ECLI:NL:RBDHA:2022:14655

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 december 2022
Publicatiedatum
13 januari 2023
Zaaknummer
AWB 21/3486
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot opheffing van ongewenstverklaring van een Venezolaanse vreemdeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 december 2022 uitspraak gedaan in een verzoek tot opheffing van een ongewenstverklaring van een Venezolaanse vreemdeling. De eiser, die op 25 mei 2014 de toegang tot Nederland was geweigerd en op 4 september 2014 was uitgezet, had eerder verzocht om opheffing van zijn ongewenstverklaring, die was opgelegd op 18 maart 2015. De rechtbank oordeelde dat de ongewenstverklaring in rechte vaststaat en dat de eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor opheffing zoals gesteld in artikel 6.6 van het Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank concludeerde dat de eiser niet aan de vereiste periode van tien jaar verblijf buiten Nederland voldoet en dat hij niet de benodigde bewijsstukken heeft overgelegd om aan te tonen dat hij geen strafbare feiten heeft gepleegd in de periode na de ongewenstverklaring. De rechtbank verwierp ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel, omdat de door eiser aangehaalde zaken niet vergelijkbaar waren met zijn situatie. De rechtbank oordeelde verder dat de ongewenstverklaring een nationaalrechtelijk karakter heeft en dat de nationale regels van toepassing zijn, waardoor het Unierechtelijke openbare orde-criterium niet van toepassing is. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring af.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 21/3486

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 december 2022 in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser,

V-nummer: [V-nummer]
gemachtigde: mr. S.C. van Paridon,
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder,

gemachtigde mr. K. Kana.

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2021 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser om opheffing van zijn ongewenstverklaring van 16 november 2020 afgewezen.
Bij besluit van 17 mei 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft op 11 juni 2021 tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Op 31 oktober 2022 heeft eiser aanvullende gronden ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 november 2022. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Venezolaanse nationaliteit.
Op 25 mei 2014 is eiser de toegang tot Nederland geweigerd. Op 4 september 2014 is eiser Nederland uitgezet.
Verweerder heeft eiser bij besluit van 18 maart 2015 ongewenst verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, onder c van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). De ongewenstverklaring is gebaseerd op een vonnis van 31 juli 2014 waarbij eiser door de Politierechter te Haarlem wegens overtreding van artikel 2, aanhef, en onder A van de Opiumwet en met toepassing van artikel 10, vijfde lid, van de Opiumwet tot een gevangenisstraf van 102 dagen is veroordeeld. Deze veroordeling is op 15 augustus 2014 onherroepelijk geworden.
1.2.
Eiser heeft eerder op 7 november 2017 verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring. Bij besluit van 22 maart 2018 heeft verweerder dit verzoek afgewezen.
Op 24 juli 2019 heeft eiser een tweede verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring ingediend. Dit verzoek is bij besluit van 28 oktober 2019 afgewezen.
Op 16 november 2020 heeft eiser het onderhavige verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring ingediend.
Besluitvorming
2. Naar de opvatting van verweerder voldoet eiser niet aan de voorwaarden voor opheffing van de ongewenstverklaring als bedoeld in artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). In de eerste plaats is eiser op 4 september 2014 Nederland uitgezet en wordt niet voldaan aan de vereiste periode van tien jaar verblijf buiten Nederland. In de tweede plaats heeft eiser nagelaten de in artikel 6.6, vierde lid, onder b, c en d van het Vb genoemde stukken in te brengen. Bij gebrek aan die stukken is niet vast te stellen of eiser gedurende tien jaren na de oplegging van de ongewenstverklaring buiten Nederland heeft verbleven en of hij in deze periode geen strafbare feiten heeft gepleegd en/of niet aan strafvervolging onderworpen is. Omdat eiser een derdelander is aan wie de toegang is geweigerd, valt hij niet onder het toepassingsbereik van de Terugkeerrichtlijn. Van omzeiling van de Terugkeerrichtlijn is volgens verweerder geen sprake. De ongewenstverklaring dateert immers van ná de implementatie van de Terugkeerrichtlijn. Deze ongewenstverklaring wordt daarom niet aangemerkt als een inreisverbod voor onbepaalde duur. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, omdat de door eiser aangehaalde zaken verschillen van de situatie van eiser, aldus verweerder.
