Overwegingen
1. Verweerder heeft bij beschikking van 29 februari 2020 (de beschikking) de waarde van de onroerende zaak, plaatselijk bekend als [adres] [nummer] te [plaats] (de woning), op de voet van artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet WOZ) op waardepeildatum 1 januari 2019 (de waardepeildatum) voor het kalenderjaar 2020 vastgesteld op € 159.000. Met de beschikking is in één geschrift bekendgemaakt en verenigd een aan eiser opgelegde aanslag hondenbelasting, een aanslag afvalstoffenheffing en een aanslag rioolheffing voor het jaar 2020.
2. Eiser heeft tegen de beschikking bezwaar gemaakt. Uit het bezwaarschrift volgt dat geen bezwaar wordt gemaakt tegen de aanslagen hondenbelasting, afvalstoffenheffing en rioolheffing. Bij uitspraak op bezwaar heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
3. Tegen dit besluit heeft eiser op 8 januari 2021 beroep ingesteld bij de rechtbank Noord-Holland, bekend onder nummer HAA 21/294. Op 11 juni 2021 is de zaak door de rechtbank Noord-Holland doorgezonden naar de rechtbank Den Haag.
4. Eiser was op 1 januari 2020 huurder van de woning. De woning maakt deel uit van een in 1949 gebouwd appartementencomplex. De woning ligt op de tweede en derde en vierde verdieping. De woning heeft een inhoud van 322 m³.
5. In geschil is de waarde van de woning op de waardepeildatum. Eiser bepleit een waarde van € 130.000.
6. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet WOZ wordt de waarde van de woning bepaald op de waarde die aan de woning dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen. Deze waarde is naar de bedoeling van de wetgever "de prijs welke door de meestbiedende koper besteed zou worden bij aanbieding ten verkoop op de voor de zaak meest geschikte wijze na de beste voorbereiding" (Kamerstukken II 1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 44).
7. Verweerder dient aannemelijk te maken dat hij de waarde van de woning niet op een te hoog bedrag heeft vastgesteld. Verweerder is, gelet op de door hem overgelegde matrix, het taxatieverslag en hetgeen hij overigens heeft aangevoerd, hierin geslaagd. Zoals volgt uit de matrix, is de waarde van de woning bepaald met behulp van een methode van systematische vergelijking met woningen waarvan marktgegevens beschikbaar zijn. Verweerder heeft de waarde van de woning onderbouwd met de verkoopgegevens van de vergelijkingsobjecten Lorentzstraat 38 (verkocht op 18 juli 2018 voor € 165.000), Lorentzstraat 106 (verkocht op 30 augustus 2019 voor € 185.106), Wilgenstraat 34 (verkocht op 27 mei 2019 voor € 223.223), en Wilgenstraat 40 (verkocht op 16 november 2018 voor € 215.600). Met de matrix en hetgeen overigens door verweerder is aangevoerd, maakt verweerder aannemelijk dat bij de herleiding van de aan de woning toegekende waarde uit de bij de verkoop van de in de matrix genoemde vergelijkingsobjecten behaalde verkoopprijzen, in voldoende mate rekening is gehouden met de verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat uit het taxatierapport blijkt dat verweerder wel rekening heeft gehouden met de door eiser gestelde gedateerde voorzieningen, aangezien is uitgegaan van een ondergemiddelde kwaliteit. Eiser heeft verder niet toegelicht waarom dit onjuist zou zijn.
8. Hetgeen eiser heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Eiser heeft de matige onderhoudstoestand onvoldoende onderbouwd. Blijkens de toelichting van verweerder ziet de onderhoudstoestand op de buitenzijde van het complex waarvan de woning van eiser deel uitmaakt. Eiser heeft echter niets gesteld en ook geen foto’s overgelegd, waaruit de matige onderhoudstoestand aan de buitenzijde kan blijken. Eiser voert voorts de matige isolatie in de woning aan. De vergelijkingsobjecten hebben eenzelfde bouwperiode, waardoor aannemelijk is dat deze woningen ook te kampen krijgen met kostenposten voor isolatie.
9. Met betrekking tot de aanwezigheid van reserves van de Vereniging van Eigenaren (VvE) in de koopsommen overweegt de rechtbank als volgt. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (vgl Hoge Raad, 8 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC5446) volgt dat ter bepaling van de waarde in het economische verkeer van een onroerende zaak, gelet op verkoopprijzen van vergelijkbare onroerende zaken, de invloed van de aanwezigheid van een VvE-reserve dient te worden uitgeschakeld door met dat gedeelte van de verkoopprijzen dat aan die reserve kan worden toegerekend geen rekening te houden. Zoals blijkt uit de matrix is de VvE reserve niet uit de verkoopprijzen geëlimineerd. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat er bij alle referentiewoningen sprake is van een dusdanig kleine reserve, dat correctie niet aan de orde zou zijn. Eiser heeft niet aangetoond dat dit bij de woning substantieel anders is. De rechtbank kan verweerder ook volgen in zijn standpunt dat correctie van de VvE-reserve niet tot een lagere waarde van de woning zou leiden. Het verschil in waarde zou minder dan € 4.000 zijn terwijl de waarde van de woning in het taxatierapport € 11.000 hoger is dan de vastgestelde WOZ-waarde. 10. Eiser heeft verder aangevoerd dat verweerder de indexatie van de verkoopprijzen van de vergelijkingsobjecten in de bezwaarfase niet inzichtelijk heeft gemaakt. Verweerder heeft hierop onweersproken verklaard dat de invloed van indexatie beperkt is, omdat aansluiting is gezocht bij verkopen die hebben plaatsgevonden dicht bij de waardepeildatum. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt, gelet op de geringe verschillen, dat de indexatie tot een lagere waarde zou kunnen leiden.
11. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat het door eiser aangedragen object Huygensstraat 10 RD minder goed vergelijkbaar is. Anders dan de door verweerder gebruikte vergelijkingsobjecten is dit object uit een andere bouwperiode. Daarnaast is er een substantieel groter verschil in inhoud met dit object dan met de vergelijkingsobjecten van verweerder.
12. De rechtbank overweegt dat artikel 7:4 Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet de verplichting bevat tot toezending van alle op de zaak betrekking hebbende stukken in de bezwaarfase, maar enkel voorziet in een inzagerecht. Het bepaalde in artikel 6:17 Awb brengt hier geen verandering in. Voorts overweegt de rechtbank dat de heffingsambtenaar met de verstrekking van het taxatieverslag aan eiser in de bezwaarfase heeft voldaan aan zijn verplichtingen op grond van artikel 40 van de Wet WOZ. Voor de onderbouwing wordt verwezen naar een uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 22 februari 2022 (ECLI:NL:GHAMS:2022:499, ro. 5.4.1 t/m 5.6). Niet in geschil is dat de op de zaak betrekking hebben stukken ter inzage hebben gelegen en dat is voldoende. Grondstaffels worden bij de waardering van hoogbouw niet gebruikt, dus maken geen deel uit van op de zaak betrekking hebbende stukken. 13. Gelet op wat hiervoor is overwogen, is de waarde van de woning niet te hoog vastgesteld en het beroep ongegrond verklaard.
14. Eiser heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in de arresten van de Hoge Raad van 22 april 2005, 19 februari 2016 en 27 mei 2022.Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt, indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De termijn vangt aan op het moment waarop verweerder het bezwaarschrift ontvangt. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
15. Verweerder stelt dat eiser geen recht heeft op een immateriële schadevergoeding omdat hij geen belang heeft bij verlaging van de WOZ-waarde en daardoor van spanning en frustratie bij hem geen sprake kan zijn. Verweerder verwijst daarbij naar de uitspraak van het hof Arnhem-Leeuwarden van 19 oktober 2021 (ECLI:NL:GHARL:2021:9802). De rechtbank overweegt dat ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 20 oktober 2017 (ECLI:NL:HR:2017:2656) procesbelang in beginsel moet worden aangenomen als iemand die een WOZ-beschikking heeft gekregen in bezwaar of beroep een andere waarde bepleit. Eiser heeft als huurder een op zijn naam gestelde WOZ-beschikking ontvangen. Ook een huurder kan onder omstandigheden een financieel belang hebben bij aanpassing van de WOZ-waarde. De algemene stelling van verweerder dat eiser als huurder geen enkel financieel belang heeft bij de WOZ-waarde kan zonder nadere onderbouwing in het concrete geval niet worden overgenomen. Dit is voor de rechtbank dan ook geen aanleiding om geen immateriële schadevergoeding toe te kennen. 16. Het bezwaarschrift is door verweerder ontvangen op 27 maart 2020 en verweerder heeft op 27 november 2020 uitspraak op bezwaar gedaan. De uitspraak van de rechtbank is op 6 oktober 2022 gedaan. Vanaf het indienen van het bezwaarschrift tot de uitspraakdatum is een periode van twee jaar, 6 maanden en 10 dagen verstreken, zodat eiser recht heeft op een vergoeding van immateriële schade van € 1.000. Van de overschrijding van de redelijke termijn van (afgerond) zeven maanden, dienen (afgerond) drie maanden aan de bezwaarfase te worden toegerekend. Een overschrijding van (afgerond) vier maanden dient aan de beroepsfase te worden toegerekend. Verweerder dient daarom een bedrag van € 429 (3/7e deel van € 1.000) te vergoeden en de Minister € 571 (4/7e deel van € 1.000). De rechtbank heeft dan ook het verzoek om vergoeding van immateriële schade toegewezen en de Minister voor Rechtsbescherming in zoverre mede als partij in dit geding aangemerkt.
17. De rechtbank ziet in de overschrijding van de redelijke termijn aanleiding voor een proceskostenvergoeding voor de beroepsfase. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 759 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en gelet op de aard van de zaak een wegingsfactor 0,5). De rechtbank heeft daarbij de wegingsfactor op 0,5 bepaald, omdat uitsluitend een proceskostenvergoeding wordt toegekend wegens de overschrijding van de redelijke termijn.
18. De proceskosten en het griffierecht dienen door verweerder en de Minister ieder voor de helft aan eiser te worden vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.I. Batelaan-Boomsma, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Vijverberg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2022.
Afschrift verzonden aan partijen op: