24 december 2002
Strafkamer
nr. 00797/02
ES/LB
Hoge Raad der Nederlanden
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 6 december 2001, nummer 23/000667-01, in de strafzaak tegen:
[S.], geboren te [geboorteplaats] (Verenigde Staten van Amerika) op [geboortedatum] 1952, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 30 oktober 2000 - de verdachte ter zake van "opzettelijk een ander bij zelfmoord behulpzaam zijn en hem daartoe de middelen verschaffen, terwijl de zelfmoord volgt" strafbaar verklaard, doch bepaald dat geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J.M. Sjöcrona, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld en deze bij pleidooi mondeling toegelicht. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen, maar uitsluitend wat betreft het oordeel dat het bewezenverklaarde feit strafbaar is en de daarop berustende verdere beslissingen, en de zaak zal verwijzen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde op het bestaande hoger beroep in zoverre opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. Uitgangspunten in cassatie
Het gaat in deze zaak om het volgende. De verdachte is huisarts. Ten laste van hem is bewezenverklaard - kort gezegd - dat hij op 22 april 1998 opzettelijk [B.], geboren op [geboortedatum] 1911, behulpzaam is geweest bij zelfdoding. De verdachte (hierna aan te duiden als de arts) heeft in het "Verslag van euthanatisch handelen door behandelend arts" gesproken over "afwezigheid van depressie (in psychiatrische zin)", en heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 8 november 2001 aldaar verklaard: "Er was somberheid, maar geen classificeerbare depressie". De arts heeft, nadat hij in maart en april 1998 een reeks van gesprekken met B. had gevoerd en B. door twee collega's (een huisarts en een psychiater) had laten onderzoeken, hem een medicijn in letale dosis gegeven. B. heeft dit medicijn in tegenwoordigheid van de arts op 22 april 1998 ingenomen en is daarop overleden.
In feitelijke aanleg is door de arts een beroep gedaan op overmacht in de zin van noodtoestand. De Rechtbank heeft dat beroep aanvaard. Het Hof heeft geoordeeld dat van noodtoestand geen sprake is geweest.
4. Aan de beoordeling van de middelen voorafgaande beschouwingen
4.1. Het verlenen van hulp bij zelfdoding en het toepassen van euthanasie zijn strafbaar gesteld bij de art. 294 en 293 Sr. In het bijzonder gedurende de laatste twee decennia heeft in Nederland een publiek debat plaatsgevonden over de strafwaardigheid van euthanasie en hulp bij zelfdoding. Ten tijde van dat debat is rechtspraak tot stand gekomen die enige ruimte heeft geboden tot het door artsen straffeloos verlenen van hulp bij zelfdoding en de straffeloze toepassing van euthanasie door artsen. Intussen is tot stand gekomen de Wet van 12 april 2001, houdende toetsing van levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding en wijziging van het Wetboek van Strafrecht en van de Wet op de lijkbezorging (Wet toetsing levensbeëindiging op verzoek en hulp bij zelfdoding), hierna aan te duiden als WTL, Stb. 2001, 194. Krachtens Koninklijk Besluit van 15 maart 2002, Stb. 2002, 165, is de WTL op 1 april 2002 in werking getreden. De WTL behelst voor een belangrijk deel een codificatie van de rechtspraak van de Hoge Raad.
4.2. In de onderhavige zaak staat de vraag ter beantwoording of in geval van afwezigheid van medisch
geclassificeerde somatische of psychische ziektes of aandoeningen, een arts die hulp bij zelfdoding verleent of euthanasie toepast, zich onder omstandigheden met vrucht op noodtoestand kan beroepen. Voor die beantwoording moet niet alleen de door de Hoge Raad ontwikkelde rechtspraak wat betreft hulp bij zelfdoding en euthanasie onder ogen worden gezien, maar ook de geschiedenis van de in het voetspoor van die rechtspraak totstandgekomen WTL.
4.3. De rechtspraak van de Hoge Raad
4.3.1. In een aantal arresten heeft de Hoge Raad maatstaven ontwikkeld voor het geval een arts die hulp bij zelfdoding verleent dan wel euthanasie toepast, zich op noodtoestand beroept (HR 27 november 1984, NJ 1985, 106,
HR 21 oktober 1986, NJ 1987, 607 en HR 21 juni 1994, NJ 1994, 656).
Die rechtspraak kan als volgt worden samengevat.
Omstandigheden kunnen in een individueel geval meebrengen dat het verlenen van hulp bij zelfdoding, evenals het toepassen van euthanasie, gerechtvaardigd kan worden geacht, te weten indien moet worden aangenomen dat daarbij is gehandeld in noodtoestand, dat wil zeggen - in het algemeen gesproken - dat de pleger van het feit, staande voor de noodzaak te kiezen uit onderling strijdige verplichtingen, de zwaarstwegende is nagekomen. In het bijzonder een arts kan in noodtoestand komen te verkeren, wanneer hij wordt gesteld voor de noodzaak te kiezen tussen enerzijds de plicht tot behoud van het leven en anderzijds de plicht om als arts al het mogelijke te doen om ondraaglijk en uitzichtloos lijden van een aan zijn zorgen toevertrouwde patiënt te verlichten.
Indien een arts die euthanasie bij een patiënt heeft
toegepast of die aan deze de noodzakelijke middelen heeft verschaft tot zelfdoding, aanvoert dat hij heeft gehandeld in noodtoestand, dient de rechter te onderzoeken - want dat is bij uitstek de taak van de rechter - of deze arts, in het bijzonder volgens wetenschappelijk verantwoord medisch inzicht en overeenkomstig in de medische ethiek geldende normen, alsmede met de kennis van zaken waarover hij uit hoofde van zijn beroep moet worden geacht te beschikken, uit onderling strijdige plichten een keuze heeft gemaakt die, objectief beschouwd en tegen de achtergrond van de bijzondere omstandigheden van het geval, gerechtvaardigd is te achten.
4.3.2. In zijn arrest van 21 juni 1994, NJ 1994, 656 heeft de Hoge Raad beslist dat een beroep op noodtoestand niet zonder meer is uitgesloten op de enkele grond dat het ondraaglijk en uitzichtloos lijden van een patiënt niet een somatische oorzaak heeft en die patiënt niet in de stervensfase verkeert. In die zaak moest er in cassatie van worden uitgegaan dat de patiënt leed aan een aan de hand van D.S.M.-III-R (Diagnostical Statistic Manual, het classificatiesysteem van de American Psychiatric Association) geclassificeerde psychische stoornis. Toen is geoordeeld dat, in geval het lijden van een patiënt niet aantoonbaar voortvloeit uit een somatische ziekte of aandoening en niet enkel bestaat uit beleving van pijn en verlies van lichamelijke functies, het lijden en met name de ernst en uitzichtloosheid ervan moeilijker objectief kunnen worden vastgesteld en dat daarom het onderzoek van de rechter of in dergelijke gevallen sprake is van noodtoestand met uitzonderlijk grote behoedzaamheid dient te geschieden. Gelet op dat arrest kan dus in uitzonderlijke gevallen ook indien het lijden van de patiënt voortvloeit uit een geclassificeerde psychische stoornis, hulp bij zelfdoding door een arts onder omstandigheden door noodtoestand gerechtvaardigd zijn.
4.4. De geschiedenis van de totstandkoming van de WTL
4.4.1. In het verband van de nu te beantwoorden vraag zijn onder meer de volgende passages uit de wetsgeschiedenis van belang.
"Wij wijzen er overigens op dat (...) moeten worden onderscheiden van mensen die <<klaar zijn met het leven>>. Hiermee wordt doorgaans gedoeld op mensen die veelal op hoge leeftijd zijn en die, zonder dat zij overigens in medisch opzicht lijden aan een onbehandelbare en met ernstig lijden gepaard gaande ziekte of aandoening, voor zichzelf vast hebben gesteld dat voor henzelf de waarde van het leven zodanig is afgenomen dat zij de dood verkiezen boven verder leven. Op dit punt is inderdaad (...) een vergelijking mogelijk met het voorstel zoals destijds door mr. Drion gedaan. Zijn voorstel strekte ertoe om mensen in de hierboven beschreven situatie de mogelijkheid te bieden tot het verkrijgen van een euthanaticum of een recept daartoe teneinde op een zelfgekozen moment hun leven te beëindigen. Deze situatie beoogt dit wetsvoorstel niet te regelen. (...) Wij gaan uitdrukkelijk niet zover dat wij van mening zijn dat een ieder die geen levenswil meer heeft, dan ook de mogelijkheid moet hebben om het leven te (doen) beëindigen."
(Nota naar aanleiding van het Verslag, Kamerstukken II 1999-2000, 26691, nr. 6, blz. 30).
"Het enkele vooruitzicht op lijden, ongeacht of dit zal voortvloeien uit pijn, ontluistering of angst voor een onwaardige dood, kan in het licht van het bovenstaande niet als uitzichtloos en ondraaglijk lijden worden aangemerkt. Dit geldt eveneens voor een hoogbejaarde die klaar is met het leven. Hierbij wordt wel gedoeld op mensen die veelal op hoge leeftijd zijn en zonder dat zij overigens in medisch opzicht lijden aan een onbehandelbare en met ernstig lijden gepaard gaande ziekte of aandoening, voor zichzelf vast hebben gesteld dat de waarde van het leven zodanig is afgenomen dat zij de dood zouden willen verkiezen boven verder leven. Wij gaan niet zo ver dat wij van mening zijn dat eenieder die geen levenswil meer heeft, dan ook de gereguleerde mogelijkheid moet hebben om het leven te doen beëindigen. Wel is het zaak dat in de samenleving aandacht besteed wordt aan dergelijke signalen, waarachter een vraag om aandacht of hulp schuil kan gaan."
(Minister van Justitie Korthals tijdens een wetgevingsoverleg van de vaste commissies voor Justitie en voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport op 30 oktober 2000, Kamerstukken II 2000-2001, 26691, nr. 22, blz. 59-60).
"Je kunt je afvragen of iemand die lichamelijk gezond is en die voorzover bekend ook psychisch gezond is, maar die toch het leven niet langer vol kan houden, werkelijk wel gezond is. Echter, dit is niet gemakkelijk te bepalen. Je hebt namelijk heel hoog bejaarde mensen die een dergelijk probleem hebben. Persoonlijk heb ik er twee gekend die ver in de negentig waren en die iedere dag een lijdensweg vonden. Zij vonden helemaal niets meer aan het leven. Zij zeiden: iedereen waarmee ik ooit leuk kon praten is dood en ik zit hier maar. Het enige wat ik doe is iedere avond hopen dat ik de volgende dag niet meer wakker word. Ik vind dat zo iemand niet echt ziek is, maar een reëel punt heeft. Daarvoor wil ik niet zomaar weglopen en zeggen: nooit helpen. Het is echter nog een niet uitgediscussieerd element in onze samenleving."
(Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Borst-Eilers tijdens een wetgevingsoverleg van de vaste commissies voor Justitie en voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport op 30 oktober 2000, Kamerstukken II 2000-2001, 26691, nr. 22, blz. 76).
"Diverse sprekers verzochten (...) om een duidelijk standpunt van het kabinet over de vraag of mensen, die "levensmoe" of "klaar met het leven" zijn, op grond van dit wetsvoorstel voor euthanasie of hulp bij zelfdoding in aanmerking komen. Het antwoord daarop luidt ondubbelzinnig ontkennend. Wij menen niet dat eenieder die geen levenswil meer heeft dan ook de gereguleerde mogelijkheid moet hebben om het leven te (doen) beëindigen. Wel is het zaak dat in de samenleving aandacht wordt besteed aan dergelijke signalen waarachter een vraag om hulp of aandacht kan schuilgaan. Deze problematiek is een duidelijk maatschappelijk vraagstuk, maar valt buiten het bereik van dit wetsvoorstel."
(Minister van Justitie Korthals, Handelingen II 22 november 2000, blz. 26-2120).
"Verschillende sprekers (...) hebben (...) gevraagd om een bevestiging van ons standpunt over de vraag of mensen die, zoals dat wordt genoemd, "levensmoe" zijn of "klaar met het leven", op grond van dit wetsvoorstel voor euthanasie of hulp bij zelfdoding in aanmerking komen. Het antwoord daarop luidt -ik herhaal het nogmaals- ondubbelzinnig ontkennend. Met instemming heb ik geconstateerd dat deze opvatting ook breed wordt gedragen."
(Minister van Justitie Korthals, Handelingen II 23 november 2000, TK 27-2253).
"In dit wetsvoorstel is inderdaad geen plaats voor klaar met het leven en levensmoeheid. En daar gaat het mij nu om. Ik sta hier om dít wetsvoorstel te verdedigen."
(Minister van Justitie Korthals, Handelingen II 23 november 2000, TK 27-2254).
"Ik heb op de eerste plaats gezegd dat het buiten dit wetsvoorstel valt. Dit wetsvoorstel beperkt zich immers tot die zaken waarin een arts zich op grond van zijn medische deskundigheid een oordeel over het lijden kan vormen.
Op de tweede plaats heb ik gezegd, dat, wanneer dit inderdaad een maatschappelijk probleem is, het dan een probleem is waarover de discussie nu nog moet beginnen. Ik heb inderdaad gezegd: dit is wat sommigen noemen de wens naar de pil van Drion, maar dan moeten wij daarover eerst met elkaar een maatschappelijk debat voeren. Wij weten allemaal dat je daarvoor eerder vijf à tien jaar voor rekent dan binnen deze kabinetsperiode."
(Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport Borst-Eilers, Handelingen II 23 november 2000, TK 27-2254).
"Over lijden dat voortvloeit uit een andere dan een medische context behoort niet door een arts te worden geoordeeld. Een dergelijk lijden gaat de professie van de medicus te buiten. Situaties waarin van zodanig lijden sprake is, worden ook niet door het onderhavig wetsvoorstel bestreken."
(Memorie van Antwoord, Kamerstukken I 2000-2001, 26691, nr. 137b, blz. 32).
"Alhoewel de oorzaak van het lijden als zodanig niet doorslaggevend is voor de vraag of sprake is van lijden, moet de situatie van de patiënt wel naar medisch ethisch inzicht kunnen worden gekenmerkt als een lijden. Aan het lijden moet dus wel een medische dimensie zitten, hetgeen wellicht als ziekte kan worden aangemerkt (...) Over lijden dat voortvloeit uit een andere dan een medische context behoort niet door een arts te worden geoordeeld. Een dergelijk lijden gaat het terrein van de medicus te buiten. Een dergelijke situatie wordt ook niet door het onderhavige wetsvoorstel bestreken."
(Memorie van Antwoord, Kamerstukken I 2000-2001, 26691, nr. 137b, blz. 34).
"De leden van de CDA-fractie informeerden waar de wettekst grond geeft voor uitsluiting van levensbeëindiging op verzoek of hulp bij zelfdoding ingeval van klaar met het leven situaties. De grondslag hiervoor ligt in artikel 2, eerste lid, onder b. Het enkele vooruitzicht op lijden, ongeacht of dit zal voortvloeien uit pijn, ontluistering of angst voor een onwaardige dood, kan niet als uitzichtloos en ondraaglijk lijden worden aangemerkt. (...) Wij gaan niet zover dat wij van mening zijn dat een ieder die geen levenswil meer heeft, dan ook de gereguleerde mogelijkheid moet hebben om het leven te (doen) beëindigen. Wel dat in de samenleving aandacht besteed wordt aan dergelijke signalen, waarachter een vraag om aandacht of hulp kan schuilgaan."
(Memorie van Antwoord, Kamerstukken I 2000-2001, 26691, nr. 137b, blz. 45).
"Het is de rechter die de zorgvuldigheidseisen moet beoordelen aan de hand van alle beschikbare feiten. Dit houdt in dat de rechter moet beoordelen of levensmoeheid gepaard gaat met een lijden in medische zin."
(Nadere Memorie van Antwoord, Kamerstukken I 2000-2001, 26691, nr. 137e, blz. 4).
"Mevrouw Timmerman vroeg zich af hoe houdbaar het is dat levensmoeheid niet onder de werkingssfeer van het wetsvoorstel valt. Tijdens de schriftelijke en mondelinge gedachtewisseling met de Tweede Kamer en ook met deze Kamer is van de kant van de regering een- en andermaal uitgesproken dat levensmoeheid niet onder de werking van dit wetsvoorstel valt. Dat is een gegeven waarmee in de rechtspraktijk rekening zal worden gehouden."
(Minister van Justitie Korthals, Handelingen I 10 april 2001, blz. 27-1262).
4.5. In de hiervoor onder 4.3 weergegeven rechtspraak van de Hoge Raad ligt niet besloten dat ook in geval van afwezigheid van medisch geclassificeerde somatische of psychische ziektes of aandoeningen hulp bij zelfdoding en euthanasie, verleend onderscheidenlijk toegepast door een arts, onder omstandigheden gerechtvaardigd kunnen zijn. Dat zou overigens ook niet stroken met de in die rechtspraak gestelde eis dat de arts moet hebben gehandeld overeenkomstig wetenschappelijk verantwoord medisch inzicht en overeenkomstig in de medische ethiek geldende normen, alsmede met de vakkennis waarover hij uit hoofde van zijn beroep moet worden geacht te beschikken. Van een dergelijk handelen kan immers geen sprake zijn indien het hulpvragen betreft die niet een ziekte of aandoening tot oorsprong hebben, omdat de specifieke deskundigheid van een arts zich zowel wat de diagnostiek als de behandeling betreft uit haar aard niet tot dergelijke hulpvragen uitstrekt. In dat verband ligt het in de rede om bij de afgrenzing van die deskundigheid aansluiting te zoeken bij de in de medische beroepsgroep gehanteerde classificaties van somatische en psychische ziektes en aandoeningen.
De hiervoor onder 4.4 weergegeven geschiedenis van de totstandkoming van de WTL biedt geen aanknopingspunten daarvoor dat de wetgever een andere opvatting is toegedaan dan die welke tot uitdrukking komt in de rechtspraak van de Hoge Raad. Uit die geschiedenis blijkt dat de wetgever uitdrukkelijk heeft beoogd dat de WTL niet mede betrekking heeft op situaties waarin geen sprake is van medisch geclassificeerde somatische of psychische ziektes en aandoeningen.
4.6. Een en ander leidt tot de slotsom dat de hiervoor onder 4.2 geformuleerde vraag ontkennend moet worden beantwoord.
5. Het beroep op noodtoestand en de verwerping daarvan
Het Hof heeft het beroep op noodtoestand in zijn eindarrest als volgt weergegeven en verworpen:
"Het beroep op noodtoestand
Door de verdediging is aangevoerd dat haar cliënt S. dient te worden ontslagen van rechtsvervolging nu hij door te handelen zoals hij deed een gerechtvaardigde keuze heeft gemaakt tussen twee conflicterende plichten, te weten de plicht tot nakoming van het wettelijk verbod op euthanasie dan wel hulp bij zelfdoding en de plicht om als goed hulpverlener, overeenkomstig het in l998 heersende medisch inzicht en de toen in de medische ethiek geldende normen, een patiënt op diens dringend verzoek uit zijn ondraaglijk en uitzichtloos lijden te verlossen.
Anders dan door de verdediging is betoogd, is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het heersend medisch inzicht anno 1998 en de toen in de medische ethiek geldende normen in voor S. gunstige zin verschilde van de huidige opvattingen. De discussie omtrent de rol en de positie van de arts in gevallen als het onderhavige verkeert immers, gelet op onder meer de inhoud van de zich in het dossier bevindende brief van de KNMG van 17 november 2000 (gericht aan de woordvoerders van Justitie en Volksgezondheid, de ministers Borst en Korthals) en gelet op de opmerkingen daarover van de door het hof geraadpleegde deskundige Legemaate, nog slechts in de beginfase.
Bij de beoordeling van het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand, gaat het hof uit van de volgende feiten en omstandigheden:
- Edward B., geboren in 1911, heeft een actief en arbeidzaam leven geleid als advocaat, docent/
medewerker bij het Criminologisch Instituut van de Universiteit te Utrecht en Eerste Kamerlid;
- B. is altijd alleenstaand geweest, had geen familie meer en zijn uitgebreide intellectuele vriendenkring was hem inmiddels nagenoeg ontvallen;
- in l986 is S. de huisarts van B. geworden;
- in 1984 heeft B. een schriftelijke euthanasieverklaring aan zijn toenmalige huisarts gegeven, die hij op verzoek van S. in 1993 en 1998 heeft vernieuwd;
- tussen 1993 en 1998 is tussen S. en B. niet over euthanasie gesproken;
- B. had in 1998 enige bij de leeftijdsfase passende somatische ongemakken, zoals incontinentieklachten en onvastheid ter been;
- omstreeks half maart 1998 heeft B. aan S. verteld dat hij al twee jaar naar de dood verlangde en in 1996 een zelfmoordpoging had gedaan;
- bij brief van 21 maart 1998 schrijft B. onder meer het volgende aan S.:
"... Als je - zoals ik - achter in de tachtig bent besef je terdege en voortdurend dat je voor het einde staat, maar je weet ook dat het nog wel tien jaar kan duren. Troosteloos. En misschien nog wel heel pijnlijk en vernederend, die langzame afbraak. Je constateert het dag voor dag. Ik meende dat euthanasie geen uitweg bood. Het is een verschrikkelijk verzoek dat de patiënt aan zijn dokter doet, ronduit afschuwelijk ... Bij euthanasie brengt de arts een ontzettend zwaar offer om zijn patiënt te helpen. Het moet dan ook stellig zijn patiënt zijn, niet zo maar een vreemde. In mijn geval was U de enige die in aanmerking kwam, maar door een onbegrijpelijk misverstand heerste bij mij de overtuiging dat U het uitvoeren van euthanasie strikt afwees. Een weigering die ik mij overigens best kan voorstellen. Intussen werd het steeds meer tot een obsessie: hoe doe ik het dan? Mijn grote angst werd dat ik bij een te lang uitstel op een gegeven moment physiek niet meer in staat zou zijn de
bevrijdende handeling te voltrekken ... Ik leefde voortdurend met de gedachte aan de dood. Toen kwam onverwacht dat voor mij zo ontzettend belangrijke gesprek met U op die vrijdagmorgen. Een heel nieuw gevoel kwam over mij ... ik werd beheerst door een sterk geluksgevoel: er was een vredige oplossing te rechter tijd ... zolang ik wist dat ik een einde aan de benauwenis kon maken kon ik de toestand aan, was die dragelijk ... Maar de mens is geen logisch wezen. Tot mijn eigen verbazing duurde die opluchting slecht heel kort, een paar dagen. Ik vergleed al heel gauw weer in de ellende van vóór ons gesprek. Moeilijk te zeggen waarom. Misschien is de zinloosheid van een leeg bestaan na een druk bezet leven een belangrijke factor. Hoeveel van die afschuwelijke jaren heb ik misschien nog voor me! ... Die vreselijke leegte dag voor dag en er is niemand met wie ik die leegte kan delen ... Ik ben heel oud, het wachten duurt zo lang, de dood heeft mij schijnbaar vergeten. Er is geen uitzicht, geen hoop op iets positiefs dat enige vreugde zou kunnen brengen ... Het kan alleen maar achteruit gaan, aftakelen. Waarom deze fase nog verlengen? Na rijp beraad vraag ik U dus, weloverwogen, mij de euthanasie te brengen. Als ik aan het einde denk voel ik ongeduld. Het is een beslissing die ik in alle vrijheid neem. En ik ben U voor deze dienst heel dankbaar. Niemand heeft mij hiertoe aangezet."
- naar aanleiding van dit verzoek vinden vervolgens acht of negen gesprekken plaats tussen B. en S., waarbij S. zich een oordeel heeft gevormd over de aard, de duurzaamheid en de intensiteit van het lijden en waarbij eventuele alternatieven aan de orde zijn gekomen;
- B. begreep dat voordat aan zijn verzoek kon worden voldaan een behandelbare psychische aandoening moest worden uitgesloten, maar verklaarde zich ook bereid om psychotherapie te ondergaan, indien er sprake zou zijn van een depressie;
- S. heeft psychiater Noll verzocht B. te onderzoeken om te beoordelen of er sprake kon zijn van een psychiatrische aandoening; Noll heeft B. op 6 april 1998 onderzocht en daarvan een verslag opgemaakt waarin hij vermeldt dat preoccupatie van patiënt met zijn euthanasieverzoek waarneembaar is en dat patiënt bij psychiatrisch onderzoek geen afwijkingen vertoont;
- op verzoek van S. heeft de huisarts Wassenberg als consulent B. op 14 april 1998 bezocht en een uitvoerig gesprek met hem gehad, waarvan hij een verslag heeft opgemaakt, waarin hij onder andere vermeldt:
"Het euthanasieverzoek is geheel vrijwillig tot stand gekomen. Het verzoek is weloverwogen en het verlangen naar de dood is absoluut en zeer duurzaam. Het leven is een lijden en dit lijden is voor hem uitzichtloos. Ik vind dit euthanasieverzoek zeer invoelbaar."
- op 22 april 1998 heeft B. in aanwezigheid van S. zelf de middelen ingenomen, die hem op zijn verzoek door S. waren verstrekt en die, naar hij wist, zijn dood zouden bewerkstelligen, kort waarna hij op 86 jarige leeftijd is overleden;
- met betrekking tot de gebezigde euthanatica had S. tevoren overleg met een apotheker;
- S. heeft melding gedaan van zijn handelen en aan de gemeentelijk lijkschouwer overhandigd een "Verslag van euthanatisch handelen door behandelend arts", waarin hij op de onder meer hieronder vermelde vragen de onderstaande inlichtingen heeft verstrekt:
"Wat was de aard ziekte, cq. hoofddiagnose?
Eenzaamheid, gevoel van zinloosheid, fysieke achteruitgang, een lang bestaande doodswens bij afwezigheid van depressie (in psychiatrische zin);
Was er sprake van zo ernstig lichamelijk en/of psychisch lijden, dat dat door de overledene als ondraaglijk kon worden ervaren?
Ja, het lijden wordt door betrokkene iedere dag als ondraaglijk ervaren.
Waren er nog behandelingsmogelijkheden om het lijden van de overledene meer draaglijk te maken?
Neen, betrokkene heeft "de balans opgemaakt" er was geen sprake van ziekte."
