-procedure en het belang van een voortvarende afhandeling van asielaanvragen, van verweerder in redelijkheid niet kan worden verlangd om bij de planning van het asielproces de beschikbaarheid van beëdigde tolken als vertrekpunt te nemen. De stelling van eiser, dat verweerder bij de planning van het nader gehoor rekening had moeten houden met de beschikbaarheid van een beëdigde tolk Pidgin Engels, volgt de rechtbank daarom niet.
Verweerder heeft dus voldoende gemotiveerd dat er sprake was van de vereiste spoedeisendheid. Desondanks heeft verweerder met de motivering zoals die is opgenomen in het nader gehoor en het bestreden besluit, niet voldaan aan de motiveringsplicht die conform de Wbtv en de rechtspraak van de Afdeling in dit geval op hem rust. Verweerder heeft in het rapport nader gehoor en het bestreden besluit alleen aangegeven dat, gelet op de spoedeisendheid, een beëdigde tolk in de taal Pidgin Engels niet tijdig beschikbaar was. Hij heeft daarin echter niet toegelicht
waaromdat zo was. De enkele schriftelijke vastlegging van de mededeling
dater geen beëdigde tolk tijdig beschikbaar was en eiser in de AA-procedure nader werd gehoord, terwijl het register wel tolken in de betreffende taal bevat, is geen deugdelijke motivering voor de reden voor de inzet van een niet-beëdigde tolk. Ook in een situatie van spoedeisendheid moet verweerder namelijk (uiterlijk in het bestreden besluit) motiveren
waaromeen beëdigde tolk niet tijdig beschikbaar is. [10] Dat heeft verweerder niet gedaan. Die toelichting – die de rechtbank op zichzelf kan volgen – komt pas met het verweerschrift en dat is te laat. Door niet uiterlijk in het bestreden besluit schriftelijk te hebben vastgelegd waarom bij het nader gehoor van eiser niet kon worden gewacht op de beschikbaarheid van een beëdigde tolk en dat daarom geen gebruik is gemaakt van een niet-beëdigde tolk, heeft verweerder niet conform de in artikel 28, vierde lid, van de Wbtv neergelegde motiveringsplicht gehandeld. Het bestreden besluit is daarom onvoldoende gemotiveerd en kent op dit punt een gebrek, zodat het op grond van artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking komt.
4.6.
In het verweerschrift heeft verweerder, zoals gezegd, een nadere toelichting gegeven. Verweerder heeft toegelicht dat er in het landelijk register vier beëdigde tolken Pidgin Engels staan, waarvan er drie diensten willen leveren aan verweerder. Op de dag van het nader gehoor was één tolk ingezet door verweerder bij een ander gehoor en de andere twee tolken waren niet beschikbaar. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee alsnog voldoende heeft gemotiveerd waarom er geen beëdigde tolk Pidgin Engels beschikbaar was. In zoverre wijkt de zaak van eiser af van de zaak waar de uitspraak van 6 november 2020 [11] op ziet omdat in die zaak er in het geheel geen motivering is gekomen. Gelet hierop zal de rechtbank, anders dan in de hiervoor genoemde uitspraak, beoordelen of er reden bestaat om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
Zorgvuldigheid van het gehoor en van de besluitvorming
Bekwaamheid gehoormedewerker
5. Eiser betoogt dat het nader gehoor niet met de vereiste zorgvuldigheid is afgenomen. Daartoe wijst eiser allereerst op de (on)bekwaamheid van de hoormedewerker tijdens het nader gehoor en diens begeleiding. Uit het rapport van nader gehoor blijkt namelijk dat de hoormedewerker begeleid werd op afstand, maar niet dat de hoormedewerker tijdens het gehoor actief contact onderhield met zijn begeleider en dat die begeleider ook actief adviseerde. Dat de hoormedewerker, zoals verweerder stelt, de basisopleiding al had afgerond, is volgens eiser onvoldoende om te spreken van een bekwame hoormedewerker als bedoeld en vereist in artikel 15, derde lid, onder a, van de Procedurerichtlijn.
5.1.
In het rapport van nader gehoor staat vermeld dat de hoormedewerker op afstand wordt begeleid. Verweerder heeft in het bestreden besluit medegedeeld dat de hoormedewerker ten tijde van het nader gehoor de basisopleiding had afgerond en bevoegd was zelfstandig een gehoor te leiden. Daarnaast stond de hoormedewerker onder begeleiding van een ervaren medewerker, die gedurende het gehoor meelas en feedback gaf. In beroep heeft verweerder nader toegelicht waar de begeleiding op afstand uit bestond. Dit hield concreet in dat de hoormedewerker tijdens pauzes met haar begeleider heeft gesproken over het gehoor en dat haar begeleider het nader gehoor op afstand kon meelezen. Deze feedback betreft een natraject van het reguliere opleidingstraject. Daarnaast heeft verweerder gewezen op het uitgebreide opleidingstraject voor hoorambtenaren en uitgelegd dat een hoormedewerker enkel bevoegd wordt gemaakt zelfstandig gehoren af te nemen als de medewerker, steeds begeleid door een ervaren medewerker, heeft laten zien dat hij of zij in staat is de gehoren op een correcte wijze af te nemen.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat de hoormedewerker ten tijde van het nader gehoor de basisopleiding had afgerond. Gelet op de door verweerder gegeven toelichting over de begeleiding op afstand, alsmede de opleidingseisen waaraan de hoormedewerker moet voldoen om zelfstandig een gehoor te mogen leiden, volgt de rechtbank eiser niet in zijn stelling dat het nader gehoor op dit punt niet voldoet aan de daarvoor gestelde zorgvuldigheidseisen. De rechtbank verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling van 3 oktober 2017. [12] De omstandigheid dat de hoormedewerker uit oogpunt van zorgvuldigheid nog begeleiding ontving, doet hier niet aan af. Dit betoog slaagt niet.