Juridisch kader
3. Het voor deze zaak relevante juridisch kader is te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Beoordeling
Het Unierechtelijke openbare orde-criterium
4. Eiser betoogt dat verweerder in het kader van zijn opheffingsverzoek ten onrechte niet heeft beoordeeld of zijn persoonlijke gedrag een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde, zoals bedoeld in het arrest Z.Zh. en I.O. van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) van 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:377 (hierna ook: het Unierechtelijke openbare orde-criterium). Eiser voert in dit verband aan dat aan zijn ongewenstverklaring openbare orde aspecten ten grondslag zijn gelegd. Uit het gegeven dat zijn ongewenstverklaring is gebaseerd op een strafrechtelijke veroordeling volgt dat eiser volgens verweerder een gevaar vormt voor de openbare orde. Daarom moet worden geconcludeerd dat sprake is van het openbare orde-criterium. Omdat de ongewenstverklaring als een inreisverbod voor onbepaalde tijd moet worden aangemerkt en de Terugkeerrichtlijn van toepassing is, moet worden beoordeeld of het persoonlijk gedrag van eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt die een fundamenteel belang van de samenleving aantast. Eiser stelt dat hij geen werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde en dat verweerder daarom de ongewenstverklaring dient op te heffen. Ter onderbouwing van zijn betoog heeft eiser verwezen naar diverse uitspraken.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat de aan eiser opgelegde ongewenstverklaring in rechte vaststaat. Voor zover er in een procedure over de opheffing van een in rechte vaststaande ongewenstverklaring voor de rechter al ruimte bestaat om te beoordelen of de vreemdeling op het moment van oplegging van de ongewenstverklaring onder de werkingssfeer van de Richtlijn 2008/115/EG (Terugkeerrichtlijn) viel, overweegt de rechtbank dat er in dit geval geen grond bestaat voor het oordeel dat eiser op het moment dat de ongewenstverklaring aan hem werd opgelegd onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn viel dan wel later alsnog daaronder is komen te vallen. De rechtbank legt dit hieronder uit.
4.2.
De ongewenstverklaring is aan eiser opgelegd op 18 maart 2015 en dateert daarmee van ná de uiterste datum waarop Terugkeerrichtlijn geïmplementeerd had moeten zijn (24 december 2010). Dit betekent dat het uitgangspunt zoals dat volgt uit het arrest Filev en Osmani (arrest Filev en Osmani) van 19 september 2013 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (ECLI:EU:C:2013:569) en de daaraan door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State gegeven uitleg (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 30 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2538) – te weten: dat een ongewenstverklaring die is opgelegd vóór de uiterste datum waarop de Terugkeerrichtlijn geïmplementeerd had moeten zijn, wordt aangemerkt als een inreisverbod voor onbepaalde tijd, waardoor de vreemdeling alsnog onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn komt te vallen – in het geval van eiser niet opgaat. Dat verweerder in de eerdere opheffingsprocedure wel (ook) het uitgangspunt uit het arrest Filev en Osmani heeft toegepast, leidt niet tot een ander oordeel. Verweerder heeft in het verweer aangegeven dat dit ten onrechte is opgenomen in dat eerdere besluit. In het bestreden besluit heeft verweerder dit niet opnieuw gedaan, maar expliciet gesteld dat de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing is en het een ongewenstverklaring op nationale regels betreft.
4.3.
De rechtbank oordeelt verder dat eiser ten tijde van de oplegging van de ongewenstverklaring, zoals verweerder terecht heeft gesteld, niet onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn viel. Op grond van artikel 2, eerste lid, van de Terugkeerrichtlijn geldt dat de werkingssfeer daarvan is beperkt tot vreemdelingen die illegaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven. Aangezien eiser op 25 mei 2014 aan de grens is geweigerd, staat dit aan de toepasselijkheid van de Terugkeerrichtlijn in de weg (zie de Afdelingsuitspraak van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2866). Het besluit tot ongewenstverklaring van 18 maart 2015 staat in rechte vast. Dit besluit is (mede) gebaseerd op de toegangsweigering van 25 mei 2014. Eiser heeft de rechtmatigheid van deze toegangsweigering niet bestreden, zodat dit besluit eveneens in rechte vaststaat.
4.4.
