ECLI:NL:RBDHA:2022:13394

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2022
Publicatiedatum
13 december 2022
Zaaknummer
C-09-611015-HA ZA 21-395
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafrechtelijk handhaven van verbod op hulp bij zelfdoding is niet onrechtmatig. Geen strijd met artikel 8 EVRM.

In deze zaak, die werd behandeld door de Rechtbank Den Haag, stond de vraag centraal of de Staat onrechtmatig handelt door het verbod op hulp bij zelfdoding te handhaven. Eisers, vertegenwoordigd door de Coöperatieve Vereniging Laatste Wil U.A., stelden dat dit verbod in strijd is met het recht op zelfbeschikking, zoals vastgelegd in het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat het verbod op hulp bij zelfdoding, zoals vastgelegd in artikel 294 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, niet onrechtmatig is. De rechtbank benadrukte dat de Staat een positieve verplichting heeft om het leven te beschermen, ook als dit in strijd kan zijn met het zelfbeschikkingsrecht van individuen. De rechtbank concludeerde dat de huidige wetgeving voldoende ruimte biedt voor hulp bij zelfdoding onder strikte voorwaarden, en dat de Staat niet onrechtmatig handelt door het verbod te handhaven. De vorderingen van eisers werden afgewezen, en de rechtbank verklaarde de mede-eisers niet-ontvankelijk in hun vorderingen. De proceskosten werden toegewezen aan de Staat.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/611015 / HA ZA 21-395
Vonnis van 14 december 2022
in de zaak van

1.COÖPERATIEVE VERENIGING LAATSTE WIL U.A.te Zutphen,

2.
[eisende partij sub 2]te [plaats 1] ,
3.
[eisende partij sub 3]te [plaats 2] ,
4.
[eisende partij sub 4]te [plaats 3] ,
5.
[eisende partij sub 5]te [plaats 4] ,
gemeente [gemeente 1] ,
6.
[eisende partij sub 6]te [plaats 5] ,
7.
[eisende partij sub 7]te [plaats 6] ,
8.
[eisende partij sub 8]te [plaats 7] , gemeente
[gemeente 2] ,
9.
[eisende partij sub 9]te [plaats 8] ,
10.
[eisende partij sub 10]te [plaats 9] , gemeente [gemeente 3] ,
11.
[eisende partij sub 11]te [plaats 10] , gemeente [gemeente 4] ,
12.
[eisende partij sub 12]te [plaats 11] ,
13.
[eisende partij sub 13]te [plaats 12] , gemeente [gemeente 5] ,
14.
[eisende partij sub 14]te [plaats 13] ,
15.
[eisende partij sub 15]te [plaats 14] ,
16.
[eisende partij sub 16]te [plaats 15] , gemeente [gemeente 6] ,
17.
[eisende partij sub 17]te [plaats 16] ,
18.
[eisende partij sub 18]te [plaats 17] ,
19.
[eisende partij sub 19]te [plaats 18] ,
20.
[eisende partij sub 20]te [plaats 19] , gemeente [gemeente 7] ,
21.
[eisende partij sub 21]te [plaats 20] ,
22.
[eisende partij sub 22]te [plaats 21] ,
23.
[eisende partij sub 23]te ‘ [plaats 22] ,
24.
[eisende partij sub 24]te [plaats 23] ,
25.
[eisende partij sub 25]te [plaats 24] ,
26.
[eisende partij sub 26]te [plaats 25] ,
27.
[eisende partij sub 27]te [plaats 2] ,
28.
[eisende partij sub 28]te [plaats 26] , gemeente [gemeente 8] ,
29.
[eisende partij sub 29]te [plaats 27] ,
30.
[eisende partij sub 30]te [plaats 28] ,
eisers,
advocaat mr. M.M.N.C. Schellekens en mr. J.T.E. Vis te Amsterdam ,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN ALGEMENE ZAKEN,
MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID EN SPORT)te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. W.I. Wisman en mr. V.R. Koppe te Den Haag.
Eisers worden hierna afzonderlijk “CLW” en “mede-eisers” genoemd. Gedaagde wordt hierna “de Staat” genoemd.

1.Inleiding

1.1.
Deze zaak gaat over de vraag of de Staat tegenover eisers onrechtmatig heeft gehandeld en handelt door het verbod op hulp bij zelfdoding – dat is opgenomen in artikel 294 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) – onverkort te handhaven. Eisers menen dat uit (onder meer) het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM) het recht voortvloeit op zelfbeschikking over leven en levenseinde. Iedere persoon heeft volgens hen het fundamentele recht om vrijwillig en weloverwogen te beschikken over de vraag of, het moment waarop en de manier waarop hij of zij het eigen leven beëindigt. Volgens eisers maakt de Staat dit onmogelijk, doordat hij hulp bij zelfdoding strafbaar stelt, de toegang tot een veilig “levenseindemiddel” beperkt en derden die hulp bij zelfdoding verlenen vervolgt en criminaliseert.
1.2.
De opbouw van dit vonnis is als volgt. Nadat de rechtbank in paragraaf 2 een kort overzicht van het verloop van de procedure heeft gegeven, zullen in paragraaf 3 de feiten worden weergegeven die voor de beoordeling van deze zaak van belang zijn. Daarna zal de rechtbank in paragraaf 4 kort beschrijven welke standpunten partijen hebben ingenomen. Vervolgens beoordeelt de rechtbank in paragraaf 5 de vorderingen van eisers en komt zij tot het oordeel dat de Staat niet onrechtmatig handelt, zodat de vorderingen moeten worden afgewezen. Die beslissing staat vervolgens in paragraaf 6.

2.De procedure

2.1.
Dit vonnis is een vervolg op twee eerdere tussenvonnissen van 22 juni 2022 en 24 augustus 2022. In die tussenvonnissen heeft de rechtbank geoordeeld dat CLW ontvankelijk is in de door haar ingestelde collectieve actie. Ook heeft de rechtbank CLW aangewezen als “exclusieve belangenbehartiger” en beslissingen genomen op een aantal formele punten. Na het tussenvonnis van 24 augustus 2022 heeft CLW nog een “akte overlegging producties tevens houdende wijziging van eis” bij de rechtbank ingediend.
2.2.
Op 10 oktober 2022 heeft de mondelinge behandeling van de zaak plaatsgevonden. Partijen hebben hun standpunten toegelicht aan de hand van spreekaantekeningen, die zij aan de rechtbank hebben overhandigd. De griffier heeft aantekening gemaakt van wat partijen tijdens de zitting hebben gezegd. Die aantekeningen zijn toegevoegd aan het griffiedossier.
2.3.
Ten slotte is bepaald dat er vandaag een vonnis zal worden gewezen.