6. Eiser heeft verder betoogd dat de vragen die de hoormedewerker tijdens dit gehoor heeft gesteld op gespannen voet staan met de uitgangspunten genoemd in Werkinstructie (WI) 2018/9, inmiddels vervangen door WI 2019/17. Eiser wijst dan op de uitgangspunten dat na het vrije relaas vooral open vragen moeten worden gesteld, dat de hoormedewerker zich onbevangen opstelt en zoveel mogelijk voorkomt dat hij redeneert vanuit een persoonlijk, vaak westers, referentiekader, en dat tijdens het gehoor geen beoordeling wordt gegeven, maar alleen informatie wordt verzameld. Eiser geeft daarbij in de zienswijze voorbeelden van vragen die volgens hem in strijd met deze uitgangspunten zijn gesteld. Hieraan gaat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte ongemotiveerd voorbij, aldus eiser.
6.1.
Verweerder volgt eiser hierin niet. Hij stelt dat bij de confrontatie met tegenstrijdige en wisselende verklaringen is gehandeld conform de uitganspunten van WI 2019/17. Bij het voorgaande weegt voor verweerder mee dat eiser de gelegenheid heeft gekregen correcties en aanvullingen op het nader gehoor aan te brengen, en dat ook heeft gedaan, maar dat daaruit niet blijkt dat vraagstelling niet in lijn met WI 2019/7 was. In beroep heeft verweerder hieraan toegevoegd dat de door eiser aangehaalde voorbeelden van vragen uit de context zijn gehaald en enkel kunnen worden aangemerkt als het doorvragen van de hoormedewerker op de antwoorden die eiser geeft. Hierdoor wordt eiser in de gelegenheid gesteld zijn verklaringen nader toe te lichten of een verklaring te geven voor een geconstateerde tegenstrijdigheid. Hieruit blijkt volgens verweerder niet dat de hoormedewerker geen onbevangen houding had, dan wel redeneert vanuit een westers referentiekader.
6.2.
In WI 2019/17 wordt over het horen in zaken waarin lhbti-gerichtheid als asielmotief is aangevoerd, onder meer het volgende vermeld:
“(…) Er wordt geen (standaard) vragenlijst gebruikt. Na het vrije relaas moeten vooral open vragen gesteld worden. Daar waar nodig moet worden doorgevraagd op de gegeven antwoorden. Als uitgangspunt geldt dat je je tijdens het gehoor onbevangen opstelt en zo veel mogelijk voorkomt dat je (onbewust) redeneert vanuit een persoonlijk, vaak westers, referentiekader. Bij het stellen van vragen dient ook rekening te worden gehouden met de mate waarin mensen hun gerichtheid in woorden kunnen vatten, dit zal immers per persoon verschillen. Bovendien is niet iedere vreemdeling gewend om over zijn persoonlijke ervaringen en gevoelens te praten. Probeer dan ook zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij het niveau en de wijze van vertellen van de vreemdeling en zijn referentiekader.(…)”
6.3.
Op zitting is gebleken dat tussen partijen niet in geschil is dat de hoormedewerker na het vrije relaas open vragen heeft gesteld. Partijen zijn het niet eens over de vraag of de hoormedewerker zich onbevangen heeft opgesteld. De rechtbank is het met eiser eens dat verweerder met de enkele stelling dat de vraagstelling niet in strijd was met WI 2019/17 onvoldoende heeft gereageerd op de door eiser aangehaalde voorbeelden. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder dit, met de in beroep gegeven motivering, alsnog heeft gedaan en overweegt hiertoe als volgt
.De rechtbank stelt vast dat de door eiser aangehaalde voorbeelden vooral vragen betreffen waarin de hoormedewerker eiser confronteert met tegenstrijdigheden tussen verklaringen die eiser zelf heeft afgelegd. De rechtbank noemt als voorbeeld de vragen:
“U verklaarde daarnet dat u moslim bent en nu zegt u dat u geen moslim bent. Kunt u dat verklaren?”
en
“Voor de pauze verklaarde u sinds 2002 een relatie had met [naam] . Nu verklaart u dat u enkel vrienden met hem bent geweest. Kunt u dit verklaren?”
De rechtbank is het met verweerder eens dat het confronteren met tegenstrijdigheden geen blijk geeft van een niet onbevangen houding. Dit geldt ook voor het door eiser op zitting aangehaalde voorbeeld van een vraag over de relatie die eiser stelt te hebben gehad met een vrouw en het kind dat daaruit is geboren. Deze vraag luidt:
“U zegt dat uw familie heel gelovig is. Vanuit de islam mag je geen seksuele gemeenschap met elkaar hebben zonder dat je met elkaar trouwt. Kunt u dit uitleggen?”.
De enkele omstandigheid dat de hoormedewerker eiser uitleg vraagt over een door hem afgelegde verklaring naar aanleiding van zijn kennis van de islam, maakt, anders dan eiser betoogt, niet dat de hoormedewerker hierdoor niet langer onbevangen is. Hierdoor krijgt eiser immers de gelegenheid om hier tekst en uitleg over te geven. Daarbij merkt de rechtbank op dat de vraagstelling open is. Dat, zoals eiser op zitting heeft gesteld, de vraagstelling te confronterend is geweest, volgt de rechtbank niet.
Op de persoon toegesneden vraagstelling en beoordeling
7. Eiser voert verder aan dat hij uit het verslag van het nader gehoor niet kan opmaken dat de hoormedewerker bij het stellen van de vragen rekening heeft gehouden met de mate waarin iemand zijn geaardheid onder woorden kan brengen en dat aansluiting is gezocht bij het niveau en de wijze van vertellen van de eiser en bij zijn referentiekader, zoals in WI 2019/17 is voorgeschreven. Niet iedere vreemdeling is gewend over zijn persoonlijke ervaringen en gevoelens te praten, aldus eiser. Eiser onderbouwt dit met een concreet voorbeeld. [13] Ook meent eiser dat hem ten onrechte tijdens het nader gehoor niet is gevraagd waarom hij niet of weinig kan vertellen over bepaalde thema’s genoemd in WI 2019/17. Eiser vindt dat dit had gemoeten omdat verweerder zich wel zonder meer op het standpunt stelt dat eiser over bepaalde thema’s summier heeft verklaard. Op dit argument gaat verweerder in het bestreden besluit ten onrechte niet nader in. Ook is volgens eiser
– kort samengevat – niet inzichtelijk gemaakt op welke wijze verweerder het referentiekader van eiser (zijn persoonlijkheid en achtergrond) bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de gestelde seksuele geaardheid heeft betrokken. Dat geldt ook voor het gegeven dat eiser moeite heeft zijn gevoelens onder woorden te brengen. Eiser verklaart vooral over fysieke verlangens terwijl verweerder de nadruk (teveel) legt op de emotionele kant van het bewustwordings- en acceptatieproces en vasthoudt aan een bepaalde verwachting. Eiser wijst in dit verband op het rapport ‘Trots en Schaamte’ van S. Jansen van juni 2018.
7.1.
Verweerder volgt eiser hierin niet. Volgens verweerder heeft eiser voldoende mogelijkheden gehad om te verklaren, corrigeren en aan te vullen waar het gaat om zijn authentieke verhaal. Eiser heeft geen inzicht gegeven in een persoonlijk, authentiek verhaal. Hij is blijven hangen in fysieke verlangens die geen inzicht geven in zijn levensloop. De verklaringen, die eiser tijdens de gehoren heeft afgelegd, zijn bij de beoordeling leidend geweest, waarmee dan ook geen eenduidig sjabloon is gevolgd, aldus verweerder. Op zitting heeft verweerder hieraan toegevoegd dat, omdat het gehoor zorgvuldig heeft plaatsgevonden en de hoormedewerker waar nodig heeft doorgevraagd, van eiser verwacht mag worden dat hij meer kan verklaren over zijn gevoelens en beleving dan hij heeft gedaan.
7.2.
De rechtbank merkt, onder verwijzing naar de werkinstructie zoals geciteerd in 6.2., op dat het werkproces zoals volgt uit de WI 2019/17 erop is ingericht aan te sluiten bij de persoon en het referentiekader van de vreemdeling. De rechtbank volgt eiser niet in zijn standpunt dat het nader gehoor hier onvoldoende blijk van geeft. Uit het rapport van nader gehoor blijkt dat de hoormedewerker veel open vragen heeft gesteld. Ook is doorgevraagd op momenten dat eiser aangaf zijn gevoelens moeilijk onder woorden te kunnen brengen of als eiser summier bleef in zijn verklaringen. Dit blijkt ook uit de door eiser aangehaalde voorbeelden. Zo vraagt de hoormedewerker eiser of hij zijn gevoelens voor [naam] moeilijk kan beschrijven. Eiser antwoordt vervolgens:
“Ik weet niet hoe ik het moet zeggen, ik weet niet of u het zult begrijpen. Het is iets binnen in mij, soms denk ik dat het een duivels gevoel is. Ik weet niet hoe ik het moet uitleggen. Wat ik weet is dat als ik hem zie, dat ik iets fysieks met hem wil doen.”
De hoormedewerker vraagt eiser vervolgens:
“Waar herkent u dit aan?” [14]
Verweerder merkt hierover op zitting terecht op dat hieruit juist blijkt dat de hoormedewerker aansluiting zoekt bij de persoon van eiser. De hoormedewerker gaat mee in de verklaring van eiser dat hij iets voelde in zijn lichaam en vraagt daarover vervolgens verduidelijking. Als eiser later verklaart slechte gevoelens in zijn land van herkomst te hebben gehad omdat hij seksuele activiteiten uitvoerde met een andere man vraagt de hoormedewerker eiser zijn slechte gevoelens te beschrijven. [15] De rechtbank is het wél met eiser eens dat het, gelet op zijn wisselende verklaringen over zijn relatie met [naam] , in de rede had gelegen om door te vragen over wat eiser precies onder een relatie verstaat. Dat de hoormedewerker dit niet heeft gedaan, maakt echter niet dat het gehoor in zijn geheel onzorgvuldig is. Daarbij acht de rechtbank van belang dat de hoormedewerker wél heeft doorgevraagd na de verklaring van eiser dat hij al sinds zijn vijfde een affectieve relatie had met [naam] , waarna eiser zijn verklaring heeft verduidelijkt. Vervolgens heeft de hoormedewerker op deze verklaring doorgevraagd. [16]
Omdat het gehoor zorgvuldig heeft plaatsgevonden, volgt de rechtbank verweerder in zijn standpunt dat van eiser verwacht kan worden dat hij (tot op zekere hoogte) kan verklaren over zijn gevoelens en beleving. De studie van S. Jansen getiteld ‘Trots en Schaamte’ is onvoldoende om aan te nemen dat eiser, vanwege zijn persoonlijkheid, niet of sterk verminderd in staat is om zijn gevoelens onder woorden te brengen. Dit betreft immers een algemene studie over de beoordelingen van LHBTI aanvragen in Nederland en heeft niet specifiek betrekking op eiser. Uit de verklaringen van eiser volgt naar het oordeel van de rechtbank niet dat eiser niet, of in sterk verminderde mate, in staat is om zijn gevoelens en beleving onder woorden te brengen. Dat eiser er niet in is geslaagd om daar meer over te verklaren, heeft verweerder hem dan ook mogen tegenwerpen. De stelling dat verweerder in de besluitvorming teveel nadruk heeft gelegd op de verklaringen van eiser over de emotionele kant van het bewustwordings- en acceptatieproces volgt de rechtbank ook niet. Daarbij merkt de rechtbank op dat verweerder niet alleen heeft gekeken naar de uitingen van gevoel of het gebrek daaraan maar ook naar de overige verklaringen die eiser heeft afgelegd over zijn gestelde seksuele geaardheid. Eiser heeft de tegenwerpingen ten aanzien van de overige verklaringen niet bestreden.
7.3
De rechtbank volgt eiser dan ook niet in zijn standpunt dat het gehoor niet is afgenomen zoals de hierboven genoemde werkinstructie voorschrijft en ook niet dat de besluitvorming onzorgvuldig is geweest. De beroepsgrond slaagt niet.
De geloofwaardigheid van de verklaringen van eiser over zijn seksuele geaardheid en de daaruit voortvloeiende problemen
8. Verweerder overweegt dat eisers verklaringen over zijn homoseksuele geaardheid niet geloofwaardig zijn omdat eiser hierover summier en inconsequent heeft verklaard. Ook de hieruit voortvloeiende problemen acht verweerder niet geloofwaardig. De verklaringen die eiser hierover heeft afgelegd zijn ongerijmd en zeer summier, aldus verweerder.
8.1.
De rechtbank stelt vast dat de geloofwaardigheidsbeoordeling van verweerder, voor zover dit ziet op de verklaringen van eiser over zijn seksuele geaardheid en de daaruit voortvloeiende problemen, door eiser niet is betwist. Tussen partijen is dus enkel in geschil of eiser, met de door hem overgelegde documenten, zijn asielrelaas op deze punten alsnog aannemelijk heeft gemaakt.
9. Eiser voert aan dat verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van zijn seksuele geaardheid en de daaruit voortvloeiende problemen meer gewicht had moeten toekennen aan de door hem ingebrachte stukken, namelijk het internetartikel van [datum] 2014 en de verklaring van Cocktail Eindhoven van [datum] 2020, juist omdat hij moeite heeft zijn geaardheid en gevoelens daarover onder woorden te brengen.
9.1.
Verweerder vindt dat het internetartikel onvoldoende te herleiden is tot de persoon van eiser. Daarom is dit onvoldoende om te concluderen dat het incident van [datum] 2014 daadwerkelijk met eiser heeft plaatsgevonden. Ook hoeft de inhoud van dit artikel volgens verweerder niet te betekenen dat eiser in de negatieve belangstelling staat bij de Nigeriaanse autoriteiten. Het artikel is namelijk ongeveer zeven jaar oud. Bovendien wordt daarin de mogelijkheid benoemd dat eiser wordt gezocht door de politie. Dat betekent volgens verweerder niet dat dit ook daadwerkelijk de situatie is. Eiser heeft dit niet met verklaringen of andere documenten kunnen onderbouwen. Daarbij wijst verweerder er ook op dat uit het rapport van EASO, bevestigd door de Canadese IND, blijkt dat tegen betaling artikelen in The Nigerian Observer kunnen worden geplaatst. Dit doet verdere afbreuk aan de betrouwbaarheid van het krantenartikel. Verweerder hecht daarom geen waarde aan het krantenartikel omdat de echtheid ervan niet kan worden gecontroleerd.
