Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 november 1983 in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1947, wonende te
[woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep — met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 10 mei 1983 — bepaald dat aan de verdachte ter zake van ‘’een ander op zijn uitdrukkelijk en ernstig verlangen van het leven beroven’’ geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben Mr. G. Spong, advocaat te 's-Gravenhage, en Mr. E.Ph.R. Sutorius, advocaat te Arnhem, de volgende middelen van cassatie voorgesteld en bij pleidooi toegelicht:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 293 Sr. 350, 358, 415 Sv. geschonden en wel op grond van het navolgende.
Primair
doordien het Hof blijkens rechtsoverweging 2 kennelijk ervan uitgaande dat onder de term levensberoving in art. 293 Sr. iedere vorm van levensbeneming valt, aan de in de telastelegging voorkomende term ‘’van het leven beroven’’ een onjuiste met de Wet, althans het recht strijdige betekenis heeft toegekend, aangezien onder deze term niet valt een door een arts in het kader van zorgvuldig medische handelen op grond van duurzaam lijden toegepaste levensbeëindiging. Door aan het begrip ‘’van het leven beroven’’ een met de Wet, althans het recht, strijdige betekenis toe te kennen heeft het Hof niet beraadslaagd en beslist op de grondslag van de telastelegging.
Subsidiair
Blijkens de pleitnota in hoger beroep is namens rekwirant betoogd dat naar analogie van een aantal arresten het begrip levensberoving nader geclausuleerd moet worden en niet gelijk te stellen is met levensbeëindiging op grond van duurzaam lijden in het kader van zorgvuldig medisch handelen door een arts. (vide pleitnota pgs. 13, 14), welke situatie zich in casu voordoet (vide pleitnota pg. 5). Nu dit verweer niet van louter feitelijke aard is doch daarin tevens de rechtsvraag aan de orde wordt gesteld als weergegeven in het primaire onderdeel van dit middel had het Hof nader behoren te motiveren waarom het van oordeel was dat evenbedoelde rechtsvraag ontkennend diende te worden beantwoord, althans waarom een arts onder de hierbedoelde omstandigheden wél onder art. 293 Sr. valt.
Aangezien de weerlegging van vorenbedoeld verweer niet geacht kan worden besloten te liggen in de verwerping van het beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid, omdat daarbij geen acht is geslagen op de aangevoerde feiten, is door een met redenen omklede beslissing terzake na te laten 's Hofs arrest in zoverre niet naar de eis der Wet naar behoren met redenen omkleed. (vgl. H.R. 16 febr. 1982 N.J. 1982, 411 en H.R. 11 mei 1982 N.J. 1983, 583.)
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 358, 359, 415 Sv. geschonden doordien het Hof het namens rekwirant gevoerde verweer waarbij een beroep werd gedaan op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid ten onrechte, althans op onjuiste gronden heeft verworpen. Door te oordelen (r.o. 4) dat een beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid faalt omdat niet kan worden gesproken van een thans reeds voldoende uitgekristalliseerde algemene opvatting waarvan euthanasie — met terzijdestelling van art. 293 Sr. -algemeen maatschappelijk aanvaardbaar kan worden beschouwd heeft het Hof een onjuiste, althans niet volledige maatstaf gehanteerd.
Primair
Ten onrechte heeft het Hof hierbij verzuimd tot uitdrukking te brengen, althans in aanmerking te nemen of en in hoeverre het door de in de delictsomschrijving van art. 293 Sr. geïmpliceerde norm beschermde concrete of ideële belang in het gegeven geval is geschonden en voorts of de regeling van de geschonden norm en haar interpretatie in het strafrecht als ook in het gezondheidsrecht, waaronder in casu in bijzonder het medisch tuchtrecht wordt begrepen, zich al dan niet verzetten tegen aanvaarding van het hiervorenbedoelde verweer. 's Hofs arrest is tengevolge hiervan niet naar de eis der Wet naar behoren met redenen omkleed.
Subsidiair
's Hofs oordeel geeft (in rechtsoverweging 4) blijk van een onjuiste rechtsopvatting over het beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid, aangezien het Hof:
1: van oordeel is dat zodanig beroep een terzijde stelling van de Wet impliceert, zulks ten onrechte omdat een beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid slechts inhoudt dat in casu een stilzwijgend delictsbestanddeel te weten de wederrechtelijkheid afwezig is.
2: het falen (of slagen) van zodanig beroep uitsluitend afhankelijk stelt van de algemene maatschappelijke aanvaardbaarheid, zulks ten onrechte omdat naast de in het primaire onderdeel van dit middel genoemde redenen een belangrijke meerderheid van de Nederlandse bevolking voldoende moet worden geacht.
Meer subsidiair
A. 's Hofs arrest is onvoldoende gemotiveerd aangezien het Hof zijn oordeel dat euthanasie niet als algemeen maatschappelijk aanvaardbaar kan worden beschouwd heeft doen steunen op feiten, te weten ‘’evidente gevaren’’ die bij het onderzoek ter terechtzitting niet zijn gebleken;
B. 's Hofs arrest is innerlijk tegenstrijdig, althans onbegrijpelijk aangezien het Hof enerzijds van oordeel is dat het hier een gecompliceerd vraagstuk betreft dat thans in studie is, doch anderzijds, niet gehinderd door het ontbreken van resultaten van die studie, van oordeel is dat er nog geen sprake is van een voldoende uitgekristalliseerde algemene opvatting inzake euthanasie;
C. 's Hofs motivering is tenslotte onbegrijpelijk, althans onvoldoende, omdat het Hof uit de omstandigheid dat een Staatscommissie dit vraagstuk bestudeert afleidt dat euthanasie niet algemeen maatschappelijk aanvaardbaar is. Zulks ten onrechte, aangezien uit de instelling van een Staatscommissie slechts kan worden afgeleid, althans een aanwijzing kan worden geput dat er te dezer zake ‘’politieke’’ meningsverschillen zijn. Op zich zelf levert het bestaan van vorengenoemde Commissie onvoldoende grond op voor de conclusie dat niet kan worden gesproken van een voldoende uitgekristalliseerde algemene opvatting op grond waarvan euthanasie als algemeen maatschappelijk aanvaard kan worden beschouwd, temeer niet nu het Hof hierbij geen onderscheid heeft gemaakt tussen vormen van vrijwillige en onvrijwillige euthanasie.
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan niet naleving nietigheid medebrengt.
In het bijzonder zijn de artt. 358, 359, 415 Sv. geschonden doordien het Hof het namens rekwirant gevoerde verweer kort samengevat inhoudende dat hij als arts, geconfronteerd met het lijden van zijn patiënte, zich in een dwangpositie bevond en deswege in overmacht te hebben gehandeld ten onrechte heeft verworpen, althans heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
's Hofs arrest is tengevolge hiervan niet naar de eis der Wet voldoende met redenen omkleed.
In middel III is gesteld dat het Hof het beroep op overmacht ten onrechte, althans op onvoldoende gronden heeft verworpen. Naar aanleiding van dit verweer heeft het Hof overwogen als weergegeven in de r.o. 6, 7, 8 en 9. Uit r.o. 6 blijkt dat het Hof aannemelijk acht dat [betrokkene 1] haar lichamelijk en geestelijk lijden als ondragelijk ervoer. Het Hof acht verder in deze r.o. nog een aantal andere feiten die in dit verband zijn aangevoerd aannemelijk. In de r.o. 7 en 8 komt daarentegen een verrassende wending.
Omdat de onvoldoende motivering in deze 2 overwegingen schuilt worden deze overwegingen hier zakelijk weergegeven herhaald.
7. Overwegende dat het Hof van oordeel is dat, ofschoon verdachte naar eer en geweten heeft gemeend als arts tot geen andere beslissing kon komen dan aan het verzoek van [betrokkene 1] te voldoen, door de hiervoor onder 6 genoemde feiten en omstandigheden onvoldoende aannemelijk is geworden, dat de opvattingen van verdachte die aan zijn handelen ten grondslag lagen hem dermate dwingend noopten tot het plegen van het bewezenverklaarde feit, dat het voor hem onmogelijk was daarvan af te zien;
8. Overwegende immers dat weliswaar aannemelijk is geworden dat [betrokkene 1] zelf haar lichamelijk lijden en, haar — ten gevolge van de ernstige beperkingen van haar lichaamsfuncties — geestelijk lijden als ondragelijk ervoer, maar niet voldoende aannemelijk is geworden, dat dat lijden op het moment dat verdachte haar leven beëindigde — op welk moment zij enigszins van een lichamelijke inzinking was hersteld — ook als zo ondragelijk moest worden beschouwd dat verdachte redelijkerwijs geen andere keuze had dan haar dat lijden door euthanasie te besparen; dat de op dit wezenlijke punt niet te verwaarlozen twijfel niet wordt weggenomen door de omstandigheid dat verdachte zijn assistent [betrokkene 3] en de zoon van [betrokkene 1] heeft geraadpleegd en hun instemming tot het toepassen van euthanasie heeft verkregen; dat toch noch het oordeel van de zoon noch dat van deze assistent als voldoende objectief en als te dezen voldoende onafhankelijk kunnen worden beschouwd.
Bij wat men noemt juridische verweren mag de rechter het verweer juridisch verwerpen, daarbij de juistheid van de aangevoerde feiten in het midden latend. (vgl. H.R. 8 okt. 1974 N.J. 1974, 518 en H.R. 2 mei 1972 N.J. 1972, 369).
Veel verweren, waartoe het onderhavige behoort, hebben evenwel een gemengd dat wil zeggen zowel feitelijk als juridisch karakter. Dientengevolge heeft ook de juridische verwerping van dat soort verweren een tweedelig karakter.
Knigge merkt in dit verband op dat de rechter een verweer op twee wijzen kan verwerpen:
1. hij kan de gestelde feiten niet juist achten (de ‘’feitelijke’’ verwerping);
2. hij kan oordelen dat de gestelde feiten geen exceptie opleveren (de ‘’juridische’’ verwerping).
(vgl. G. Knigge Beslissen en Motiveren p. 113). Alvorens tot de juridische waardering van de feiten over te gaan zal de Rechter bij een juridische verwerping echter wel duidelijk moeten zijn of en zo ja welke feiten hij aannemelijk acht. Blijft de Feitenrechter hierin vaag dan oordeelt Uw Raad dat de verwerping in het ongewisse laat of de Rechter de feiten en omstandigheden welke aan het beroep ten grondslag zijn gelegd niet aannemelijk zijn geworden dan wel naar het oordeel van de Rechter die feiten en omstandigheden een zodanig beroep niet rechtvaardigen.
(vgl. H.R. 26 augustus 1971 N.J. 1972, 32, H.R. 10 november 1981 N.J. 1982, 161).
De les die hieruit getrokken moet worden is mitsdien dat over de aannemelijkheid c.q. de juistheid van de feiten geen twijfel mag bestaan.
Uit r.o. 8 van 's Hofs arrest blijkt echter dat het Hof op een zeer wezenlijk punt wel twijfel koestert. Dit punt betreft de vraag of het lijden van [betrokkene 1] als zo ondragelijk moest worden beschouwd dat rekwirant redelijkerwijs geen andere keuze had dan haar dat lijden door euthanasie te besparen. Dit wezenlijke punt staat haaks op hetgeen in r.o. 7 is overwogen in zoverre het Hof daarin overweegt dat niet aannemelijk is geworden dat de opvattingen van rekwirant die aan zijn handelen ten grondslag lagen hem dermate dwingend noopten tot het bewezenverklaarde feit, dat het voor hem onmogelijk was daarvan af te zien.
Door te twijfelen op dit wezenlijke punt als weergegeven in r.o. 8 moet de slotsom luiden dat r.o. 8 onverenigbaar is met r.o. 7. Samenvattend meent rekwirant derhalve dat de hierbedoelde twijfel ten eerste zich niet verdraagt met de algemene motiveringseisen die gesteld mogen worden bij de verwerping van een verweer en ten tweede zich niet verdraagt met de daarvan voorafgaande, samenhangende, overweging.
Op grond hiervan is 's Hofs arrest onvoldoende gemotiveerd.
3. De conclusie van het Openbaar Ministerie
De Advocaat-Generaal Remmelink heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
4. Bewezenverklaring en bewijsvoering
4.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard:
‘’dat hij op […] 1982 in de gemeente [woonplaats] [betrokkene 1] op haar uitdrukkelijk en ernstig verlangen van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, nadat [betrokkene 1] hem, verdachte, meermalen dringend had verzocht haar leven te beëindigen, met het opzet om haar van het leven te beroven toen en daar de stoffen diazepam (Stesolid), pethidine en curarine per injectie toegediend, ten gevolge waarvan [betrokkene 1] is overleden.’’
4.2. Deze bewezenverklaring berust op de volgende door de Rechtbank met cijfers aangeduide en door het Hof overgenomen overwegingen:
1. Overwegende, dat verdachte ter terechtzitting onder meer — zakelijk weergegeven — heeft verklaard:
dat hij sinds 1 januari 1974 huisarts te [woonplaats] is;
dat [betrokkene 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1886, sinds 8 maart 1976 patiënte van hem was;
dat zij een flat aan het [a-straat 1] te [woonplaats] in het wooncentrum [A] bewoonde;
dat [betrokkene 1] de afgelopen jaren hem verschillende malen gevraagd heeft of het niet mogelijk was dat hij haar leven beëindigen zou door middel van een medische ingreep;
dat het enkel en alleen bij de vraag bleef;
dat zij hem op een keer een euthanasieverklaring gaf, die hij accepteerde;
dat de vraag naar het beëindigen van haar leven de laatste weken steeds indringender werd en haar algehele toestand die vraag ook deed verklaren;
dat haar geestelijke vermogens al die tijd intakt bleven;
dat haar lichamelijke vermogens ziender ogen verminderden;
dat, toen daarbij het verzoek van de zoon kwam om de wens van moeder in te willigen, hij besloot aan haar indringender wens en ernstig verlangen toe te geven;
dat hij op haar verzoek met haar, haar zoon, [betrokkene 2] , en haar schoondochter en zijn arts-assistent [betrokkene 3] een laatste gesprek heeft gehad op […] 1982 omstreeks 11.00 uur;
dat daarbij nogmaals duidelijk vast kwam te staan dat zij nog maar één wens had: Zo snel mogelijk sterven;
dat hij aansluitend op dat gesprek aan haar verzoek heeft voldaan;
dat hij haar op […] 1982 om 11.44 uur 6 cc Stesolid (10 mg/cc) intraveneus heeft gespoten waardoor zij gedeeltelijk buiten bewustzijn geraakte;
dat hij om 11.55 uur haar 2 cc Pethidine (50 mg/cc) gaf, waarna zij in coma geraakte;
dat hij om 12.03 haar 3 cc Cunarine (1,5 mg/cc) toediende, waarna zij om 12.08 uur overleed;
2. Overwegende, dat de getuige [betrokkene 2] ter terechtzitting onder meer — zakelijk weergegeven — heeft verklaard:
dat zijn moeder, [betrokkene 1] , 30 jaar geleden reeds gevraagd heeft om hulp bij zelfdoding als zij in een situatie zou komen te verkeren die zij mensonwaardig achtte;