3.De feiten

3.1.
CLW is een in 2013 opgerichte coöperatieve vereniging met ruim 24.000 leden. Zij heeft als doel het voor haar leden mogelijk maken van een levenseinde in eigen regie binnen de wettelijke kaders en het bevorderen van het debat daarover. Een levenseinde in eigen regie betekent volgens CLW in de eerste plaats dat iemand zelf bepaalt dat en hoe iemand dood wil, zonder toetsing door derden. CLW noemt dit de “autonome route”. CLW richt zich op het beschikbaar maken van deze route. CLW spant zich in om veilige, humane en legale middelen beschikbaar te krijgen om een zelfgekozen levenseinde te realiseren (hierna: levenseindemiddelen).
3.2.
In Nederland is zelfdoding niet strafbaar. Het behulpzaam zijn bij zelfdoding of het verschaffen van middelen daartoe is wel strafbaar gesteld. Een uitzondering daarop geldt – zoals hierna zal worden besproken – voor hulp bij zelfdoding door een arts vanwege ernstig en uitzichtloos lijden van een hulpzoekende met een medische oorzaak, volgens de daarvoor geldende regels en richtlijnen.
3.3.
De vrije verkrijgbaarheid van levenseindemiddelen is door de Staat beperkt. Zo is het aanwezig hebben of invoeren van het middel pentobartibal strafbaar gesteld in de Opiumwet en het op voorraad hebben of invoeren van het middel thiopental in de Geneesmiddelenwet.
3.4.
Naast deze strafbaarstellingen probeert de Staat de vrije beschikbaarheid van levenseindemiddelen actief tegen te gaan. De Staat heeft in 2019 met (onder meer) de Raad Nederlandse Detailhandel, Thuiswinkel.org, het Verbond van Handelaren in Chemische Producten en de Vereniging van de Nederlandse Chemische Industrie de “Code signalering risico’s op suïcide met behulp van chemische stoffen” gesloten. Hierin heeft de Staat met de chemiesector afspraken gemaakt over zelfregulering, waarbij de ondertekenaars zich eraan hebben gecommitteerd om chemische stoffen die kunnen dienen als levenseindemiddel niet meer aan particulieren te leveren.
De reikwijdte van het Nederlandse verbod op hulp bij zelfdoding
3.5.
In de jaren zeventig van de vorige eeuw is in Nederland een maatschappelijke discussie ontstaan over de strafwaardigheid van euthanasie en hulp bij zelfdoding. Euthanasie en hulp bij zelfdoding waren toen in alle gevallen strafbaar. In diezelfde periode is rechtspraak tot stand gekomen die artsen enige ruimte bood om straffeloos hulp bij zelfdoding te verlenen en euthanasie toe te passen. Deze rechtspraak komt er in de kern op neer dat omstandigheden in een individueel geval kunnen meebrengen dat het verlenen van hulp bij zelfdoding, net als het toepassen van euthanasie, gerechtvaardigd is. Daarmee kan de arts in kwestie in juridische zin een beroep doen op de rechtvaardigingsgrond overmacht omdat daarbij is gehandeld in een noodtoestand. Dat wil zeggen dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige verplichtingen, de zwaarstwegende is nagekomen, en daarmee succesvol een beroep kan doen op een strafuitsluitingsgrond. In het bijzonder een arts kon volgens de rechtspraak in die jaren in een noodtoestand komen te verkeren, wanneer hij werd gesteld voor de noodzaak te kiezen tussen enerzijds de plicht tot behoud van het leven en anderzijds de plicht om als arts al het mogelijke te doen om ondraaglijk en uitzichtloos lijden van een aan zijn zorgen toevertrouwde patiënt te verlichten. [1]
3.6.
Artikel 293 lid 1 Sr bepaalt – kort gezegd – dat levensbeëindiging op uitdrukkelijk verzoek van een ander strafbaar is. Naar aanleiding van de maatschappelijke discussie over de strafbaarstelling van levensbeëindiging op verzoek (euthanasie) is het Wetboek van Strafrecht gewijzigd, door toevoeging van een bijzondere strafuitsluitingsgrond in artikel 293 lid 2 Sr. Dit artikellid is in werking getreden op 1 april 2002 bij de invoering van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding (hierna: WTL). De wetgever heeft met de totstandkoming van de WTL aansluiting gezocht bij de toen bestaande rechtspraak van de Hoge Raad in euthanasiezaken (zie 3.5). In de kern houdt de WTL in dat het alleen artsen onder bepaalde strenge voorwaarden is toegestaan om euthanasie toe te passen of hulp bij zelfdoding te verlenen.
3.7.
Artikel 294 lid 1 Sr bepaalt dat het opzettelijk aanzetten van een ander tot zelfdoding strafbaar is. Artikel 294 lid 2 Sr stelt hulp bij zelfdoding of het verschaffen van middelen voor zelfdoding strafbaar, maar ook hier is de wettelijke strafuitsluitingsgrond van artikel 293 lid 2 Sr van toepassing. Hulp bij zelfdoding of het verschaffen van middelen voor zelfdoding is niet strafbaar als dit wordt begaan door een arts die daarbij voldoet aan de zorgvuldigheidseisen die zijn omschreven in artikel 2 van de WTL en de arts mededeling doet aan een gemeentelijke lijkschouwer.
Artikel 294 lid 2 Sr bepaalt:
“Hij die opzettelijk een ander bij zelfdoding behulpzaam is of hem de middelen daartoe verschaft, wordt, indien de zelfdoding volgt, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie. Artikel 293, tweede lid, is van overeenkomstige toepassing.”
Artikel 293 lid 2 Sr bepaalt:
“Het in het eerste lid bedoelde feit is niet strafbaar, indien het is begaan door een arts die daarbij voldoet aan de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in artikel 2 van de Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding en hiervan mededeling doet aan de gemeentelijke lijkschouwer overeenkomstig artikel 7, tweede lid, van de Wet op de lijkbezorging.”
3.8.
De strafuitsluitingsgrond waarin artikel 294 lid 2 Sr voorziet (door verwijzing naar artikel 293 lid 2 Sr) is nader uitgewerkt in de WTL. In artikel 2 lid 1 WTL zijn zes voor de arts geldende zorgvuldigheidseisen opgenomen:
“De zorgvuldigheidseisen, bedoeld in artikel 293, tweede lid, Wetboek van Strafrecht, houden in dat de arts:
a. de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van een vrijwillig en weloverwogen verzoek van de patiënt,
b. de overtuiging heeft gekregen dat er sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden van de patiënt,
c. de patiënt heeft voorgelicht over de situatie waarin deze zich bevond en over diens vooruitzichten,
d. met de patiënt tot de overtuiging is gekomen dat er voor de situatie waarin deze zich bevond geen redelijke andere oplossing was,
e. ten minste één andere, onafhankelijke arts heeft geraadpleegd, die de patiënt heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen, bedoeld in de onderdelen a tot en met d, en
f. de levensbeëindiging of hulp bij zelfdoding medisch zorgvuldig heeft uitgevoerd.”
3.9.
De WTL voorziet in een procedure waarbij de arts die hulp bij zelfdoding heeft verleend hiervan mededeling doet aan de gemeentelijke lijkschouwer. Bij de mededeling voegt de arts een verslag over de inachtneming van de zorgvuldigheidsvereisten bedoeld in artikel 2 WTL. De gemeentelijke lijkschouwer stuurt dit verslag aan één van de regionale toetsingscommissies, die vervolgens op grond van artikel 8 en artikel 9 WTL in beginsel binnen zes weken na ontvangst van het verslag beoordeelt of de betrokken arts heeft gehandeld overeenkomstig de zorgvuldigheidseisen in artikel 2 WTL. Als de commissie oordeelt dat dit het geval is dan is de zaak daarmee in beginsel afgedaan. Wel is nog steeds mogelijk dat de officier van justitie een opsporingsonderzoek beveelt, als er aanwijzingen zijn die hiertoe aanleiding geven.
3.10.
De in de WTL opgenomen uitzondering op het verbod op hulp bij zelfdoding is beperkt tot artsen. In de rechtspraak is geoordeeld dat een naaste, niet zijnde een arts, geen geslaagd beroep op een noodtoestand kan doen wanneer sprake is van hulp bij zelfdoding, behoudens zeer uitzonderlijke omstandigheden. [2] Uit de wetsgeschiedenis blijkt verder dat de wetgever uitdrukkelijk heeft beoogd dat de WTL niet ook van toepassing in situaties waarin geen sprake is van medisch geclassificeerde somatische of psychische ziektes en aandoeningen. [3] Verder is de beoordeling door de arts afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval. [4] Het verlenen van hulp bij zelfdoding aan iemand die “levensmoe” is of “lijdt aan het leven”, zonder dat dit voortvloeit uit een objectief vastgestelde lichamelijke of psychische aandoening, is voor een arts geen rechtsgeldige reden voor hulp bij zelfdoding of euthanasie onder de WTL.
Het maatschappelijk debat over hulp bij zelfdoding na de inwerkingtreding van de WTL
3.11.
Na de inwerkingtreding van de WTL is de nadruk in het maatschappelijk debat over hulp bij zelfdoding verschoven naar de vraag of moet worden tegemoetgekomen aan de levenseindewens van (veelal oudere) mensen, bij wie geen sprake is van lijden door een (uitsluitend) medische oorzaak, en zo ja, onder welke voorwaarden dat dan op verantwoorde wijze zou kunnen. In 2010 publiceerde de “Initiatiefgroep Uit Vrije Wil” een manifest dat beoogde stervenshulp aan ouderen die hun leven voltooid vinden mogelijk te maken. In datzelfde jaar begon de Nederlandse Vereniging voor een Vrijwillig Levenseinde (NVVE) een campagne om euthanasie ook mogelijk te maken voor chronische en psychiatrische patiënten en dementerenden. In 2012 werd de Levenseindekliniek geopend voor hulp aan mensen bij wie de eigen arts geen medewerking kan of wil verlenen aan een euthanasieverzoek. In 2013 werd het “Manifest 294” gepubliceerd, waarin werd gepleit voor de opheffing van de strafbaarheid van hulp bij zelfdoding door het schrappen van het tweede lid van artikel 294 Sr. In datzelfde jaar is CLW opgericht.
3.12.
De Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft in 2011 in de Tweede Kamer een breed maatschappelijk debat geopend over het “zelfgekozen levenseinde” dat tot 2016 heeft geduurd. [5] De in randnummer 3.11 genoemde ontwikkelingen zijn in dat debat aan de orde gekomen.
3.13.
In 2013 is door de Ministers van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en van (toen nog) Veiligheid en Justitie een “Commissie van wijzen inzake hulp bij zelfdoding aan mensen die hun leven voltooid achten” ingesteld, onder voorzitterschap van prof. dr. [A] (hierna: “de commissie [A] ”). De commissie [A] heeft als opdracht gekregen advies aan de ministers uit te brengen over de juridische mogelijkheden en de maatschappelijke dilemma’s met betrekking tot hulp bij zelfdoding aan mensen die hun leven voltooid vinden. De commissie [A] heeft haar rapport “Voltooid leven” in 2016 gepubliceerd. [6] De commissie [A] omschrijft “voltooid leven” als een heel persoonlijke conclusie van mensen die veelal op leeftijd zijn en naar hun eigen oordeel geen positief levensperspectief meer hebben. “Voltooid leven” is een verzamelbegrip dat voor onderling sterk van elkaar verschillende situaties wordt gebruikt. De belangrijkste conclusie van de commissie [A] is dat de WTL, zoals deze in de praktijk wordt uitgevoerd en uitgelegd, goed functioneert en beantwoordt aan haar doelen. De WTL biedt voldoende ruimte om de “voltooid leven-problematiek” te ondervangen. De commissie [A] constateert dat in veel gevallen van “voltooid leven” sprake zal zijn van een opeenstapeling van ouderdomsklachten die, in combinatie met verlieservaringen op andere terreinen (zoals lichamelijk, psychisch, cognitief, psychosociaal of existentieel), tot ondraaglijk en uitzichtloos lijden aanleiding kunnen geven. In die gevallen van “voltooid leven” kan men, als sprake is uitzichtloos en ondraaglijk lijden en het lijden in overwegende mate een medische grondslag heeft, een beroep doen op de WTL. Omdat het aantal mensen, bij wie de wens tot levensbeëindiging niet gerelateerd is aan medische problematiek, klein is ziet de commissie [A] geen aanleiding de WTL te wijzigen. Na alle voor- en nadelen van mogelijke veranderingen in de huidige regeling te hebben afgewogen, is de commissie [A] tot de conclusie gekomen dat het niet wenselijk is om de huidige juridische mogelijkheden inzake hulp bij zelfdoding te verruimen.
3.14.
Het kabinet heeft in 2016 gereageerd op het rapport van de commissie [A] . [7] Het sloot zich aan bij de conclusie van de commissie dat de WTL goed functioneert, maar het kabinet was ook van mening dat een antwoord gevonden moet worden op de vraag hoe invulling kon worden gegeven aan de groeiende wens onder Nederlanders om meer autonomie te hebben over het eigen levenseinde. Het kabinet kwam tot de conclusie dat het wenselijk is om een extra uitzondering te maken op de strafbaarheid voor hulp bij zelfdoding, waarbij autonomie het uitgangspunt is. Om de ontwikkeling van een nieuw wettelijk kader verder uit te werken, heeft het kabinet aangekondigd in overleg te gaan met verschillende partijen.
3.15.
In opdracht van het ministerie van Volksgezondheid Welzijn en Sport, verscheen in januari 2020 het rapport van het Perspectief-onderzoek. [8] Dit onderzoek is uitgevoerd om inzicht te krijgen in de omvang en omstandigheden van de groep mensen die hun leven “voltooid” vindt en om die reden een persisterende (al dan niet actieve) stervenswens heeft, maar die buiten de WTL lijkt te vallen omdat het lijden van die groep geen (of onvoldoende) medische oorzaak heeft. Uit het onderzoek is gebleken dat er een kleine, maar substantiële groep ouderen (55+) is met een persisterende doodswens zonder dat zij ernstig ziek zijn. Daarvan is een kleinere subgroep ouderen die aangaven ook een wens tot levensbeëindiging te hebben. Die groep is echter niet als “gezonde groep” te kenmerken; bij het overgrote deel is sprake van veel fysieke en mentale klachten. Deze doodswens blijkt complex en veranderlijk. Belangrijke versterkende factoren zijn: piekeren, financiële zorgen, ziekten, eenzaamheid, afhankelijkheid van anderen en het gevoel te hebben anderen tot last te zijn. De doodswens blijkt ook situatie- en context gebonden. Er is volgens de onderzoekers geen eenduidig antwoord te geven op de vraag of de in het rapport beschreven groep ouderen met een doodswens die niet ernstig ziek zijn binnen of buiten de WTL vallen. Uit het grootschalig bevolkingsonderzoek zijn geen empirische aanwijzingen gevonden dat er een groep gezonde 70-plussers is met een persisterende, actieve doodswens terwijl er geen sprake is van lijden.
3.16.
In juli 2020 heeft kamerlid [I] (D66) een initiatiefwetsvoorstel bij de Tweede Kamer ingediend, dat ouderen die hun leven als voltooid beschouwen tegemoet komt in hun wens om hun leven op waardige wijze en op een zelfgekozen moment te kunnen beëindigen. [9] In dit wetsvoorstel wordt een uitzondering gemaakt op de strafbaarstelling van hulp bij zelfdoding, als die hulp wordt verleend door een “levenseindebegeleider” die aan bepaalde zorgvuldigheidscriteria voldoet. Naast artsen zouden ook verpleegkundigen, psychotherapeuten en gezondheidspsychologen geraadpleegd kunnen worden door mensen met een “voltooid leven”, mits zij een kopstudie tot “levenseindebegeleider” hebben voltooid. Het wetsvoorstel hanteert een leeftijdsgrens van 75 jaar en ouder. Dit wetsvoorstel is aanhangig bij de Tweede Kamer, maar is nog niet behandeld. De Afdeling advisering van de Raad van State heeft op 9 december 2020 advies uitgebracht over het initiatiefwetsvoorstel (hierna: het advies), en geoordeeld dat de zorgvuldigheidseisen in het wetsvoorstel onvoldoende zijn om aan de door de Afdeling advisering geformuleerde waarborgen te voldoen. [10]