9.2.
Eiser kan verweerders standpunt hierover niet volgen. Daartoe voert eiser aan dat verweerder uitgaat van eisers identiteit, nationaliteit en herkomst en in het artikel wordt gesproken over [eiser] . Ook wordt het opleidingsinstituut genoemd waaraan eiser studeerde. De kans dat er nog iemand aan de Federal Polytechnic in Auchi studeerde, die dezelfde voor- en achternaam heeft als eiser, is zo klein, dat volgens eiser niet anders geconcludeerd kan worden dan dat dit artikel over hem gaat. Volgens eiser volgt uit het artikel ook juist dat hij wel in de negatieve belangstelling van de Nigeriaanse autoriteiten staat. Dat het artikel inmiddels zeven jaar oud is, doet hier volgens eiser niet aan af, omdat het artikel aangeeft dat eiser een zeer lange gevangenisstraf boven het hoofd hangt en het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht, nog niet verjaard zal zijn. Bovendien blijft verweerder volgens eiser ten onrechte herhalen dat uit het rapport van EASO, met informatie over
The Nigerian Observer, van 9 juli 2018 zou blijken dat het mogelijk is tegen betaling een krantenartikel in
The NigerianObserver te plaatsen, terwijl eiser gemotiveerd heeft aangegeven dat dat niet uit dit rapport valt op te maken.
9.3.
In beroep heeft verweerder een tweetal onderzoeksrapporten van het Team Onderzoek en Expertise (TOELT) van 19 juni 2020 en 1 april 2021 aan het digitale dossier toegevoegd. Dit betreffen onderzoeken door verweerder naar de betrouwbaarheid van het door eiser overgelegde krantenartikel van de Nigerian Observer. Verweerder heeft vóór de zitting mondeling aangegeven dat deze rapporten interne stukken zijn, die abusievelijk aan het digitale dossier zijn toegevoegd en dat deze verwijderd zullen worden. Op zitting heeft de rechtbank geconstateerd dat deze stukken zich nog steeds in het digitale dossier bevinden. Ter zitting is besproken of de stukken onderdeel uitmaken van het dossier of niet. Omdat de stukken zich nog steeds in het dossier bevonden en zowel partijen als de rechtbank daar kennis van hebben genomen, heeft de rechtbank op zitting beslist dat de rapporten onderdeel uitmaken van het dossier en zij deze zal betrekken bij de beoordeling van het beroep.
9.4.
Op zitting heeft verweerder zijn standpunt verduidelijkt en aangegeven dat de tegenwerping dat het krantenartikel niet te herleiden is tot eiser geen dragend onderdeel is van de motivering. Het zwaartepunt ligt bij de (on)betrouwbaarheid van het krantenartikel. De rechtbank zal dan ook alleen de hiertegen (of tegen dat laatste) gerichte gronden beoordelen.
9.5.
De rechtbank is het met eiser eens dat uit de door verweerder aangehaalde rapporten van EASO, bevestigd door de Canadese IND, niet zonder meer volgt dat het krantenartikel onbetrouwbaar is. Weliswaar blijkt uit deze rapporten dat het in Nigeria mogelijk is om tegen betaling artikelen te laten plaatsen, maar deze rapporten zien niet specifiek op de Nigerian Observer, maar op de geschreven pers in Nigeria in het algemeen. Eiser wijst er verder terecht op dat uit het rapport van EASO blijkt dat er geen recente voorbeelden van corruptie te vinden waren bij journalisten van de Nigerian Observer. Weliswaar wordt er in het rapport van TOELT van 19 juni 2020 op gewezen dat uit de website van de Nigerian Observer blijkt dat het mogelijk is om artikelen te laten publiceren tegen betaling, maar daar verbindt TOELT geen conclusies aan omdat de website verder niet toegankelijk is. Verder constateert TOELT dat het om een officieel krantenbericht gaat, van een officiële nieuwssite en dat de inhoud van het nieuwsbericht niet is gewijzigd. Deze constateringen maken echter naar het oordeel van de rechtbank niet dat zonder meer van de betrouwbaarheid en daarmee de inhoudelijke juistheid van het artikel kan worden uitgegaan. Daartoe acht de rechtbank het volgende van belang. TOELT geeft in haar onderzoeksrapport van 19 juni 2020 aan de vraag, of het artikel inhoudelijk juist is, niet te kunnen beantwoorden. TOELT heeft vervolgens nader onderzoek gedaan naar het moment waarop het artikel online zou zijn geplaatst en komt in haar rapport van 1 april 2021 tot de conclusie dat dit zeer waarschijnlijk tussen 2 december 2019 en 31 januari 2020 online is geplaatst. De rechtbank stelt op grond van deze conclusie vast dat de datering van het artikel, namelijk [datum] 2014, vragen oproept. Deze vragen doen sterk afbreuk aan de betrouwbaarheid van het artikel. Anders dan eiser op zitting heeft gesteld ziet de rechtbank in de omstandigheid dat TOELT in haar rapport opmerkt dat haar bevindingen niet voor 100% bewezen zijn geen reden om de conclusies van het onderzoeksrapport naast zich neer te leggen. Daartoe acht zij van belang dat het rapport van 1 april 2021 op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen, de redeneringen begrijpelijk zijn en de getrokken conclusies daarop aansluiten en een grote mate van waarschijnlijkheid hebben. Deze resultaten zijn door eiser niet gemotiveerd betwist. De stelling dat eiser daar niet toe in staat zou zijn omdat hij daarvoor de technische kennis niet heeft, leidt niet tot een ander oordeel. Eiser had daarvoor een contra-expert kunnen inhuren. Hij heeft niet verzocht om daartoe in de gelegenheid te worden gesteld. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat het door eiser overgelegde krantenartikel, gezien de twijfels die daarover bestaan, geen ondersteuning vormt voor (de geloofwaardigheid van) het asielrelaas van eiser. De gronden die eiser heeft aangevoerd over de vraag of het artikel op hem ziet en de actualiteit van de vrees die uit dit artikel zou uitgaan laat de rechtbank dan ook onbesproken.