dat zij op 14 april 1980 een euthanasieverklaring heeft ondertekend;
dat zij tijdens de periode dat zij in de ziekenboeg van het wooncentrum [A] te [woonplaats] lag hem vertelde dat zij meerdere malen aan haar huisarts dr. [verdachte] en diens assistent dr. [betrokkene 3] had gevraagd om haar leven te helpen beëindigen;
dat hij op […] 1982 in het wooncentrum [A] te [woonplaats] in de ziekenboeg was waar zijn moeder bedlegerig was;
dat hij daar om 11.00 uur dr. [verdachte] en dr. [betrokkene 3] ontmoette;
dat deze artsen toen en daar zijn moeder nogmaals naar haar uitdrukkelijke wens en ernstig verlangen om het leven te willen beëindigen hebben gevraagd;
dat de artsen haar toen hebben gevraagd wanneer zij haar leven wenste te beëindigen;
dat zij daarop antwoordde: ‘’Als het mogelijk is graag onmiddellijk’’;
dat dr. [verdachte] een injectie heeft gegeven in zijn aanwezigheid;
dat vijf of tien minuten daarna dokter [verdachte] hem mededeelde dat zijn moeder was overleden;
3. Overwegende, dat een ambtsedig proces-verbaal nr. M-963/1982 d.d. […] 1982, opgemaakt door [verbalisant] , hoofdagent-rechercheur van gemeentepolitie te [woonplaats] , onder meer — zakelijk weergegeven — inhoudt:
als verklaring van [betrokkene 3] :
dat hij 5 juli 1982 als arts-assistent van dr. [verdachte] een visite heeft afgelegd bij mevrouw [betrokkene 1] in de ziekenboeg van het wooncentrum [A] te [woonplaats] ;
dat hij met haar een langdurig gesprek had over actieve euthanasie;
dat zij tijdens dat gesprek met de vraag kwam of hij haar een spuitje kon geven waardoor zij kwam te overlijden;
dat hij in de week van 6 tot en met 9 juli 1982 nog twee maal bij [betrokkene 1] is geweest;
dat de keren dat hij met haar sprak zij alleen maar sprak over actieve euthanasie;
dat hij op […] 1982 tegen 11.30 uur met dr. [verdachte] in het wooncentrum [A] te [woonplaats] aanwezig was;
dat op […] 1982 te 11.44 uur dr. [verdachte] de eerste injectie heeft gegeven met Stesolid;
dat dr. [verdachte] een minuut of tien later de tweede injectie met Pethidine gaf en om 12.02 uur de derde injectie met Curare, waarna een ademstilstand intrad;
4. als relaas van verbalisant [verbalisant] :
dat op […] 1982 omstreeks 17.30 uur de [woonplaats] huisarts dr. [verdachte] mededeelde, dat hij eerder op die dag in het wooncentrum [A] te [woonplaats] actieve euthanasie had gepleegd op een hoogbejaarde vrouw en dat haar stoffelijk overschot naar het Stadsziekenhuis te [woonplaats] was overgebracht;
dat op verzoek van adjudant [betrokkene 4] , tevens hulpofficier van justitie, op […] 1982 te 18.25 uur in de aula van het Stadsziekenhuis de lijkschouw werd verricht door de gemeentelijke lijkschouwer dr. [betrokkene 5] ;
dat uit het onderzoek bleek dat de personalia van de overledene luidden: [betrokkene 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1886, gewoond hebbende te [woonplaats] , [a-straat 1] ; dat op […] 1982 het stoffelijk overschot van [betrokkene 1] door adjudant [betrokkene 4] in beslag werd genomen en werd overgebracht naar het sectielokaal van het Stadsziekenhuis;
5. Overwegende, dat een Levenstestament/Euthansieverklaring no. 15957 A d.d. 14 april 1980 ten name van [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1886 te [geboorteplaats] inhoudt:
‘’Na grondige overweging, uit vrije wil en in het bezit van mijn volle verstand verklaar ik het volgende:
1. Wanneer ik te eniger tijd door ziekte, ongeval of welke oorzaak ook in een lichamelijke en/of geestelijke toestand kom te verkeren, waaruit voor mij geen herstel tot een redelijke en waardige levensstaat te verwachten is, wens ik:
a. dat op mij geen middelen of technieken zullen worden toegepast die bedoelen de fysieke levensprocessen in mij te onderhouden of te verlengen;
b. dat op mij geen middelen of technieken zullen worden toegepast die bedoelen mijn bewustzijn te onderhouden of op te wekken;
c. dat op mij euthanasie wordt toegepast.
2. Indien ik in een toestand als bedoeld onder 1 bij voldoende bewustzijn ben, gelieve de behandelende arts van mij een bevestiging van deze verklaring te verlangen; in het geval dat ik geestelijk niet in staat ben aan zodanig overleg deel te nemen moet deze verklaring als mijn uitdrukkelijke wens worden opgevat’’.
6. Overwegende, dat een verslag als bedoeld in artikel 29t der wet op de lijkbezorging d.d. […] 1982 onder meer inhoudt:
dat [betrokkene 5] , lijkschouwer der gemeente [woonplaats] persoonlijk het lijk heeft geschouwd van [betrokkene 1] , geboren op [geboortedatum] 1886, wonende te [woonplaats] en overleden op […] 1982;
dat hij er niet van overtuigd is dat de dood ten gevolge van een natuurlijke oorzaak is ingetreden;
dat als bijzonderheden zijn vermeld:
‘’Volgens inlichtingen van de politie: H.A. zou euthanasie gepleegd hebben’’;
7. Overwegende, dat een afschrift van overlijdensakte nr. 206 d.d. 19 juli 1982 onder meer inhoudt:
dat op […] 1982 in de gemeente [woonplaats] is overleden: [betrokkene 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1886;
8. Overwegende, dat een rapport van het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie no. 80265/82/I d.d. 1 september 1982, betreffende een toxicologisch onderzoek van lijkdelen van [betrokkene 1] , opgemaakt door drs A.M. van der Ark, apotheker-toxicoloog aan het Gerechtelijk Laboratorium van het Ministerie van Justitie te Rijswijk, op de door hem afgelegde eed als vast gerechtelijk deskundige, onder meer inhoudt:
dat Diazepam (Stesolid) in het bloed werd aangetoond;
9. Overwegende, dat een rapport van het Gerechtelijk Geneeskundig Laboratorium van het Ministerie van Justitie no. 82291/Z236 d.d. 6 september 1982, opgemaakt door dr. Jan Zeldenrust, arts en patholoog-anatoom, als beëdigd deskundige, onder meer inhoudt als relaas van die deskundige:
dat hij op 19 juli 1982 in het Stadsziekenhuis te [woonplaats] de uit- en inwendige schouwing heeft verricht van het lijk van [betrokkene 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1886, ten einde na te gaan de oorzaak van haar dood;
dat de conclusie van het rapport onder meer luidt:
‘’ [betrokkene 1] , oud 95 jaar, had ziekelijke afwijkingen, voornamelijk z.g. aderverkalking welke haar overlijden zouden kunnen verklaren, indien geen andere schadelijkheden op het lichaam hadden ingewerkt’’.
5. Verwerping van gevoerde verweren
Met betrekking tot de door en namens de verdachte ter terechtzitting in beide instanties gevoerde verweren behelst 's Hofs arrest de volgende overwegingen:
‘’1. Overwgeende dat verdachte ... opnieuw heeft doen aanvoeren dat hij behoort te worden vrijgesproken van het hem telastegelegde feit omdat zijns inziens — kort gezegd — de wijze waarop hij het leven van [betrokkene 1] heeft beëindigd niet kan worden omschreven -zoals in de telastelegging is geschied — als [betrokkene 1] van het leven beroven, welke laatste omschrijving naar het oordeel van verdachte elementen veronderstelt van zowel een actief en opzettelijk — van de zijde van de dader komend — handelen als een handelen dat min of meer geschiedt tegen de zin van de ‘’behandelde’’, welke beide elementen bij de door verdachte toegepaste euthanasie zouden ontbreken;
2. Overwegende dat, daargelaten dat uit de tekst van het in artikel 293 van het Wetboek van Strafrecht omschreven misdrijf reeds volgt dat vorenbedoeld eerste (de Hoge Raad leest: tweede) element ten onrechte als vereiste is gesteld, dit verweer moet worden verworpen omdat (van het leven) ‘’beroven’’ in het bijzondere geval als bedoeld in artikel 293 de betekenis van (het leven) ‘’benemen’’ heeft, en daaraan de door de raadsman omschreven elementen niet als eis worden gesteld;
3. Overwegende dat verdachte voorts heeft doen aanvoeren dat het plegen van het bewezenverklaarde feit onder de gegeven omstandigheden was gerechtvaardigd en het feit daarom — wegens het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid — niet strafbaar is, blijkens de daarbij door zijn raadsman gegeven toelichting, omdat het belang dat de door verdachte overtreden norm — artikel 293 Wetboek van Strafrecht - beoogt te beschermen niet opweegt tegen het belang dat verdachte met overtreding van dat artikel heeft nagestreefd zodat hij daarom gerechtigd was te voldoen aan, de laatstgenoemd belang beschermende, (twee) normen, — door de raadsman omschreven als eerbiediging van het zelfbeschikkingsrecht en onderscheidenlijk hulp aan de mens in nood, het behoeden van diens waardigheid en het verlichten of beëindigen van zijn ondragelijk lijden —;
4. Overwegende dat op grond van de door de raadsman van verdachte aangevoerde feiten en omstandigheden weliswaar aannemelijk is geworden dat de maatschappelijke opvattingen zijn gewijzigd ten gunste van — onder zekere voorwaarden — toepassen van euthanasie maar, zo het de rechter al vrij zou staan tot de hiervoor omschreven belangenafweging over te gaan, een beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid faalt omdat, in aanmerking genomen dat het, mede door de aan euthanasie verbonden evidente gevaren, gecompliceerde vraagstuk thans in studie is bij een bij Koninklijk Besluit van 8 oktober 1982 ingestelde Staatscommissie, niet kan worden gesproken van een thans reeds voldoende uitgekristalliseerde algemene opvatting op grond waarvan euthanasie — met terzijdestelling van artikel 293 Wetboek van Strafrecht — als algemeen maatschappelijk aanvaardbaar kan worden beschouwd;
