Overwegingen
1. Eiser stelt te zijn geboren op [geboortedatum]. Zijn nationaliteit is onbekend.
2. Indien de rechtbank van oordeel is dat de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met de Vw dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is, verklaart zij op grond van artikel 96, derde lid, van de Vw het beroep gegrond en beveelt zij de opheffing van de maatregel of een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging daarvan.
3. De rechtbank stelt voorop dat zij deze maatregel van bewaring al eerder heeft getoetst. Hierbij wordt verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 5 september 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:9088. Vervolgens is al een eerder vervolgberoep ingediend. Hierbij wordt verwezen naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 2 november 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:11618. Uit de laatstgenoemde uitspraak volgt dat de maatregel van bewaring tot het moment van het sluiten van het onderzoek dat aan die uitspraak ten grondslag ligt, rechtmatig was. Daarom staat nu, voor zover dat in beroep wordt aangevochten, alleen ter beoordeling of sinds het moment van het sluiten van dat onderzoek de maatregel van bewaring rechtmatig is.
4. Eiser voert aan dat verweerder onvoldoende voortvarend handelt, en voert daartoe als volgt aan. Het is niet voorzienbaar dat de Afdelingvóór 19 februari 2023 een inhoudelijke uitspraak zal doen op het door hem ingediende hoger beroep in zijn asielprocedure. Verweerder heeft immers nieuwe geheime stukken toegevoegd aan het dossier van eiser, die de Afdeling mogelijk nog moet inzien. Omdat verweerder deze stukken niet eerder heeft ingebracht, is de gerechtvaardigde verwachting dat de Afdeling het hoger beroep van eiser op zitting zal willen plannen waardoor de bewaring onnodig langer zal duren. Eiser beroept zich ter onderbouwing op twee uitspraken.
5. De rechtbank overweegt dat eiser zijn stelling dat verweerder pas na het asielberoep bij de rechtbank geheime stukken aan het dossier heeft toegevoegd - wat reden zou vormen voor de Afdeling om het hoger beroep van eiser op zitting te plannen - niet heeft onderbouwd. Ook indien daarvan wel zou moeten worden uitgegaan, volgt daaruit overigens niet dat verweerder niet voldoende voortvarend handelt. Volgens vaste rechtspraak is voortvarend handelen van verweerder immers geen voorwaarde bij inbewaringstelling op de grond waarop eiser in bewaring is gesteld.Op grond van artikel 59b, vierde lid, van de Vw duurt bewaring in beginsel zes maanden. In wat eiser heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat deze termijn wordt overschreden nu daarmee niet aannemelijk is geworden dat de Afdeling niet vóór 19 februari 2023, dan wel voor het einde van de zes maanden termijn, uitspraak zal doen. De verwijzing van eiser naar de twee uitspraken treft geen doel omdat in die zaken sprake is van een andere grondslag van bewaring en derhalve een ander toetsingskader geldt. De beroepsgrond slaagt niet.
Maximale termijn bewaring
6. Eiser voert verder aan dat hij van 11 februari 2022 tot en met 29 juli 2022 op grond van artikel 59b, vierde lid, van de Vw al bijna de maximale termijn in bewaring heeft gezeten. Het is daarom onbillijk om eiser opnieuw de maximale termijn in bewaring te houden. Deze stapeling van bewaringsmaatregelen is niet deugdelijk en niet in overeenstemming met artikel 59b, vierde lid, van de Vw.
7. De huidige maatregel van bewaring is aan eiser opgelegd op 25 augustus 2022, zodat met ingang van die datum de termijn opnieuw is aangevangen. Dat eiser eerder op dezelfde grondslag in bewaring heeft gezeten betekent niet dat de perioden dat eiser in bewaring heeft gezeten bij elkaar moeten worden opgeteld. Uit artikel 59b, vierde lid, van de Vw volgt dat evenmin. De beroepsgrond van eiser slaagt daarom niet.
8. Voorts voert eiser aan dat hij inmiddels langdurig in bewaring verblijft en dat de maatregel hem zwaar valt. De belangenafweging die in het kader van bewaring moet plaatsvinden dient daarom in zijn voordeel uit te vallen zodanig dat de bewaring moet worden opgeheven.