10. Over de door eiser overgelegde verklaring van Cocktail Eindhoven van [datum] 2020 heeft verweerder niet ten onrechte gesteld dat hieruit weliswaar blijkt dat eiser lid is van het COC Eindhoven en daar deelneemt aan activiteiten, maar dat dit er op zichzelf niet toe leidt dat zijn seksuele geaardheid geloofwaardig wordt geacht. Ook in zoverre slaagt de beroepsgrond van eiser niet.
Problemen van de zijde van de mensenhandelaar
11. Eiser voert aan dat verweerder zijn verklaringen over dit element ten onrechte ongeloofwaardig acht.
11.1.
Verweerder acht eisers verklaringen over de problemen van de zijde van de mensenhandelaar niet geloofwaardig omdat eiser hierover tegenstrijdige, ongerijmde en vage verklaringen heeft afgelegd.
11.2.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de kosten van de overtocht naar Europa. In zijn vrije relaas heeft eiser verklaard:
“Degene die mij heeft geholpen heeft zijn broer gevraagd om mij te sponseren, zodat ik naar Europa kon. Degene die mij heeft gesponsord vroeg mij 20.000 euro te betalen. Vóór ik vertrok naar Europa hebben wij een afspraak gemaakt. Ze hebben haren van mijn lichaam geplukt om de afspraak te maken. Om 20.000 euro terug te kunnen betalen moest ik drugs verkopen in [plaats] .” [17]
In het aanvullend gehoor verklaart eiser in antwoord op de vraag hoeveel [naam] heeft betaald voor de reis het volgende:
“Dat hebben zij mij niet verteld. Ze hebben het gewoon geregeld en vervolgens ben ik weg gezet. Na mijn aankomst in Europa heb ik hem ontmoet. Daarvoor had hij alleen gezegd dat ik het geld, na mijn aankomst, moet terug betalen. Maar hij heeft nooit een bedrag genoemd.” [18]
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit terecht op het standpunt dat de verklaring van eiser, anders dan eiser in de zienswijze stelt, in het nader gehoor geen ruimte laat voor zijn latere verklaring dat hij pas in [plaats] bekend werd met de kosten van de overtocht. Eiser verklaart immers dat hij voordat hij vertrok uit [plaats] afspraken heeft gemaakt met degene die hem heeft gesponsord en dat die persoon € 20.000,- vroeg. Dat verweerder de zienswijze van eiser ongemotiveerd naast zich neer heeft gelegd, volgt de rechtbank dan ook niet.
11.3.
Verder heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser tegenstrijdige, ongerijmde en vage verklaringen heeft afgelegd over de rol van [naam] en zijn invloed en netwerk. Verweerder heeft eiser terecht tegengeworpen dat hij tegenstrijdig heeft verklaard over de relatie tussen [naam] en [naam] . In reactie op de vraag wie hem heeft geholpen naar Europa te komen heeft eiser geantwoord:
“Broer van [naam] heeft mij geholpen.”
Als hem dan vervolgens gevraagd wordt hoe hij heette antwoordt eiser:
“Hij heet [naam] . Ik kende hem voorheen niet.”. [19]
Later verklaart eiser in reactie op de vraag hoe [naam] hem geholpen heeft met zijn vertrek uit Nigeria:
“ [naam] vertelde mij dat hij een vriend in Europa heeft wonen. Hij nam contact op met zijn vriend en hij zei tegen hem dat hij een vriend in Nigeria heeft, refererend naar mij, en dat deze vriend het land wilde verlaten. Hij vroeg zijn vriend in Europa of hij in staat was om mij uit het land te gaan. [naam] en zijn vriend hebben vervolgens afspraken hierover gemaakt en de reis geregeld. Zijn vriend heeft de reis betaald. Ik zou hem na aankomst in Europa terugbetalen.