Nu eiser, gezien het vorenstaande, op het moment van oplegging van de ongewenstverklaring niet onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn viel (zie overweging 4.3.) en ook niet later daaronder is komen te vallen (zie overweging 4.2.), heeft de ongewenstverklaring een puur nationaalrechtelijk karakter en is die niet aan te merken als een inreisverbod, dat een Unierechtelijke basis heeft. Dit betekent dat op de ongewenstverklaring van eiser de nationale vreemdelingenrechtelijke regels van toepassing zijn en niet de Unierechtelijke regels. Dit maakt dat verweerder noch bij de oplegging van de ongewenstverklaring noch in het kader van het verzoek om opheffing van die ongewenstverklaring hoefde te beoordelen of aan het Unierechtelijke openbare orde-criterium is voldaan.
4.5.
Eisers verwijzingen naar de Afdelingsuitspraken van 30 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2538, 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:541, en 6 april 2022, ECLI:NL:RVS:2022:994, leiden niet tot een ander oordeel, reeds omdat het in die zaken ging om ongewenstverklaringen die waren opgelegd vóór de uiterste datum waarop de Terugkeerrichtlijn geïmplementeerd had moeten zijn en die dus met toepassing van het arrest Filev en Osmani hebben te gelden als inreisverboden, waardoor die vreemdelingen alsnog onder de werkingssfeer van de Terugkeerrichtlijn kwamen te vallen. Dit gaat in eisers geval niet op (zie overweging 4.2). Eisers verwijzingen naar de Afdelingsuitspraak van 7 maart 2022, ECLI:NL:RVS:2022:665, en naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 15 februari 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:10982, leiden evenmin tot een ander oordeel. Weliswaar ging het in die zaken om ongewenstverklaringen die waren opgelegd na de uiterste datum waarop de Terugkeerrichtlijn geïmplementeerd had moeten zijn, maar in die zaken had verweerder die ongewenstverklaringen zelf aangemerkt als inreisverboden. Dit heeft verweerder in eisers geval, in het bestreden besluit, niet gedaan.
4.6.
Gelet op het vorenstaande, in samenhang bezien, slaagt eisers onder 4. weergegeven betoog dat verweerder in het kader van het opheffingsverzoek diende te beoordelen of aan het Unierechtelijke openbare orde-criterium is voldaan, niet.
Bewijsstukken en gelijkheidsbeginsel
5. Eiser betoogt verder dat artikel 6.6 van het Vb inmiddels is achterhaald en uitgehold door de jurisprudentie, niet in de laatste plaats door de uitspraak van de Afdeling van 30 juli 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2538. Verweerder heeft het verzoek tot opheffing volgens eiser dan ook ten onrechte aan dit beleid getoetst. Voor zover verweerder wel aan dit beleid mag vasthouden, stelt eiser dat de gevraagde bewijsstukken niet bestaan en dat hij deze daarom niet heeft kunnen overleggen en dus in bewijsnood verkeert. Eiser beroept zich in dit verband voorts op het gelijkheidsbeginsel, nu verweerder in zaken van andere vreemdelingen ongewenstverklaringen heeft opgeheven zonder dat er bewijsstukken waren overgelegd.
5.1.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 6.6 van het Vb geen beleidsregel van verweerder is, maar een regel in een algemene maatregel van bestuur. Artikel 6.6 van het Vb (zie de bijlage bij deze uitspraak) bevat nationale opheffingsvoorwaarden voor een ongewenstverklaring. Uit artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb volgt dat een ongewenstverklaring zoals die van eiser op aanvraag kan worden opgeheven, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging terzake van enig misdrijf is onderworpen en deze vreemdeling indien hij ongewenst is verklaard wegens een opiumdelict, zoals hier het geval is, na de ongewenstverklaring ten minste tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven. Uit artikel 6.6, vierde lid, van het Vb volgt dat een vreemdeling die om opheffing verzoekt diverse specifieke bewijsstukken moet inleveren waaruit blijkt dat hij aan voormelde opheffingsvoorwaarden voldoet.
5.2.
De rechtbank overweegt dat zij niet bekend is met uitspraken van de Afdeling over puur nationaalrechtelijke ongewenstverklaringen waarin artikel 6.6 van het Vb onverbindend is verklaard of buiten toepassing is gelaten dan wel is geoordeeld dat dit artikel achterhaald is. In de in dit verband door eiser aangehaalde Afdelingsuitspraak van
30 juli 2015 is iets dergelijks niet geoordeeld. Het ging in die uitspraak om een ongewenstverklaring die was opgelegd vóór de uiterste datum waarop de Terugkeerrichtlijn geïmplementeerd had moeten zijn en die dus met toepassing van het arrest Filev en Osmani heeft te gelden als inreisverbod, zodat artikel 6.6 van de Vb in die zaak niet van toepassing was.
5.3.
Gezien het vorenstaande oordeelt de rechtbank dat verweerder eisers opheffingsverzoek terecht heeft beoordeeld aan de hand van de nationale opheffingsvoorwaarden in artikel 6.6 van het Vb. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank voorts terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan de nationale voorwaarden voor opheffing van de aan hem opgelegde ongewenstverklaring. In de eerste plaats geldt hiertoe, zoals verweerder terecht heeft gesteld, dat de termijn van tien jaar, die wordt genoemd in artikel 6.6, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vb ten tijde van het bestreden besluit nog niet was verstreken zodat niet is voldaan aan de vereiste periode van verblijf buiten Nederland van tien jaar.
In de tweede plaats geldt hiertoe, zoals verweerder eveneens terecht heeft gesteld, dat eiser niet alle in artikel 6.6, vierde lid, van het Vb vermelde bewijsstukken heeft overgelegd, zodat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij voldoet aan de opheffingsvoorwaarde dat hij zich na zijn ongewenstverklaring buiten Nederland niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is.
5.4.
Eisers stelling dat hij in bewijsnood verkeert, leidt niet tot een ander oordeel. In de eerste plaats geldt hiertoe dat ook als deze stelling zou worden gevolgd, dit onverlet zou laten dat er op het moment van het bestreden besluit nog geen tien jaren sinds de oplegging van de ongewenstverklaring waren verstreken. In de tweede plaats geldt hiertoe dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet beschikt of de beschikking kan krijgen over de in artikel 6.6, vierde lid, van het Vb genoemde bewijsstukken.
5.5.
Het beroep dat eiser in dit kader heeft gedaan op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet, reeds omdat uit de door eiser overgelegde brieven van verweerder in andere zaken niet blijkt dat er sprake is van vergelijkbare gevallen. Zo kan uit de brief van 22 juni 2020 niet worden opgemaakt dat de ongewenstverklaring van de desbetreffende vreemdeling is opgeheven zonder dat die vreemdeling bewijsstukken had ingeleverd. Verder geldt dat de brieven van
1 oktober 2020 en 23 december 2020 zien op de beëindiging van inreisverboden en niet op de opheffing van ongewenstverklaringen. Ook uit de ter zitting overgelegde beschikking van
8 november 2022 leidt de rechtbank af dat deze betrekking heeft op een verzoek tot opheffing van een inreisverbod.
5.6.
Gelet op het voorgaande slaagt het onder 5. weergegeven betoog van eiser niet. Volledigheidshalve overweegt de rechtbank dat eiser niet heeft gesteld dat er zich in zijn geval bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in paragrafen A4/3.5.1. en A4/3.6. van de Vc voordoen, op grond waarvan een ongewenstverklaring kan worden opgeheven zonder dat aan de opheffingsvoorwaarden van artikel 6.6 van het Vb is voldaan.
Evenredigheidstoets
6. Eiser betoogt voorts dat het niet opheffen van zijn ongewenstverklaring in strijd is met het Unierechtelijke en nationaalrechtelijke evenredigheidsbeginsel. Eiser verwijst in dit kader onder meer naar het arrest G.S. van het Hof van Justitie van de Europese Unie van
12 december 2019 (ECLI:EU:C:2019:1072).
Eiser stelt dat het gaat om een ingrijpende maatregel die zijn grondrechten in verregaande mate aantast en dat zijn persoonlijke omstandigheden thans nopen tot opheffing van de ongewenstverklaring. Hij wijst er in dit verband op dat hij Nederland en mogelijk enkele andere lidstaten niet mag binnenkomen, dat verblijf in Nederland voor hem strafbaar is, zodat hij een gevangenisstraf of zeer hoge geldboete riskeert, en dat zijn persoonsgegevens zijn opgenomen in het SIS-systeem. Voorts wijst eiser erop dat de ongewenstverklaring inmiddels alweer zeven en een half jaar geleden is opgelegd en dat daaraan slechts een strafrechtelijke veroordeling van ruim acht jaar geleden ten grondslag is gelegd. Verweerder heeft niet onderzocht of de aard en de ernst van het misdrijf de ongewenstverklaring thans nog kunnen dragen en ook de zwaarte van het misdrijf en de hoogte van de straf zijn niet beoordeeld. Eiser betoogt dat verweerder in het kader van de vraag of het bestreden besluit evenredig is, ook nu er geen bewijsstukken zijn overgelegd, had moeten beoordelen of eisers gedrag nog een grondslag biedt voor de conclusie dat hij een actueel gevaar vormt voor de openbare orde.
6.1.
Onder 4.4. heeft de rechtbank geoordeeld dat de ongewenstverklaring een puur nationaalrechtelijk karakter heeft en dat daarop de nationale regels van toepassing zijn. Gelet hierop beschouwt de rechtbank eisers onder 6. weergegeven betoog als een beroep op het nationaalrechtelijke evenredigheidsbeginsel, neergelegd in artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht. Voor zover eiser toch ook een beroep doet op het Unierechtelijke evenredigheidsbeginsel, slaagt dit beroep niet, nu eisers ongewenstverklaring geen basis in het Unierecht heeft.
6.2.
Voor zover er al ruimte bestaat om een ongewenstverklaring van een vreemdeling, die niet voldoet aan de opheffingsvoorwaarden van artikel 6.6 van het Vb en ten aanzien van wie er geen sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden als bedoeld in paragrafen A4/3.5.1. en A4/3.6, op te heffen op grond van het evenredigheidsbeginsel, overweegt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het evenredigheidsbeginsel zich in zijn geval verzet tegen voortzetting van zijn ongewenstverklaring. Het persoonlijk belang van eiser bij opheffing van zijn ongewenstverklaring kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als gewichtig, nu eiser geen zwaarwegende reden(en) voor zijn aanwezigheid in Nederland heeft aangevoerd.
Verder geldt dat nu eiser niet de stukken als bedoeld in artikel 6.6, vierde lid, van het Vb heeft overgelegd, het Nederlands algemeen belang bij handhaving van de ongewenstverklaring niet kan worden vastgesteld. Immers, door het ontbreken van deze stukken, waaronder justitiële stukken uit het land of de landen van eisers verblijf, kan niet wordt ingeschat of eiser (nog) een bedreiging vormt voor de Nederlandse openbare orde. Bij deze stand van zaken kan niet worden geoordeeld dat het bestreden besluit onevenredig – in de zin van niet geschikt, noodzakelijk en/of evenwichtig – is. De onder 6. weergegeven beroepsgrond slaagt daarom niet.
Slotsom
7. Geen van de door eiser aangevoerde beroepsgronden slaagt. Dit betekent dat in hetgeen eiser heeft aangevoerd, geen grond is gelegen voor het oordeel dat verweerder ten onrechte het verzoek om opheffing van de ongewenstverklaring heeft afgewezen.
Conclusie
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.M. Dielemans-Goossens, rechter, in aanwezigheid van P. Deinum, griffier. Deze uitspraak is in het openbaar gedaan op 23 december 2022.
de rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
BIJLAGE
Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
Op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw, voor zover hier van belang, kan Onze Minister de vreemdeling ongewenst verklaren: indien hij een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid en geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l.
Artikel 68 van de Vw luidt als volgt:
1. Onze Minister kan op aanvraag van de vreemdeling besluiten tot opheffing van de ongewenstverklaring.
2. De ongewenstverklaring wordt opgeheven indien de vreemdeling tien jaren onafgebroken buiten Nederland verblijf heeft gehad en zich in die periode geen van de gronden, bedoeld in artikel 67, eerste lid, hebben voorgedaan.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld omtrent de toepassing van deze afdeling.
Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb)
Artikel 6.6. van het Vb luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
1. De aanvraag om opheffing van de ongewenstverklaring, bedoeld in artikel 68, eerste lid, van de Wet, wordt ingewilligd, indien de vreemdeling niet aan strafvervolging terzake van enig misdrijf is onderworpen, en deze vreemdeling:
a. indien hij ongewenst is verklaard wegens een geweldsdelict, een opiumdelict of een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd, na de ongewenstverklaring ten minste tien achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven;
b. indien hij ongewenst is verklaard wegens andere misdrijven dan bedoeld in onderdeel a, na de ongewenstverklaring tenminste vijf achtereenvolgende jaren buiten Nederland heeft verbleven;
c. indien hij ongewenst is verklaard op grond van artikel 67, eerste lid, onder a, van de Wet, na de ongewenstverklaring tenminste één jaar buiten Nederland heeft verbleven.
[…]
4. De gegevens, bedoeld in artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, die de vreemdeling verstrekt zijn in ieder geval:
a. een schriftelijke verklaring van de vreemdeling dat hij sinds zijn vertrek uit Nederland na de ongewenstverklaring tien, onderscheidenlijk vijf achtereenvolgende jaren of één jaar buiten Nederland heeft verbleven en dat hij zich in die periode niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en dat hij niet aan strafvervolging onderworpen is;
b. een kopie van de documenten voor grensoverschrijding die de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft gehouden;
c. een overzicht van de plaatsen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, voorzien van bewijsstukken, en
d. een schriftelijke verklaring, afgegeven door de terzake bevoegde autoriteiten van het land of de landen waar de vreemdeling sinds zijn ongewenstverklaring heeft verbleven, dat de vreemdeling zich tijdens dat verblijf niet schuldig heeft gemaakt aan misdrijven en niet aan strafvervolging onderworpen is.
Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc)
Paragraaf A4/3.1. van de Vc luidt, voor zover hier van belang, als volgt.
c. Ongewenstverklaring op grond van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, Vw
De IND besluit tot ongewenstverklaring van een vreemdeling als de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde. De IND beschouwt de vreemdeling als een gevaar voor de openbare orde als sprake is van tenminste één van de onderstaande gevallen:
• De vreemdeling vormt een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging voor een fundamenteel belang van de samenleving. Het beleid als neergelegd in paragraaf A3/3 Vc onder het kopje ‘daadwerkelijk en actueel gevaar voor de openbare orde’ is van overeenkomstige toepassing.
• De vreemdeling is wegens een misdrijf:
- veroordeeld tot een gevangenisstraf (waaronder jeugddetentie) of heeft een taakstraf of vrijheidsontnemende maatregel opgelegd gekregen waarbij het (totale) onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelte van de straf of maatregel ten minste één dag bedraagt; of
- bij herhaling veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf (waaronder jeugddetentie) of heeft bij herhaling een taakstraf, onvoorwaardelijke geldboete of vrijheidsontnemende maatregel opgelegd gekregen, een transactieaanbod aanvaard of een strafbeschikking opgelegd gekregen.
• De vreemdeling overeenkomstig paragraaf A2/12 Vc voor signalering in SIS in aanmerking komt wegens een gevaar voor de openbare orde.
Op grond van paragraaf A4/3.5.1. van de Vc kunnen er zich bijzondere feiten en omstandigheden voordoen waarbij het gevaar voor de openbare orde is geweken of het belang van de vreemdeling moet prevaleren vóórdat de van toepassing zijnde duur van de ongewenstverklaring is verstreken. De IND kan het algemeen belang van de Nederlandse Staat uitsluitend laten wijken voor het belang van de vreemdeling als sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden in het geval van de vreemdeling die bij de totstandkoming van de algemene regel over opheffing van de ongewenstverklaring niet zijn betrokken.
In ieder geval merkt de IND het enkele feit dat de vreemdeling zich gedurende de ongewenstverklaring niet schuldig heeft gemaakt aan enig strafbaar feit en niet meer in Nederland heeft verbleven, niet aan als een bijzonder feit of bijzondere omstandigheid.
Paragraaf A4/3.6. van de Vc luidt, voor zover hier van belang, als volgt.
De IND neemt uitsluitend in de volgende drie situaties aan dat er sprake is van bijzondere feiten en omstandigheden die leiden tot de inwilliging van de aanvraag tot opheffing van de ongewenstverklaring:
a. strijdigheid met het recht op familie- of gezinsleven dan wel privéleven, bedoeld in artikel 8 EVRM;
b. strijdigheid met artikel 3 EVRM is duurzaam en het handhaven van de ongewenstverklaring is disproportioneel;
c. artikel 3.105c of artikel 3.105e Vb is van toepassing.