5. Overwegende dat verdachte tenslotte het ook in eerste aanleg gevoerde beroep op overmacht handhaaft omdat hij zich onder de gegeven omstandigheden als behandelend arts van [betrokkene 1] , geconfronteerd met het lijden van zijn patiënte, in een dwangpositie bevond en tot geen andere beslissing zegt te hebben kunnen komen dan haar verzoek tot beëindiging van haar leven in te willigen;
6. Overwegende dat in dit verband de navolgende omstandigheden aangaande het overlijden van [betrokkene 1] aannemelijk zijn geworden;
- zij heeft op 14 april 1980 — op 93-jarige leeftijd — een zogeheten ‘’levenstestament/euthanasieverklaring’’ ondertekend waarin zij de wens te kennen heeft gegeven dat op haar euthanasie zou worden toegepast wanneer zij in een toestand zou komen te verkeren waaruit voor haar geen herstel tot een redelijke en waardige levensstaat meer te verwachten viel;
- zij heeft vanaf het moment dat zij patiënte van verdachte was — sinds 1976 — regelmatig verklaard — onder meer aan verdachte — dat het haar bijzonder dwars zat dat zij lichamelijk achteruit ging; zij heeft verdachte regelmatig verzocht een levensbeëindigende ingreep op haar toe te passen; dit verlangen kwam op twee momenten sterk naar voren: op het moment dat zij voormelde euthanasieverklaring ondertekende en op het moment dat een operatie van haar op 16 september 1981 gebroken heup werd overwogen;
- zij leed zeer sterk onder de gestage achteruitgang van haar gezondheid, tot uitdrukking komend in een achteruitgang van haar gehoor, gezichts- en spraakvermogen — de laatste met verbeteringen van tijdelijke aard —, aanvallen van duizelingen; blijvende invaliditeit en bedlegerigheid ontstaan door voormelde heupfractuur; uitzicht op een wezenlijk verbetering van haar toestand ontbrak;
- in de week — gedurende het weekeinde — welke aan haar dood vooraf ging kreeg zij een belangrijke inzinking in haar gezondheid; zij kon niet meer drinken en eten en raakte buiten bewustzijn; op maandag 12 juli ging het haar weer wat beter; zij kon toen spreken en was helder van geest; zowel geestelijk als lichamelijk heeft zij zeer ernstig onder die inzinking geleden; zij verklaarde een dergelijke ervaring niet nog eens te willen meemaken en drong opnieuw met klem bij verdachte aan op euthanasie;
- verdachte heeft de situatie daarop met de hem op dat moment terzijde staande arts-assistent [betrokkene 3] , die ook verschillende malen met haar gesproken heeft en aan wie zij haar verlangen naar euthanasie eveneens kenbaar heeft gemaakt, verschillende malen diepgaand besproken; na gesprekken met haar zoon heeft verdachte, met instemming van [betrokkene 3] en de zoon van [betrokkene 1] , tenslotte besloten op vrijdag […] 1982 aan haar wens tegemoet te komen omdat zij naar zijn oordeel elke dag dat zij nog leefde als een zware taak ervoer waaronder zij op ondragelijke wijze leed; die zelfde dag heeft verdachte volgens een medisch aanvaarde methode haar leven beëindigd;
7. Overwegende dat het Hof van oordeel is dat, ofschoon verdachte naar eer en geweten heeft gemeend als arts tot geen andere beslissing te kunnen komen dan aan het verzoek van [betrokkene 1] te voldoen, door de hiervoor onder 6 genoemde feiten en omstandigheden onvoldoende aannemelijk is geworden, dat de opvattingen van verdachte die aan zijn handelen ten grondslag lagen hem dermate dwingend noopten tot het plegen van het bewezenverklaarde feit, dat het voor hem onmogelijk was daarvan af te zien;
8. Overwegende immers dat weliswaar aannemelijk is geworden dat [betrokkene 1] zelf haar lichamelijk lijden en, haar — ten gevolge van de ernstige beperkingen van haar lichaamsfuncties — geestelijk lijden als ondragelijk ervoer, maar niet voldoende aannemelijk is geworden, dat dat lijden op het moment dat verdachte haar leven beëindigde — op welk moment zij enigszins van een lichamelijke inzinking was hersteld — ook als zo ondragelijk moest worden beschouwd dat verdachte redelijkerwijs geen andere keuze had dan haar dat lijden door euthanasie te besparen; dat de op dit wezenlijke punt niet te verwaarlozen twijfel niet wordt weggenomen door de omstandigheid dat verdachte zijn assistent [betrokkene 3] en de zoon van [betrokkene 1] heeft geraadpleegd en hun instemming tot het toepassen van euthanasie heeft verkregen; dat toch noch het oordeel van de zoon noch dat van deze assistent als voldoende objectief en als te dezen voldoende onafhankelijk kunnen worden beschouwd;
9. Overwegende dat het Hof mitsdien ook het gedane beroep op overmacht verwerpt en er voorts ook geen andere bijzondere omstandigheden aannemelijk zijn geworden welke de strafbaarheid van het bewezene of van verdachte zouden uitsluiten’’.
6. Beoordeling van het eerste middel
6.1. De Memorie van Toelichting op het huidige art. 293 Sr. (art. 317 O.R.O.) luidt als volgt:
‘’Art. 317. Hij die voldoet aan iemands uitdrukkelijk en ernstig verlangen om hem van het leven te berooven, is aanmerkelijk ligter te straffen dan de schuldige aan gewonen moord. De toestemming kan de strafbaarheid van de levensberooving niet opheffen, maar zij geeft aan het feit een geheel ander karakter — de wet straft als het ware niet meer den aanval tegen het leven van een bepaald persoon, maar de schending van den eerbied aan het menschelijk leven in het algemeen verschuldigd — onverschillig uit welk motief de dader handelt. Misdrijf tegen het leven blijft, aanslag tegen den persoon vervalt.’’
6.2. Noch de wetsgeschiedenis — gelijk uit het vorenstaande volgt —, noch een gewijzigde maatschappelijke opvatting leveren grond op voor de juistheid van de primair in het middel verdedigde stelling, dat art. 293 Sr. beperkt moet worden uitgelegd in die zin, dat onder degene die een ander op diens verzoek ‘’van het leven berooft’’ niet kan worden begrepen de arts die in het kader van zorgvuldig medisch handelen het leven van een ander op diens verzoek beëindigt op grond van duurzaam lijden. De bewoordingen en strekking van art. 293 Sr. brengen mee dat — zoals het Hof in overweging 2 terecht heeft geoordeeld — de woorden ‘’van het leven berooft’’ in dat artikel moeten worden opgevat als: ‘’het leven beneemt’’, als hoedanig het bewezenverklaarde handelen van de verdachte moet worden aangemerkt.
6.3. In overweging 2 heeft het Hof de rechtsvraag welke besloten ligt in het in overweging 1 weergegeven verweer op duidelijke wijze beantwoord. Het subsidiair voorgestelde onderdeel van het middel treft derhalve evenmin doel.
7. Beoordeling van het tweede middel
7.1. Blijkens het proces-verbaal van 's Hofs terechtzitting heeft verdachtes raadsman aldaar ter toelichting op het in overweging 3 van het Hof weergegeven verweer onder meer betoogd:
- dat het zelfbeschikkingsrecht inzake de beëindiging van het eigen leven als ‘’een rechtsgoed’’ behoort te worden betrokken bij de juridische beoordeling van de vrijwillige euthanasie;
- dat de individuele vrijheid over lot en leven te beschikken zich heeft verdicht tot een norm die de rechtspositie van de patiënt wezenlijk beïnvloedt;
- dat in sommige opzichten het zelfbeschikkingsrecht fundamenteler is te achten dan het recht op lichamelijke en psychische onschendbaarheid of de eerbied voor het menselijk leven.
7.2. Mede gelet op dit betoog van verdachtes raadsman moet worden aangenomen, dat het Hof in overweging 4 tot uitdrukking heeft willen brengen, dat verdachtes opvatting dat hij onder de gegeven omstandigheden gerechtigd was te voldoen aan de in overweging 3 vermelde twee normen — zijnde (a) eerbiediging van het zelfbeschikkingsrecht en (b) hulpverlening aan de mens in nood, het behoeden van diens waardigheid en het verlichten of beëindigen van zijn ondraaglijk lijden — niet kan worden beschouwd als een maatschappelijk zó algemeen als juist aanvaarde opvatting, dat op grond daarvan euthanasie, toegepast op een wijze en onder omstandigheden als te dezen is geschied, reeds op zich zelf rechtens toelaatbaar zou zijn en mitsdien van een strafbaar handelen als in art. 293 Sr. omschreven geen sprake zou kunnen zijn.
7.3. 's Hofs aldus opgevatte oordeel is juist. Mede gelet op hetgeen hiervoren onder 7.2 is overwogen, is de motivering van 's Hofs oordeel noch onbegrijpelijk noch onvoldoende. Voor zover het Hof in overweging 4 heeft gewezen op ‘’de aan euthanasie verbonden evidente gevaren’’ heeft het kennelijk aangenomen — gelijk het terecht heeft gedaan — dat die gevaren van algemene bekendheid zijn.
7.4. Blijkens het vorenoverwogene treft het middel geen doel.
8. Beoordeling van het bestreden arrest naar aanleiding van het derde middel en ambtshalve
8.1. Blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen van de Rechtbank en het Hof heeft verdachtes raadsman in beide instanties bij pleidooi onder meer een beroep gedaan op overmacht in die zin, dat de verdachte werd geconfronteerd met een ‘’conflict van plichten, waarin hij op een verantwoorde wijze tot een juiste keuze is gekomen’’. Dit beroep op een conflict van plichten, hetwelk moet worden onderscheiden van het daarnaast nog door de verdachte gedane beroep op overmacht in de zin van gewetensdrang, kan bezwaarlijk anders worden verstaan dan als een beroep op noodtoestand, hierop neerkomende dat de verdachte de plichten en belangen welke in het onderhavige geval tegenover elkaar stonden zorgvuldig — in het bijzonder volgens normen van medische ethiek en met de kennis van zaken waarover hij uit hoofde van zijn beroep als medicus geacht moet worden te beschikken — tegen elkaar heeft afgewogen en daarbij een keuze heeft gemaakt welke — objectief beschouwd en gelet op de zich te dezen voordoende bijzondere omstandigheden — gerechtvaardigd was.
8.2. Door in overweging 7 te oordelen, dat ‘’onvoldoende aannemelijk is geworden, dat de opvattingen van verdachte die aan zijn handelen ten grondslag lagen hem dermate dwingend noopten tot het plegen van het bewezenverklaarde feit, dat het voor hem onmogelijk was daarvan af te zien’’ en dit oordeel vervolgens in overweging 8 nader met redenen te omkleden, heeft het Hof wel op het beroep op gewetensdrang als schulduitsluitingsgrond doch niet op het beroep op noodtoestand in de onder 8.1 bedoelde zin een voldoende met redenen omklede beslissing gegeven.
8.3. Voor zover het Hof, door in overweging 8 te oordelen, dat niet voldoende aannemelijk is geworden, dat het lijden van [betrokkene 1] ook op het moment waarop de verdachte haar leven beëindigde als zo ondraaglijk moest worden beschouwd dat de verdachte ‘’redelijkerwijs geen andere keuze had’’ dan haar dat lijden door euthanasie te besparen, mocht hebben bedoeld tevens het namens de verdachte gedane beroep op noodtoestand te verwerpen, heeft het Hof die verwerping niet naar de eis van het tweede lid van art. 359 Sv. juncto art. 415 Sv. met redenen omkleed, aangezien daarbij het volgende in aanmerking moet worden genomen:
8.4.1. In overweging 6 heeft het Hof vastgesteld, dat onder meer aannemelijk is geworden:
- dat [betrokkene 1] zeer sterk leed onder de gestage achteruitgang van haar gezondheid, terwijl uitzicht op een wezenlijke verbetering van haar toestand ontbrak;
- dat zij in het weekeinde hetwelk aan haar dood vooraf ging een belangrijke inzinking kreeg, waarbij zij niet meer kon drinken en eten en buiten bewustzijn raakte;
- dat zij op maandag 12 juli 1982 weer kon spreken en helder van geest was; dat zij echter zowel geestelijk als lichamelijk zeer ernstig onder de inzinking heeft geleden; dat zij verklaarde een dergelijke ervaring niet nog eens te willen meemaken en opnieuw met klem op euthanasie aandrong;
- dat de verdachte op vrijdag […] 1982 besloot aan haar wens tegemoet te komen ‘’omdat zij naar zijn oordeel elke dag dat zij nog leefde als een zware taak ervoer waaronder zij op ondragelijke wijze leed’’.
8.4.2. In laatstgemelde vaststelling kan het Hof met de woorden ‘’naar zijn oordeel’’ bezwaarlijk iets anders hebben bedoeld dan: ‘’naar zijn vakkundig oordeel als medicus’’. Mede gelet op dit laatste behoeft het nadere verklaring waarom het Hof, na in overweging 6 te hebben vastgesteld hetgeen hiervoren onder 8.4.1 is weergegeven, in overweging 8 alsnog tot het oordeel komt, dat ‘’niet voldoende aannemelijk is geworden’’ dat het lijden van [betrokkene 1] op het moment waarop verdachte haar leven beëindigde — zijnde volgens overweging 6 op […] 1982, toen zij elke dag dat zij nog leefde als een zware taak ervoer waaronder zij op ondraaglijke wijze leed — als zo ondraaglijk moest worden beschouwd, dat verdachte redelijkerwijze geen andere keuze had dan haar dat lijden door euthanasie te besparen, en waarom het Hof in verband hiermede alsnog gewaagt van een ‘’niet te verwaarlozen twijfel’’ op dit wezenlijke punt.
8.4.3. Veeleer zou het voor de hand hebben gelegen dat het Hof, na de in overweging 6 weergegeven feiten en omstandigheden te hebben vastgesteld, vervolgens, uitgaande van de omstandigheid dat [betrokkene 1] haar lijden ook op […] 1982 als ondraaglijk bleef ervaren, nader zou hebben onderzocht of naar verantwoord medisch inzicht, getoetst aan in de medische ethiek geldende normen, te dezen sprake was van een noodtoestand als door de verdachte gesteld. In situaties als de onderhavige is de beantwoording van evenbedoelde vraag afhankelijk van diverse factoren, welke van geval tot geval kunnen verschillen. In dit geval had het Hof bijvoorbeeld — naast de onder 8.4.1. weergegeven omstandigheden — onder meer van belang kunnen achten (1) of, en zo ja in hoeverre, naar vakkundig medisch inzicht een steeds verdergaande ontluistering van de persoon van [betrokkene 1] en/of een nog verdere verergering van haar toch reeds als ondraaglijk ervaren lijden moest worden gevreesd, (2) of, mede in verband met de mogelijkheid van nieuwe ernstige inzinkingen, viel te voorzien dat zij — anders dan op […] 1982 nog mogelijk was — weldra niet meer in staat zou zijn op een waardige wijze te sterven, en (3) of, en zo ja in hoeverre, nog mogelijkheden bestonden tot verzachting van haar lijden.
8.4.4. Aan het vorenstaande kan niet afdoen dat het Hof in zijn overweging 8 voorts nog heeft geoordeeld, dat de meningen van verdachtes assistent [betrokkene 3] en de zoon van [betrokkene 1] , die door de verdachte waren geraadpleegd en met de euthanasie hadden ingestemd, niet ‘’als voldoende objectief en als te dezen voldoende onafhankelijk kunnen worden beschouwd’’.
Immers, laatstbedoeld oordeel van het Hof laat de mogelijkheid onverlet, dat de door de verdachte toegepaste euthanasie naar objectief medisch inzicht als een in noodtoestand verricht handelen gerechtvaardigd was te achten.
Uit het onder 8 overwogene volgt, dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven en verwijzing moet volgen.
De Hoge Raad vernietigt het bestreden arrest en verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ten einde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de president Moons als voorzitter en de raadsheren Bronkhorst, De Groot, De Waard en Haak, in bijzijn van de griffier Sillevis Smitt-Mülder, en uitgesproken op
27 november 1984.