Op de vraag wat de naam van de vriend is antwoord eiser:
“ [naam] .” [20]
De verklaring van eiser dat hij enkel heeft verklaard wat [naam] en [naam] aan hem verteld hebben en dat [naam] hem verteld had dat [naam] zijn broer was, maar dat hij later van [naam] begreep dat ze slechts vrienden waren, heeft verweerder onvoldoende mogen achten. Dit verklaart immers niet waarom hij hier, ondanks een eventuele eerdere onduidelijkheid over de relatie tussen [naam] en [naam] , niet eenduidig over kan verklaren. Hetzelfde geldt voor de verklaring van eiser dat in Nigeria vrienden vaak broers worden genoemd. Bovendien geven de verklaringen van eiser er ook geen blijk van dat hij de ene keer vanuit het perspectief van [naam] spreekt en de andere keer vanuit het perspectief van [naam] .
Verder heeft verweerder het niet ten onrechte bevreemdend geacht dat eiser heeft verklaard dat hij, nadat hij op [datum] 2018 veroordeeld was tot een voorwaardelijke straf vanwege de verkoop van drugs, wilde stoppen met de verkoop. Hij ondernam hiertoe echter geen stappen totdat de toevalligheid zich voordeed in de vorm van een reis naar Rome, waarbij hij vervolgens besloot te vluchten naar Nederland. De verklaring van eiser, dat hij niet eerder vervolgstappen heeft ondernomen vanwege een gebrek aan financiële middelen en zijn vrees voor de juju-eed, heeft verweerder onvoldoende mogen achten. Verweerder wijst er terecht op dat eiser hieromtrent tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd. Zo heeft hij eerst verklaard dat hij erachter is gekomen dat de juju-eed alleen in Nigeria werkte, waardoor hij [naam] is gaan tegenwerken, en later dat hij bang was voor [naam] omdat deze overal toezicht op hem zou kunnen houden. [21] Daarbij heeft verweerder er in dit verband terecht op gewezen dat eiser heeft verklaard geld te hebben gekregen van [naam] om naar Rome te reizen en vervolgens zonder problemen [plaats] heeft verlaten. Eiser heeft deze geconstateerde tegenstrijdigheid in beroep niet gemotiveerd bestreden, maar enkel gewezen op zijn verklaring dat [naam] ook invloed op hem uitoefende door te dreigen met geweld. Deze verklaring neemt de hiervoor genoemde tegenstrijdigheid echter niet weg.
Ook heeft eiser verklaard dat [naam] hem overal in de gaten kan houden, maar hoe [naam] dat doet kan eiser niet uitleggen. Daarbij heeft verweerder er niet ten onrechte op gewezen dat eiser volgens zijn verklaringen niet alleen de vrijheid zou hebben gekregen tussen Napels en Salerno te reizen, maar dat hij zelfs de opdracht zou hebben gekregen naar Rome te gaan. Vanuit daar is hij, ondanks het toezicht van [naam] , vertrokken uit [plaats] . Verder heeft eiser verklaard dat [naam] hem heeft bedreigd dat als hij zijn schuld niet zou voldoen hij nooit meer terug kan naar Nigeria en als hij een ander iets zou vertellen over [naam] , de drugs of de juju-eed, hij eiser zou vermoorden. Anderzijds heeft eiser verklaard dat hij sinds zijn komst in Nederland geen contact meer heeft gehad met [naam] , [naam] of de juju-priester. Daarbij heeft verweerder erop gewezen dat uit het Algemeen Ambtsbericht over Nigeria van maart 2021 blijkt dat de invloed van juju-eden is afgenomen vanwege de ongeldigheidsverklaring door [naam] en vijfhonderd voodoopriesters. Dat eiser heeft verklaard nog altijd te vrezen voor de juju-eed heeft verweerder, gelet op deze informatie, niet tot een ander oordeel hoeven leiden.
De stelling van eiser, dat verweerder onvoldoende heeft gereageerd op hetgeen eiser in de zienswijze naar voren heeft gebracht over de rol, functie en het netwerk van [naam] , en in het bijzonder gelet op de door eiser aangehaalde informatie van Buitenlandse Zaken en EASO, volgt de rechtbank niet. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit in reactie hierop niet ten onrechte op het standpunt dat weliswaar van eiser niet kan worden verwacht dat hij exact kan verklaren over de rol, invloed en het netwerk van [naam] , maar dat de door eiser afgelegde verklaringen tekort schieten. Daarbij heeft verweerder van belang mogen achten dat eiser vier jaar voor [naam] zou hebben gewerkt en dat hij stelt voor hem te vrezen bij terugkeer.
11.4.
Eiser heeft in de zienswijze nog gewezen op het Algemeen Ambtsbericht inzake Nigeria van oktober 2015, juni 2018 en maart 2021 en gesteld dat zijn verklaringen over de problemen aan de zijde van de mensenhandelaar overeenkomen met de informatie uit deze ambtsberichten. Uit deze ambtsberichten blijkt dat het risico op represailles bij terugkeer zeer reëel is en dat er voor meerderjarige mannelijke slachtoffers van mensenhandel in Nigeria door NAPTIP en/of andere actoren onvoldoende bescherming wordt geboden. In beroep heeft eiser aangevoerd dat verweerder de door hem ingebrachte landeninformatie in het bestreden besluit onjuist heeft getoetst. Verweerder heeft alleen getoetst of de verklaringen van eiser aannemelijk zijn en, omdat verweerder tot de conclusie is gekomen dat dit niet het geval is, de door eiser overgelegde landeninformatie terzijde geschoven. Verweerder had de aannemelijkheid van de door eiser afgelegde verklaringen echter dienen te toetsen in het licht van wat er over het land bekend is. [22]
11.5.