4.Het geschil

4.1.
Eisers vorderen – na eiswijziging – dat de rechtbank (voor zover mogelijk) bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis:
primair
voor recht verklaart dat:
I. uit het algemeen persoonlijkheidsrecht en uit het EVRM het recht voortvloeit op zelfbeschikking over leven en levenseinde;
II. ook naasten van personen met een wens naar een zelfverkozen levenseinde bescherming toekomt op basis van het algemeen persoonlijkheidsrecht en het EVRM en dat deze bescherming zowel vorm kan krijgen als naaste
qualitate qua, maar ook als afgeleide van de bescherming van de betrokkene zelf;
III. het verbod op hulp bij zelfdoding een inbreuk maakt op het algemeen persoonlijkheidsrecht en op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer, alsmede op het recht van diegenen die vrijwillig bereid zijn tot het verlenen van hulp;
IV. het verbod op hulp bij zelfdoding het feitelijk onmogelijk maakt om het recht op zelfbeschikking over leven en levenseinde uit te oefenen, althans op een waardige, menselijk manier, en dit verbod aldus feitelijk een uitholling van het zelfbeschikkingsrecht teweegbrengt;
V. de Staat onrechtmatig heeft gehandeld, handelt en zal handelen jegens eisers door het onverkort handhaven van het bestaand verbod op hulp bij zelfdoding;
VI. de Staat onrechtmatig heeft gehandeld, handelt en zal handelen jegens allen voor wie CLW opkomt in de onderhavige procedure op voet van artikel 3:305a BW;
subsidiair
VII. zodanige beslissing te nemen die de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, dit zoveel mogelijk in lijn met het in de dagvaarding en overigens door eisers uiteengezette en het hierin gevorderde;
in alle gevallen
VIII. de Staat te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente.
4.2.
Eisers leggen aan hun vorderingen de stelling ten grondslag dat het onverkort handhaven van het verbod op hulp bij zelfdoding en het verschaffen van middelen daartoe, zoals opgenomen in art. 294 lid 2 Sr, tegenover hen onrechtmatig is. Zij stellen zich op het standpunt dat het recht op zelfbeschikking over het eigen, zelfverkozen levenseinde onderdeel vormt van het in artikel 8 EVRM opgenomen recht op eerbiediging van het privéleven en het door de Hoge Raad erkende “algemeen persoonlijkheidsrecht”.
4.3.
Eisers betogen in de kern dat ieder individu dat een weloverwogen keuze maakt om zijn of haar leven te beëindigen, daarbij niet mag worden gehinderd door de Staat. Uit de dagvaarding en de door eisers in het geding gebrachte persoonlijke verhalen blijkt dat zij vinden dat de Staat deze vrijheid op drie manieren beperkt. Het strafrechtelijke verbod op hulp bij zelfdoding maakt het onmogelijk om hulp bij zelfdoding te ontvangen als geen sprake is van een situatie van uitzichtloos en ondraaglijk lijden met een medische oorzaak, waardoor de WTL niet van toepassing is. In de tweede plaats is het voor naasten van degene die zijn of haar leven weloverwogen wil beëindigen, onmogelijk om daarbij hulp te verlenen zonder het risico van strafvervolging te riskeren. Een derde beperking is erin gelegen dat levenseindemiddelen als gevolg van door de Staat getroffen maatregelen niet vrijelijk verkrijgbaar zijn. Eisers stellen dat hiermee hun fundamentele zelfbeschikkingsrecht tot een schijnrecht is gemaakt. De strafuitsluitingsgrond opgenomen in art. 294 lid 2 Sr ziet alleen op hulp bij zelfdoding door een arts, als sprake is van lijden met een medische grondslag. De reikwijdte van de WTL is volgens eisers dus te beperkt. De Staat maakt volgens haar een ontoelaatbare inbreuk op het zelfbeschikkingsrecht doordat hij het strafrechtelijke verbod op hulp bij zelfdoding ook handhaaft in die gevallen waarin sprake is van het verlenen van hulp door naasten bij een weloverwogen en zelfgekozen levenseinde.
4.4.
De Staat heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijk verklaring van eisers, althans tot afwijzing van de vorderingen.
4.5.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

5.De beoordeling

De ontvankelijkheid van de mede-eisers

5.1.
In de dagvaarding heeft CLW een collectieve actie ingesteld op grond van artikel 3:305a van het Burgerlijk Wetboek (BW). De vordering is ingesteld na 1 januari 2020 en heeft betrekking op gebeurtenissen die (mede) hebben plaatsgevonden op of na 15 november 2016. De vordering valt daarmee onder het regime van Titel 14A van Boek 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Artikel 3:305a BW is voor het laatst gewijzigd bij de invoering van de Wet afwikkeling massaschade in collectieve actie (hierna: WAMCA), waarbij ook titel 14A van Boek 3 in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is geïntroduceerd.
5.2.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 22 juni 2022 geoordeeld dat CLW ontvankelijk is in de door haar ingestelde collectieve actie en heeft CLW aangewezen als exclusieve belangenbehartiger in de zin van artikel 1018e Rv. Een beslissing over de ontvankelijkheid van de mede-eisers is in dit tussenvonnis aangehouden.
5.3.
De Staat heeft aangevoerd dat de mede-eisers niet ontvankelijk moeten worden verklaard in hun vorderingen, omdat hun belangen worden behartigd door CLW. Toewijzing van de door CLW ingestelde collectieve vorderingen zal volgens de Staat immers ook zien op de belangen en de positie van de mede-eisers. Naast een collectieve actie is alleen plaats voor vorderingen van individuele eisers, als zij een voldoende concreet eigen belang hebben. Steun betuigen aan de collectieve actie is onvoldoende om als concreet eigen belang te gelden, aldus de Staat.
5.4.
CLW en de mede-eisers hebben betoogd dat de mede-eisers naast collectieve belangenbehartiger CLW ontvankelijk zijn. De mede-eisers hebben een voldoende concreet eigen belang bij de vorderingen, want zij worden geraakt door het onrechtmatig handelen van de Staat. Uit de wet blijkt niet dat individuele belanghebbenden geen zelfstandige vordering kunnen indienen, als een collectieve vordering is ingesteld. Zij hebben hun individuele vorderingsrechten ook niet overgedragen aan CLW. De mede-eisers komen zowel processueel als materieel in een betere positie te verkeren als hun vorderingen worden toegewezen. Ook het belang van emotie, erkenning of genoegdoening kan een rechtsvordering rechtvaardigen, aldus CLW en de mede-eisers.
5.5.
De rechtbank volgt de mede-eisers hierin niet, en zal hen niet-ontvankelijk verklaren. Een eisende partij moet een eigen, rechtstreeks belang bij de ingestelde rechtsvordering hebben (artikel 3:303 BW). Dit is aangevuld in artikel 3:305a BW, met de mogelijkheid voor stichtingen en verenigingen die volgens hun statuten bepaalde belangen behartigen, om een vordering in te stellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van anderen. Het systeem van de WAMCA laat – anders dan de Wet collectieve afwikkeling massaschade (WCAM) – niet toe dat naast de belangenbehartigende organisatie individuele gedupeerden als partij in dezelfde procedure een rechtsvordering instellen of zich als partij voegen of tussenkomen. In de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel is hierover het volgende opgemerkt: “
Het wetsvoorstel gaat uit van een procedure tussen een belangenbehartigende organisatie enerzijds en een aangesproken partij anderzijds. Individuele gedupeerden zijn daarin geen partij.”. [11] De belangen van de mede-eisers worden in de procedure behartigd door CLW en zij zijn gebonden aan de uitkomst van deze zaak. De mede-eisers vorderen ook niet meer of anders dan CLW.
5.6.
De niet-ontvankelijkheid van de mede-eisers neemt niet weg dat de rechtbank bij de beoordeling van de vordering van CLW wel de persoonlijke verhalen van de mede-eisers betrekt, die CLW bij de dagvaarding heeft gevoegd ter onderbouwing van haar stellingen.
Artikel 2 EVRM en artikel 8 EVRM
5.7.
Artikel 2 lid 1 EVRM beschermt het recht op leven en bepaalt:
“Het recht van een ieder op leven wordt beschermd door de wet. Niemand mag opzettelijk van het leven worden beroofd, behoudens door de tenuitvoerlegging van een gerechtelijk vonnis wegens een misdrijf waarvoor de wet in de doodstraf voorziet.”
5.8.
Artikel 8 lid 1 EVRM bevat onder meer het recht op eerbiediging van het privéleven. Het artikel luidt als volgt:
“1. Een ieder heeft recht op zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.”
5.9.
Uit het recht op eerbiediging van het privéleven heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: “EHRM”) een breed scala aan rechten afgeleid, waaronder het recht van eenieder op fysieke, psychologische en morele integriteit. Het EHRM heeft zich in een aantal uitspraken uitgelaten over de vraag in hoeverre onder artikel 8 EVRM een recht op zelfbeschikking – waaronder een recht om te overlijden op een zelfgekozen moment – bestaat en hoe de verhouding is tot het recht op bescherming van het leven als bedoeld in artikel 2 EVRM. Laatstgenoemd artikel bevat een positieve verplichting voor verdragsstaten om het leven van diegenen die onder hun rechtsmacht vallen te beschermen, ook als zij daar geen prijs op stellen.
5.10.
In de zaak Pretty tegen het Verenigd Koninkrijk [12] stond bij het EHRM de vraag centraal of het algemene verbod op hulp bij zelfdoding (zoals dat in het Verenigd Koninkrijk gold) in strijd was met artikel 8 EVRM. De zaak ging om een klaagster die leed aan een ongeneeslijke spierziekte in een terminale fase, en die zelf niet in staat was om een einde aan haar leven te maken. Zij had de Britse autoriteiten tevergeefs verzocht om een verklaring haar man niet te vervolgen als hij haar zou assisteren bij haar zelfdoding. Het Hof benadrukte allereerst de positieve verplichting van de verdragsstaten op grond van artikel 2 EVRM op bescherming van het leven en oordeelde vervolgens dat artikel 2 EVRM niet zo kan worden uitgelegd dat het een diametraal tegenovergesteld recht, namelijk het recht om te sterven, behelst, of een recht zou creëren op zelfbeschikking in die zin dat een individu de dood boven het leven kan kiezen. Er bestaat op grond van artikel 2 EVRM ook geen recht op hulp van derden of van de overheid bij het realiseren van een stervenswens.
5.11.
Artikel 8 EVRM speelt wel een rol bij het waarborgen van een bepaalde kwaliteit van leven. Het Hof stelde in dit verband vast dat het concept privéleven in artikel 8 EVRM een veelomvattende term is en overwoog: “
the notion of personal autonomy is an important principle underlying the interpretation of its guarantees”. De Britse wet die hulp bij zelfdoding verbood stond in deze zaak in de weg aan de keuze van klaagster om een in haar ogen onwaardig en pijnlijk leven te vermijden. Het Hof oordeelde dat het niet bereid was om uit te sluiten dat dit een inmenging opleverde in het recht van klaagster op respect voor haar privéleven, zoals omschreven in artikel 8 lid 1 EVRM. In het kader van de toetsing aan het tweede lid van artikel 8 EVRM wees het Hof echter op de “
margin of appreciation”; de beoordelingsmarge die de verdragsstaten in gevallen als dit hebben, en die afhankelijk is van het geval en de zwaarte van de betrokken belangen. Het Hof overwoog:
“73. (…) the law in the United Kingdom was there to protect the vulnerable, (…) the applicant was [not] in that category.
74. Nonetheless, the Court finds, (…) that States are entitled to regulate through the operation of the general criminal law activities which are detrimental to the life and safety of other individuals (…). The more serious the harm involved the more heavily will weigh in the balance considerations of public health and safety against the countervailing principle of personal autonomy. (…) It is primarily for States to assess the risk and likely incidence of abuse if the general prohibition on assisted suicides were relaxed or if exceptions were to be created. Clear risks of abuse do exist, notwithstanding arguments as to the possibility of safeguards and protective procedures.”
Het Hof kwam tot de conclusie dat het absolute verbod op hulp bij zelfdoding niet disproportioneel was. Daarbij nam het Hof in aanmerking dat de Britse overheid had verklaard dat van geval tot geval werd beoordeeld of daadwerkelijk een vervolging werd ingesteld en dat lagere straffen konden worden opgelegd als dat passend werd gevonden. Ook de weigering om toe te zeggen dat de echtgenoot van klaagster niet zou worden vervolgd, leverde geen schending van artikel 8 EVRM op. De inmenging in het door artikel 8 lid 1 EVRM beschermde recht op eerbiediging van het privéleven kon in deze zaak worden aangemerkt als noodzakelijk in een democratische samenleving. De “
margin of appreciation” was bijgevolg groot.
5.12.
In de zaak Haas tegen Zwitserland [13] stond de vraag centraal of er onder artikel 8 EVRM een positieve (inspannings)verplichting bestaat voor de verdragsstaat om aan een individu middelen te verschaffen voor een waardig levenseinde. Het ging om een langdurig zieke psychiatrische patiënt die enkele mislukte zelfmoordpogingen had ondernomen en via zijn psychiater middelen (pentobarbital) wilde verkrijgen om zijn leven te beëindigen. In Zwitserland mogen aan mensen met een stervenswens levensbeëindigende middelen worden verstrekt, maar alleen na een gedegen psychiatrisch onderzoek en op recept. Haas kreeg van geen enkele door hem benaderde psychiater een recept en wendde zich tot het Hof met een klacht dat het in Zwitserland bestaande verbod om zonder recept levensbeëindigende middelen te verschaffen een inbreuk op zijn zelfbeschikkingsrecht opleverde. Het Hof overwoog allereerst expliciet (in navolging van de zaak-Pretty) dat op grond van artikel 8 EVRM ieder individu het recht heeft om te beslissen op welke wijze en op welk moment zijn leven wordt beëindigd, op voorwaarde dat betrokkene in staat is vrijelijk zijn wil te bepalen en daarnaar te handelen:

51. (…) an individual’s right to decide by what means and at what point his or her life will end, provided he or she is capable of freely reaching a decision on this question and acting in consequence, is one of the aspects of the right to respect for private life within the meaning of Article 8 of the Convention”.
Het Hof wees er vervolgens op dat onder de lidstaten van de Raad van Europa allesbehalve consensus bestaat over de vraag in hoeverre een individu het recht heeft om zelf te beslissen wanneer en hoe zijn leven zou moeten worden beëindigd. In Zwitserland is het volgens het strafrecht alleen verboden een persoon aan te zetten tot het plegen van zelfdoding of daarbij behulpzaam te zijn indien dit geschiedt om redenen van eigenbelang. De meerderheid van de lidstaten lijkt meer gewicht toe te kennen aan de bescherming van het leven van een individu als geborgd in artikel 2 EVRM dan aan het recht dat te beëindigen (artikel 8 EVRM). Gelet op de verschillende belangen die in dit verband moeten worden afgewogen (de bescherming van het recht op leven tegenover de bescherming van het recht op zelfbeschikking), bestaat er op dit punt een ruime “
margin of appreciation” voor de verdragsstaten. Het Hof was van oordeel dat het vereiste – onder de Zwitserse wetgeving – dat pentobartital slechts op recept wordt verstrekt en na een psychiatrisch onderzoek, een legitiem doel dient, te weten het beschermen van de volksgezondheid en openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten. In dat verband wees het Hof op het belang van het voorkomen van misbruik van de desbetreffende middelen en van ondoordachte suïcides. Het recht op leven als bedoeld in artikel 2 EVRM bevat de verplichting voor verdragsstaten om een procedure in het leven te roepen om te verzekeren dat een beslissing tot levensbeëindiging daadwerkelijk de vrije wil van de betrokkene weerspiegelt. Het Hof concludeerde dat:

61. (…) even assuming that the States have a positive obligation to adopt measures to facilitate the act of suicide with dignity, the Swiss authorities have not failed to comply with this obligation in the instant case”.
5.13.
Het EHRM heeft in de zaak Koch tegen Duitsland [14] vergelijkend onderzoek verricht, waaruit is gebleken dat de meerderheid van de verdragsstaten geen enkele vorm van hulp bij zelfdoding toestaat. Slechts vier van de onderzochte verdragsstaten – waaronder Nederland – stonden aan artsen toe om dodelijke middelen voor te schrijven aan personen die hun leven wilden beëindigen. Het Hof oordeelde naar aanleiding daarvan:

It follows that the State Parties to the Convention are far from reaching a consensus in this respect, which point towards a considerable margin of appreciation enjoyed by the State in this context.
5.14.
De zaak Lings tegen Denemarken [15] ging over een arts die klaagde over het feit dat hij strafrechtelijk was veroordeeld voor hulp bij zelfdoding. In Denemarken geldt een strafrechtelijk verbod op euthanasie en het verlenen van hulp bij zelfdoding. Het verstrekken van algemene informatie over zelfdoding is wel toegestaan. De arts stelde dat Denemarken zijn recht op vrijheid van meningsuiting had geschonden door hem te vervolgen voor het plaatsen van een gids op internet over geneesmiddelen die geschikt zijn voor het uitvoeren een zelfdoding. Het Hof verwees in zijn beoordeling naar de reikwijdte van de artikelen 2 en 8 EVRM, zoals die in rechtspraak van het Hof wordt ingevuld, en oordeelde vervolgens:

There is no support in the Court’s case-law, however, for concluding that a right to assisted suicide exists under the Convention, including in the form of providing information about or assistance that goes beyond providing general information about suicide (…). The Court considers that (…) the interference complained of can be regarded as “necessary in a democratic society”, proportionate to the aims pursued, namely the protection of health and morals and the rights of others, and that the authorities of the respondent State acted within their margin of appreciation, having taken into account the criteria set out in the Court’s case-law.”
Toetsing van artikel 294 lid 2 Sr aan de artikelen 2 en 8 EVRM
5.15.
De rechtbank stelt voorop dat uit de hiervoor weergegeven rechtspraak van het EHRM volgt dat eenieder op grond van artikel 8 EVRM het recht heeft om te beslissen op welke wijze en op welk moment zijn leven wordt beëindigd, op de voorwaarde dat die persoon in staat is vrijelijk zijn wil te bepalen en daarnaar te handelen.
5.16.
Uit de wetsgeschiedenis van artikel 294 lid 2 Sr volgt dat het in dit artikel opgenomen verbod op hulp bij zelfdoding zijn grondslag vindt in de bescherming van het menselijk leven en de eerbied die aan het menselijk leven in het algemeen is verschuldigd. Zoals blijkt uit de rechtspraak van het EHRM, is de Staat op grond van artikel 2 EVRM verplicht om het menselijk leven te beschermen, ook als iemand daar geen prijs op stelt en hierdoor spanning ontstaat met diens zelfbeschikkingsrecht. Dit is een positieve (inspannings)verplichting die op de Staat rust. Die verplichting van de Staat heeft in Nederland echter niet geleid tot een absoluut verbod op hulp bij zelfdoding. Hulp bij zelfdoding is binnen zekere grenzen toegestaan en gereguleerd in de WTL. Bij de regulering van de voorwaarden waaronder hulp bij zelfdoding is toegestaan, heeft de Staat een evenwicht moeten vinden tussen de bescherming van het recht op leven in artikel 2 EVRM en de bescherming van het recht op eerbiediging van het privéleven in artikel 8 EVRM.
5.17.
De kernvraag die CWL (onder meer) aan de rechtbank voorlegt is of het individuen binnen de huidige kaders van artikel 294 lid 2 Sr en de in WTL opgenomen voorwaarden voor strafuitsluiting feitelijk onmogelijk wordt gemaakt om daadwerkelijk invulling te geven aan hun zelfbeschikkingsrecht op een waardig en zelfverkozen levenseinde in eigen regie. Daarbij heeft CLW met name het oog op een groep mensen, die een persisterende wens tot levensbeëindiging heeft die niet (uitsluitend) is ingegeven door een medische oorzaak, en die, zoals CLW het stelt, nu “tussen de wal en het schip” valt omdat hun wens het leven te beëindigen niet binnen de kaders van de WTL kan worden gerealiseerd.
5.18.
Daarnaast overweegt de rechtbank dat CLW zich beroept op de gestelde onrechtmatigheid van (i) enerzijds de strafbaarstelling van naasten of derden die hulp willen bieden bij zelfdoding, en (ii) het niet vrijelijk beschikbaar zijn van levenseindemiddelen. Waar het dit laatste punt onder (ii) betreft, overweegt de rechtbank in ieder geval dat uit de rechtspraak van het EHRM over artikel 8 EVRM (inzake Haas tegen Zwitserland, Koch tegen Duitsland en Lings tegen Denemarken) geen positieve verplichting voor verdragsstaten volgt tot het nemen van maatregelen om een waardige zelfdoding of het realiseren van de wens van een “voltooid leven” te faciliteren door het verschaffen van middelen daartoe. Dit is onderwerp van een breed maatschappelijk – en politiek – debat, zoals uit het voorgaande blijkt en ook hierna nog aan de orde komt.
5.19.
Waar het de stellingen van CLW onder (i) betreft, te weten de strafbaarstelling in artikel 294 lid 2 Sr van naasten of derden die hulp bij zelfdoding willen bieden, geldt het volgende. De rechtbank is van oordeel dat als dit verbod op hulp bij zelfdoding (in combinatie met de voorwaarden in de WTL) een inmenging in het in artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op privéleven zou meebrengen, deze inmenging in beginsel gerechtvaardigd is op grond van artikel 8 lid 2 EVRM. Dit wordt hierna verder toegelicht.
5.20.
Artikel 8 lid 2 EVRM bepaalt dat een inmenging op het recht op eerbiediging van het privéleven is gerechtvaardigd als deze inmenging bij wet is voorzien, een legitiem doel dient en noodzakelijk is in een democratische samenleving. Een inmenging is noodzakelijk in een democratische samenleving als sprake is van een dwingende maatschappelijke behoefte (“
a pressing social need” in de woorden van het EHRM) en sprake is van een redelijke verhouding (“
fair balance”) tussen enerzijds het maatschappelijk belang dat wordt gediend met de beperking en anderzijds het belang van het individu. Bij de beoordeling van deze vraag komt aan verdragsstaten beoordelingsruimte (“
margin of apprecation”) toe. De mate waarin verdragsstaten beoordelingsruimte toekomt, hangt af van de aard van de zaak en de belangen die in het geding zijn.
5.21.
Uit de hiervoor genoemde uitspraken van het EHRM in de zaken Haas tegen Zwitserland en Koch tegen Duitsland volgt dat verdragsstaten bij de invulling van het recht van individuen om zelf te kiezen op welke wijze en op welke moment zijn of haar leven zou moeten eindigen, een aanzienlijke beoordelingsruimte (“
a considerable margin of appreciation”) hebben. Die aanzienlijke beoordelingsruimte kan worden verklaard uit de aard van de kwestie die in dit soort zaken aan de orde is: zelfbeschikking over het eigen levenseinde is een gevoelig onderwerp, waarbij sprake is van botsende (grond)rechten. Daarbij komt nog eens dat er tussen de verdragsstaten geen overeenstemming bestaat over zelfbeschikking over het eigen levenseinde. Uit de uitspraak van het EHRM in de zaken Koch tegen Duitsland en Lings tegen Denemarken blijkt immers dat hulp bij zelfdoding in de overgrote meerderheid van de verdragsstaten niet – ook niet onder voorwaarden – is toegestaan en dat in het grootste deel van de verdragsstaten dus aan de bescherming van het menselijk leven meer gewicht wordt toegekend dan aan het recht van individuen om (al dan niet met hulp van anderen) een einde aan hun leven te maken. Bij de beantwoording van de vraag of een inmenging in het in artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op privéleven is toegestaan, komt de Staat dus een aanzienlijke beoordelingsruimte toe, en niet, zoals CLW heeft aangevoerd een beperkte ruimte omdat het om “welhaast het meest intieme onderdeel van het bestaan” gaat. Die conclusie kan naar het oordeel van de rechtbank niet uit de genoemde rechtspraak van het EHRM worden getrokken.
5.22.
Niet in geschil is dat voor zover sprake is van een inmenging in het recht op eerbiediging van het privéleven zoals opgenomen in artikel 8 EVRM, deze inmenging bij wet – het Wetboek van Strafrecht en de WTL – is voorzien. Ook ligt aan deze inmenging een legitiem doel ten grondslag, namelijk de bescherming van het leven en de gezondheid. Ook CLW erkent dat de Staat mede op grond van artikel 2 EVRM verplicht is het leven en de gezondheid van anderen te beschermen. Het strafrechtelijk verbod op hulp bij zelfdoding voorziet dus in een dwingende maatschappelijke behoefte (“
pressing social need”).
5.23.
Uit de uitspraak van het EHRM in de zaak Pretty tegen het Verenigd Koninkrijk die hiervoor onder randnummer 5.10 is besproken, volgt dat in die zaak een strafrechtelijk verbod op hulp bij zelfdoding een gerechtvaardigde inmenging vormde in het recht op respect voor het privéleven. Verdragsstaten hebben volgens het EHRM het recht om via het strafrecht bepaalde gedragingen te reguleren om het leven van anderen te beschermen, ook als dit ten koste gaat van de autonomie en het zelfbeschikkingsrecht van het individu. Het is volgens het EHRM primair aan de verdragsstaten om de risico’s af te wegen als een lidstaat ervoor kiest om uitzonderingen toe te staan op het strafrechtelijke verbod op hulp bij zelfdoding.
5.24.
Het is in Nederland onder voorwaarden mogelijk om zelf met hulp van een derde te beschikken over het eigen levenseinde. Het ontvangen van hulp bij zelfdoding, het geven van hulp bij zelfdoding en het verschaffen van daarvoor geschikte levenseindemiddelen is in Nederland immers onder bepaalde in de WTL opgenomen voorwaarden mogelijk, kort gezegd: wanneer dit door een arts gebeurt, wanneer sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden en wanneer de patiënt een vrijwillig en weloverwogen verzoek tot zelfdoding doet en de arts die overtuiging ook heeft gekregen. Voor de situatie waarin de patiënt zich bevindt valt geen redelijke andere oplossing te vinden, en er is ten minste één andere onafhankelijke arts geraadpleegd die de patiënt heeft gezien en schriftelijk zijn oordeel heeft gegeven over de zorgvuldigheidseisen.
5.25.
Gelet op de verplichting van de Staat het recht op leven te beschermen, is de Staat bevoegd om via het strafrecht activiteiten te reguleren die een bedreiging kunnen vormen voor het leven en de veiligheid van burgers. De Staat heeft daaraan concreet invulling gegeven door te voorzien in een zorgvuldige procedure in de WTL die ertoe strekt zeker te stellen dat degene die het eigen leven wil beëindigen wegens uitzichtloos en ondraaglijk lijden, dat weloverwogen en vrijwillig doet. Die zorgvuldige procedure moet zwakke en kwetsbare personen, die niet in staat zijn om een geïnformeerde beslissing te nemen over levensbeneming, tegen zichzelf en anderen beschermen, en voorkomen dat zij overhaast of onvrijwillig uit het leven stappen. De Staat heeft ter illustratie gewezen op een geval waarin een 28-jarige vrouw met psychische problemen in 2020 een einde maakte aan haar leven door inname van “Middel X”, het dodelijke poeder dat CLW aanbeveelt bij mensen die over hun eigen dood willen beschikken. Deze vrouw kreeg na inname van het middel spijt, belde 112 en belandde op de intensive care, waar zij ondanks medisch ingrijpen korte tijd later overleed. Juist de kwetsbaarheid van deze mensen rechtvaardigt de betrokken wettelijke regeling.
5.26.
De rechtbank is van oordeel dat de Staat met artikel 294 lid 2 Sr en de daaraan gekoppelde procedure van de WTL, een zorgvuldig evenwicht (“
fair balance”) heeft getroffen tussen enerzijds de maatschappelijke belangen die zijn gediend met het strafrechtelijk verbod op hulp bij zelfdoding (bescherming van het leven, het voorkomen van misbruik en bescherming van kwetsbare personen) en anderzijds het belang van het individu om hulp te krijgen bij zelfdoding door een arts bij ondraaglijk en uitzichtloos lijden. De rechtbank is daarom van oordeel dat de strafrechtelijke regeling voor hulp bij zelfdoding in artikel 294 lid 2 Sr in combinatie met de WTL niet disproportioneel is vanwege zijn het karakter waarbij enkel door een arts in geval van uitzichtloos en ondraaglijk lijden hulp bij zelfdoding mogelijk is.
5.27.
De rechtbank ziet bij haar beoordeling onder ogen dat niet voor iedereen die vrijwillig en weloverwogen het eigen leven wil beëindigen, binnen de kaders van de WTL, hulp bij zelfdoding beschikbaar is. Personen bij wie geen sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden met een (overwegend) medische grondslag, komen niet in aanmerking voor hulp bij zelfdoding onder de WTL, en vallen (in de woorden van eisers) “tussen wal en schip”. Eisers hebben daarbij mede gewezen op het Perspectief-onderzoek, waaruit de contouren van een dergelijke groep zijn op te maken en wijzen op het bestaan van een dringende maatschappelijke behoefte. Eisers hebben verder de uiteenlopende impact van het niet in aanmerking komen van hulp bij zelfdoding beschreven in hun 30 individuele verhalen. Hun beschreven ervaringen variëren van het (als naaste) moeten meemaken van een moeizaam aftakelingsproces van een dierbare echtgenoot, zus, broer of ouder, tot aan het geconfronteerd worden met een kind dat op een onwaardige manier uit het leven stapt. Los van deze schrijnende individuele situaties en los van de vraag in hoeverre sprake is van een (grote) maatschappelijke behoefte aan levenseindewetgeving (zoals hiervoor is beschreven), oordeelt de rechtbank dat de Staat onder de huidige strafwetgeving en regulering van hulp bij zelfdoding niet onrechtmatig handelt. Zoals in het voorgaande is overwogen, geldt dat enige inmenging in het in artikel 8 EVRM opgenomen recht op eerbiediging van het privéleven – mede in het licht van de ruime beoordelingsruimte die de Staat op grond van het EVRM toekomt – voldoet aan het proportionaliteitsbeginsel.
5.28.
De vraag of eenieder die vrijwillig en weloverwogen tot het besluit komt het eigen leven te beëindigen, ook zonder dat sprake is van uitzichtloos en ondraaglijk lijden, hulp bij zelfdoding moet kunnen krijgen of die hulp moet kunnen geven – en zo ja onder welke voorwaarden dat dan zou moeten – moet door de wetgever worden beantwoord. Het debat over het initiatiefwetsvoorstel dat daarover is ingediend en waarover de Raad van State een negatief advies heeft gegeven, moet nog worden gevoerd.
5.29.
De rechtbank is het, zoals uit het voorgaande blijkt, niet met CLW eens dat de mogelijkheid tot uitoefening van zelfbeschikking over het eigen levenseinde door hen die daarvoor geheel vrijwillig en weloverwogen kiezen, door de Staat op ontoelaatbare wijze wordt ingeperkt en feitelijk illusoir is. Hulp bij zelfdoding is in Nederland onder voorwaarden toegestaan. De Staat stelt deze voorwaarden omdat zij ook het recht op leven moet beschermen. Die voorwaarden zijn niet zó streng dat geoordeeld moet worden dat het recht op zelfbeschikking over het eigen levenseinde “
theoretical and illusory”is. Dat er in Nederland een reële mogelijkheid is om hulp bij zelfdoding te krijgen, blijkt uit de praktijk waarin hulp bij zelfdoding volgens de vereisten van de WTL regelmatig voorkomt. Het zelfbeschikkingsrecht over het eigen levenseinde is dus praktisch en effectief en niet feitelijk inhoudsloos.
5.30.
CLW heeft nog betoogd dat het EHRM minimumnormen stelt en dat het verdragsstaten vrij staat om meer bescherming te bieden dan die minimumnormen. Volgens haar heeft de nationale rechter een ruimere beoordelingsvrijheid, aangezien hij verantwoordelijk is voor het waarborgen van effectieve rechtsbescherming. CLW gaat er met dit betoog aan voorbij dat de taakverdeling tussen de nationale rechter en het EHRM meebrengt dat de nationale rechter zich bij zijn uitleg van de bepalingen van het EVRM richt naar de gevestigde rechtspraak van het EHRM. De rechtbank mag aan het in artikel 8 EVRM opgenomen recht op eerbiediging van het privéleven dus geen afwijkende uitleg geven dan de uitleg die volgt uit de gevestigde rechtspraak van het EHRM [16] .
Strijd met algemeen persoonlijkheidsrecht?
5.31.
CLW stelt dat het strafrechtelijk verbod op hulp bij zelfdoding ook in strijd komt met het “algemeen persoonlijkheidsrecht”. De Hoge Raad heeft in 1994 (in een zaak die ging over het recht om te weten van welke ouder men afstamt) geoordeeld dat het algemeen persoonlijkheidsrecht ten grondslag ligt aan onder meer het recht op eerbieding van het privéleven. [17]
5.32.
Dit algemeen persoonlijkheidsrecht moet worden opgevat als een overkoepelend concept dat ten grondslag ligt aan verschillende bepalingen in de Grondwet en verdragsbepalingen. Gesteld noch gebleken is dat dit algemeen persoonlijkheidsrecht meer of iets anders omvat dan het in artikel 8 EVRM opgenomen recht op eerbieding van het privéleven. Het beroep op het algemeen persoonlijkheidsrecht heeft dus naast het beroep op artikel 8 EVRM geen zelfstandige betekenis. Bij die stand van zaken kan in het midden blijven of het algemeen persoonlijkheidsrecht rechtens afdwingbaar is.
Uitspaken Duitse en Oostenrijkse constitutionele hoven
5.33.
Het beroep op de uitspraken van de Duitse en de Oostenrijkse constitutionele rechters kan CLW niet baten, omdat in deze zaken andere nationaal wettelijke verboden of strafbaarstellingen aan de orde waren. Bovendien hebben de Duitse en Oostenrijkse rechters die maatregelen (deels) getoetst aan andere wettelijke normen dan de bepalingen naar Nederlands recht die in deze procedure aan de orde zijn. Zo is Duitsland – in tegenstelling tot Nederland – euthanasie verboden en heeft men géén euthanasiewetgeving zoals in Nederland. Wel is in Duitsland hulp bij zelfdoding toegestaan. In de Duitse uitspraak ging het om een categoraal verbod op zogenoemde ”georganiseerde en op herhaling gerichte” hulp bij zelfdoding (door onder meer artsen en levenseindeorganisaties). Het Duitse constitutionele hof was in die zaak van oordeel dat dit verbod in strijd was met de Duitse grondwet, en het recht om zichzelf van het leven te beroven en daarbij hulp te zoeken illusoir maakte. Het euthanasieverbod (inhoudende: het
toedienenin tegenstelling tot het
verschaffenvan levensbeëindigende middelen door artsen) bleef bestaan. In de Oostenrijkse zaak ging het om een strafrechtelijk verbod op hulp bij zelfdoding, waarbij niet was voorzien in uitzonderingen op het verbod. Het Oostenrijkse constitutionele hof oordeelde dat dit verbod in strijd was met artikel 8 EVRM en de Oostenrijkse grondwet, omdat het verbod het individu elke mogelijkheid ontneemt zelf te beschikken over een waardige dood. Anders dan in Oostenrijk, voorziet het Nederlandse recht (in de vorm van artikel 294 lid 2 Sr in combinatie met de WTL) wel in een wettelijke strafuitsluitingsgrond, waardoor hulp bij zelfdoding in Nederland niet strafbaar is indien wordt voldaan aan de vereisten van de WTL.
Conclusie ten aanzien van het gevorderde
5.34.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot het oordeel dat de Staat niet onrechtmatig heeft gehandeld, handelt of zal handelen jegens CLW en haar achterban door het in artikel 294 lid 2 Sr opgenomen verbod op hulp bij zelfdoding onverkort te handhaven. Voor zover de in artikel 294 lid 2 Sr opgenomen strafbaarstelling ten aanzien van de eerdergenoemde groep die “tussen de wal en het schip valt” een inmenging vormt op het in artikel 8 EVRM opgenomen recht op eerbiediging van het privéleven, is deze inmenging gerechtvaardigd op grond van artikel 8 lid 2 EVRM
.
5.35.
CLW vordert een verklaring voor recht (I) dat uit het algemeen persoonlijkheidsrecht en uit het EVRM het recht voortvloeit op zelfbeschikking over leven en levenseinde; (II) dat ook naasten van personen met een wens tot een zelfverkozen levenseinde bescherming toekomt op basis van het algemeen persoonlijkheidsrecht en het EVRM; (III) dat het verbod op hulp bij zelfdoding een inbreuk maakt op het algemeen persoonlijkheidsrecht en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van personen met een wens tot een zelfverkozen levenseinde en hun naasten; en (IV) dat het verbod op hulp bij zelfdoding het feitelijk onmogelijk maakt om het recht op zelfbeschikking over leven en levenseinde uit te oefenen, althans op een waardige, menselijke manier.
5.36.
Artikel 3:302 BW bepaalt dat de rechter op vordering van een bij een rechtsverhouding onmiddellijk betrokken persoon over die rechtsverhouding een verklaring voor recht uitspreekt. Een partij kan belang hebben bij een verklaring voor recht omdat hij in onzekerheid verkeert over het bestaan of de inhoud van een rechtsverhouding met een ander, en aan die onzekerheid een einde wil maken. [18] De regel dat een verklaring voor recht duidelijkheid moet creëren over het bestaan of de inhoud van een rechtsverhouding, brengt mee dat de verklaring voor recht tot rechtsgevolg moet kunnen leiden . [19]
5.37.
Zoals de Staat terecht heeft aangevoerd, beoogt CLW met de vorderingen onder I en II een algemeen oordeel te verkrijgen over de reikwijdte van het gestelde algemeen persoonlijkheidsrecht en de reikwijdte van de rechten en plichten voor individuen en verdragsstaten die voortvloeien uit artikel 8 EVRM. De vorderingen onder III en IV strekken tot een algemeen oordeel dat het verbod op hulp bij zelfdoding inbreuk maakt op het algemeen persoonlijkheidsrecht en het EVRM en dat het individuen feitelijk onmogelijk wordt gemaakt om hun rechten uit te oefenen. De vorderingen onder I tot en met IV moeten dus worden aangemerkt als rechtsvragen die een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of de Staat onrechtmatig heeft gehandeld, handelt of zal handelen jegens CLW zoals gevorderd onder V en VI.
5.38.
Een algemeen oordeel over de interpretatie van rechtsregels en een algemeen oordeel over de verhouding tussen het verbod op hulp bij zelfdoding en andere rechtsregels brengt echter geen concrete rechtsgevolgen mee voor CLW in haar rechtsverhouding tot de Staat. De rechtbank is van oordeel van de vorderingen onder I tot en met IV zo algemeen zijn geformuleerd dat aan een eventuele toewijzing van het gevorderde geen conclusies ten aanzien van die rechtsverhouding kunnen worden verbonden. Toewijzing van de vorderingen onder I tot en met IV leidt dus niet tot het door artikel 3:302 BW vereiste rechtsgevolg.
5.39.
Daarbij komt nog dat het oordeel van de rechtbank over de vorderingen onder V en VI reeds een oordeel geeft over de reikwijdte van het gestelde algemeen persoonlijkheidsrecht en de reikwijdte van artikel 8 EVRM (het onderwerp van de vorderingen onder I en II) en de verhouding tussen voornoemde normen en het verbod bij hulp op zelfdoding (het onderwerp van de vorderingen onder III en IV). Gelet op het voorgaande heeft CLW onvoldoende belang bij haar vorderingen onder I tot en met IV en zal daarom ten aanzien van die vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.40.
Gelet op het hiervoor onder randnummer 5.34 gegeven oordeel dat het verbod op hulp bij zelfdoding niet in strijd is met het algemeen persoonlijkheidsrecht en/of artikel 8 EVRM, zullen de vorderingen onder V en VI worden afgewezen. Omdat de rechtbank (anders dan CLW heeft bepleit) niet van oordeel is dat onverkorte handhaving van het verbod op hulp bij zelfdoding onrechtmatig is, bestaat er evenmin grond voor toewijzing van de onder VII gevorderde door de rechtbank in goede justitie te treffen voorziening.
Prejudiciële vragen
5.41.
Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding tot het op de voet van artikel 392 Rv stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad.
Proceskosten
5.42.
Eisers zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten. De kosten aan de zijde van de Staat worden in de hoofdzaak begroot op in totaal € 2.074,50, namelijk € 667,- aan griffierecht en € 1.407,50 aan salaris advocaat (2,5 punten à € 563,- volgens tarief II). De over de proceskosten gevorderde rente zal op na te melden wijze worden toegewezen.
5.43.
Voor afzonderlijke veroordeling in de nakosten, zoals de Staat heeft gevorderd, bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116,
NJ2011/237). De rechtbank zal de nakosten begroten in overeenstemming met het daarop toepasselijke liquidatietarief.

6.De beslissing

De rechtbank:
6.1.
verklaart de mede-eisers (eisers sub 2 tot en met 30) niet-ontvankelijk in hun vorderingen;
6.2.
verklaart CLW niet-ontvankelijk in de vorderingen onder I, II, III en IV;
6.3.
wijst de vorderingen onder V, VI en VII af;
6.4.
veroordeelt CLW en de mede-eiseres in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 2.074,50, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis;
6.5.
begroot de nakosten op € 163,-, te vermeerderen met € 85,- in geval van betekening, voor wat betreft het bedrag van € 163,- te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de datum van dit vonnis en voor wat betreft het bedrag van € 85,- te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van veertien dagen na de betekening van het vonnis;
6.6.
verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Van Cleef-Metsaars, mr. J. Brandt en mr. A.M. Boogers en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2022.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld Hoge Raad 27 november 1984, ECLI:NL:HR:1984:AC8615,
2.Zie bijvoorbeeld: Hof Arnhem 17 februari 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BV6139.
3.Vgl. Hoge Raad 24 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE8772 (Brongersma).
4.Zie recentelijk in verband met een patiënte die leed aan voortgeschreden dementie en waarbij in dit geval sprake was van uitzichtloos en ondraaglijk lijden, Hoge Raad 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:712.
5.
6.
7.
8.
9.
10.Het advies is te vinden op https://www.raadvanstate.nl/actueel/nieuws/mei/advies-levenseindebegeleiding/@121919/w13-20-0284-iii/.
11.
12.EHRM 29 april 2002, nr. 2346/02,
13.EHRM 20 januari 2011, nr. 31322/07,
14.EHRM 19 juli 2012, nr. 497/09.
15.EHRM 12 april 2022, nr. 15136/20,
16.Hoge Raad 16 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2888.
17.Hoge Raad 15 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1337.
18.Hoge Raad 15 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1095.
19.A.C. van Schaick,