9. Door deze rechtbank en zittingsplaats bij uitspraak van 5 september 2022is geoordeeld dat de uitzetting van eiser niet mogelijk is als gevolg van proceshandelingen die eiser zelf heeft verricht en dat het daarom voor rekening en risico van eiser komt dat de bewaring voorlopig nog voortduurt in afwachting van de uitspraak van de Afdeling op het door hem ingestelde hoger beroep. De rechtbank ziet in wat eiser heeft aangevoerd geen aanleiding om hiervan af te wijken. Eiser heeft bovendien geen concrete omstandigheden aangevoerd die maken dat de bewaring voor hem onredelijk bezwarend is. De rechtbank acht voorstelbaar dat de bewaring eiser zwaar valt maar dit betekent in het licht van het vorenstaande niet dat de belangenafweging in het voordeel van eiser moet uitvallen en dat de bewaring daarom moet worden opgeheven.
10. Eiser voert tot slot aan dat uit de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna het Hof) van 8 november 2022volgt dat elke vier weken een periodieke toetsing van de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring door een rechterlijke autoriteit dient plaats te vinden. De laatste uitspraak waar een dergelijke toets heeft plaatsgevonden dateert van 2 november 2022 en daarbij is het onderzoek gesloten op 26 oktober 2022. Sindsdien zijn meer dan vier weken verstreken. Ook na voornoemde uitspraak van het Hof heeft niet binnen vier weken een periodieke toetsing van de bewaring plaatsgevonden. De bewaring is daarom in ieder geval vanaf 6 december 2022 onrechtmatig geworden. Daarnaast heeft gelet daarop ook de belangenafweging zoals verricht door verweerder op 13 december 2022 te laat plaatsgevonden.
11. Het hof heeft in voornoemde uitspraak ten aanzien van de periodieke toetsing van het voortduren van een maatregel van bewaring het volgende bepaald:
84. Voor de voortduring van een maatregel van bewaring is er in artikel 15, lid 3, van richtlijn 2008/115 en artikel 9, lid 5, van richtlijn 2013/33, dat op grond van artikel 28, lid 4, van verordening nr. 604/2013 ook van toepassing is op overdrachtsprocedures die onder die verordening vallen, voorzien in periodieke toetsing. Op grond van deze bepalingen moet die toetsing „met redelijke tussenpozen” plaatsvinden en betrekking hebben op de vraag of nog steeds is voldaan aan de voorwaarden voor rechtmatigheid van de bewaring. Bij bewaring in de zin van richtlijn 2013/33 of verordening nr. 604/2013 moet de periodieke toetsing steeds worden uitgevoerd door een rechterlijke autoriteit, terwijl volgens richtlijn 2008/115 de toetsing aan controle door een rechterlijke autoriteit wordt onderworpen in het geval van een lange periode van bewaring.
85. Aangezien de Uniewetgever, zonder uitzondering, vereist dat het toezicht op de naleving van de voorwaarden voor de rechtmatigheid van de bewaring „met redelijke tussenpozen” plaatsvindt, moet de bevoegde autoriteit dat toezicht ambtshalve uitoefenen, ook als de betrokkene daar niet om verzoekt.
(…)
12. De rechtbank stelt vast dat het Hof geen uitspraak heeft gedaan over wat moet worden verstaan onder “redelijke tussenpozen” en het is aan de nationale rechter(s) om dit in rechtspraak telkens in het individuele geval te toetsen en nader vorm te geven. Anders dan eiser stelt volgt uit de uitspraak van het Hof in ieder geval niet dat deze periodieke toetsing elke vier weken dient plaats te vinden. Het beroep van eiser slaagt in zoverre dan ook niet. Ambtshalve oordelend ziet de rechtbank voorts geen aanleiding om te oordelen dat met de huidige toets niet is voldaan aan deze periodieke toetsing. Immers de maatregel van bewaring is recent bij uitspraak van 2 november 2022 nog getoetst. Eiser heeft geen concrete omstandigheden aangevoerd die maken dat eerder een periodieke toetsing had moeten plaatsvinden en dat als gevolg daarvan de bewaring onrechtmatig is geworden. Bovendien heeft eiser altijd de mogelijkheid om een vervolgberoep in te stellen.
13. De rechtbank ziet tot slot ambtshalve geen aanleiding voor het oordeel dat de maatregel van bewaring in de te toetsen periode op enig moment onrechtmatig is geweest.
14. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.