Eiser merkt terecht op dat uit het bestreden besluit niet zonder meer blijkt dat verweerder de door eiser aangehaalde ambtsberichten heeft meegenomen in zijn standpunt. Op zitting heeft verweerder haar standpunt echter verduidelijkt en gesteld dat deze informatie, waaronder de omstandigheid dat ook mannen slachtoffer kunnen worden van mensenhandel en in criminele bendes geplaatst worden, door verweerder is betrokken in de besluitvorming. Deze informatie is namelijk reden geweest om eiser op dit punt aanvullend te horen. Verweerder heeft zich, gelet op het voorgaande, niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser tegenstrijdige, ongerijmde en vage verklaringen over zijn problemen heeft afgelegd. Dat uit de door eiser aangehaalde informatie blijkt dat in Nigeria sprake is van mensenhandel, maakt niet dat verweerder eisers verklaringen daarom geloofwaardig had moeten vinden. Daarbij acht de rechtbank van belang dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk in de toekomst heeft te vrezen voor represailles. Eiser heeft namelijk verklaard dat hij na zijn komst in Nederland contact heeft gehad met zijn familie in Nigeria en dat zij niets hebben gezegd over eventueel contact met [naam] , [naam] , of de juju-priester. [23] Anders dan eiser stelt, heeft verweerder hieruit kunnen concluderen dat zijn familie niets heeft vernomen van [naam] , [naam] of de juju-priester. Het had immers in de rede gelegen dat de familie van eiser hem, indien zijn leven bedreigd zou worden dan wel dat van zijn familie, hem hierover hadden geïnformeerd.
11.6.
Op grond van wat overwogen is onder 11.2 tot en met 11.5 komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder de verklaringen van eiser over de problemen van de zijde van de mensenhandelaar niet ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht. De rechtbank zal de gronden van eiser over het gebrek aan beschermingsmogelijkheden in zijn land van herkomst dan ook onbesproken laten. Daarbij merkt de rechtbank op dat verweerder op zitting heeft gesteld de door eiser gestelde vrees bij terugkeer niet verder te hebben getoetst (de rechtbank begrijpt: op zwaarwegendheid) omdat zijn verklaringen over de problemen van de zijde van de mensenhandelaar ongeloofwaardig zijn geacht. De rechtbank begrijpt de overwegingen in het bestreden besluit over de beschermingsmogelijkheden dan ook als overwegingen ten overvloede.
Conclusie
12. Gelet op wat is overwogen onder 4.5 is het beroep gegrond. Gelet op wat daarna is overwogen heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de rechtsgevolgen van de te vernietigen bestreden besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb in stand te laten.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser redelijkerwijs gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518,- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op zitting, met een waarde van
€ 759,- per punt en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit en laat de rechtsgevolgen in stand;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.518,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.S. Gaastra, voorzitter, en mr. A.S.W. Kroon en
mr. S. Scherff, rechters, in aanwezigheid van mr. R.P.H. Evers, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie onder meer ABRvS 19 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:600, en ABRvS 29 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1395.
2.Eiser verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 9 september 2021, ECLI:NL:RBDHA:2021:10024.
3.Eiser verwijst naar ABRvS 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:891.
4.Eiser verwijst naar de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 6 november 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:11372.
5.Eiser verwijst naar ABRvS 19 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:600.
6.Verweerder verwijst naar ABRvS 19 februari 2013, ECLI:NL:RVS:2013:BZ2063 en ABRvS 10 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:378.
7.Verweerder verwijst naar ABRvS 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:891.
8.Zie artikel 3.112 van het Vreemdelingenbesluit 2000.
9.Uitspraak van 18 maart 2015, ECLI:NL:RVS:2015:891.
10.Zie ook de uitspraak van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 6 november 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:11372, mede onder verwijzing naar ABRvS 19 februari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:600.
11.Zie noot 4.
13.Eiser wijst op zijn verklaringen op p. 6, 11 en 12 van het rapport nader gehoor.
14.Zie p. 12 van het rapport nader gehoor.
15.Zie p. 14 van het rapport nader gehoor.
16.Zie p. 6 en 10 van het rapport nader gehoor.
17.Zie p. 7 van het rapport nader gehoor.
18.Zie p. 4 van het rapport aanvullend gehoor.
19.Zie p. 15 van het rapport nader gehoor.
20.Zie p. 4 rapport aanvullend gehoor.
21.Zie p. 11 van het rapport van aanvullend gehoor.
22.Eiser wijst in dit kader op ABRvS 19 januari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:94 en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Roermond van 4 februari 2022, NL21.14554 (niet gepubliceerd).
23.Zie p. 12 van het rapport aanvullend gehoor.