- de door S. geconsulteerde psychiater Noll en de huisarts Wassenberg zijn in eerste aanleg door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in de arrondissementsrechtbank te Haarlem als getuigen gehoord;
- de rechter-commissaris heeft vervolgens als deskundigen benoemd prof.dr. K.Gill, emeritus hoogleraar huisartsgeneeskunde, mevr. R. de Reus, psychiater, prof.dr. I. de Beaufort, hoogleraar medische ethiek, die na kennisneming van de tot het dossier behorende stukken ieder met betrekking tot deze zaak een rapport hebben opgemaakt;
- ter terechtzitting in eerste aanleg zijn als getuige-deskundigen gehoord genoemde mevr. de Reus, prof. de Beaufort en de geconsulteerde psychiater Noll;
- ter terechtzitting in hoger beroep van 24 april 2001 is de geconsulteerde huisarts Wassenberg gehoord;
- op verzoek van dit hof zijn rapporten uitgebracht door de op de ter terechtzitting van 8 november 2001 als deskundigen gehoorde prof. mr. J.
Legemaate, hoogleraar gezondheidsrecht en prof. dr. C. Spreeuwenberg, hoogleraar integratie geneeskundige zorg voor chronisch zieken, naar aanleiding van de volgende, door het hof bij tussenarrest van 8 mei 2001 gestelde vragen:
1. Is een arts gelegitimeerd en zo ja, waaraan ontleent een arts zijn legitimatie om een dringend verzoek tot euthanasie of hulp bij zelfdoding te honoreren in gevallen waarbij het ondraaglijk lijden kennelijk niet een somatisch en/of psychiatrisch classificeerbare oorzaak heeft?
2. Kan, mag of moet - en zo ja, in hoeverre - een arts het tot zijn taak rekenen om desgevraagd euthanasie toe te passen, dan wel hulp bij zelfdoding te verlenen aan een daarom verzoekende hoogbejaarde patiënt met een lang bestaande doodswens, wiens invoelbaar lijden, afgezien van enige niet behandelbare fysieke aftakelings-verschijnselen, in hoofdzaak wordt bepaald door psychische componenten, zoals met name het als onverdraaglijk beleefde dagelijks besef van de zinloosheid van een eenzaam, leeg bestaan en de angst daarmee nog jarenlang te moeten voortleven?
3. Bestaat er een zekere mate van consensus binnen de beroepsgroep van artsen omtrent het antwoord op deze vragen?
- de deskundigen hebben aan deze vragen beschouwingen gewijd en deze als volgt beantwoord:
Ad vraag 1:
"Kijkend naar de huidige opvattingen moet worden aangenomen dat een arts niet gelegitimeerd is om een verzoek tot euthanasie of hulp bij zelfdoding te honoreren in gevallen waarin het ondraaglijk lijden kennelijk niet een overwegend somatisch en/of psychiatrisch classificeerbare oorzaak heeft."
Ad vraag 2:
"De in de formulering van vraag 2 genoemde elementen kunnen en mogen een rol spelen in de overwegingen en handelingen van de arts, maar binnen het kader van de bij vraag 1 beschreven legitimatie van de arts. Van "moeten" is nimmer sprake."
Ad vraag 3:
"Door het ontbreken van onderzoek en opiniepeilingen op dit punt, kunnen over de heersende opvattingen onder artsen geen uitspraken worden gedaan. In het licht van de stadia die gebruikelijkerwijs worden doorlopen alvorens kan worden geconcludeerd tot het bestaan van (een zekere mate van) consensus is het naar mijn mening zo dat de discussie over levensbeëindigend handelen in situaties van ontbrekend levensperspectief binnen de medische beroepsgroep in de beginfase verkeert. Van een brede acceptatie onder artsen van de aanvaardbaarheid van de situaties als bedoeld in de vragen 1 en 2 is (nog) geen sprake. De overheersende opvatting lijkt te zijn dat deze situaties buiten het geldende kader vallen, dat niet is uitgesloten dat deze situaties aanvaardbaar worden, maar dat de discussie daarover nog maar net is begonnen."
Ad vraag 1:
"Het antwoord luidt dat het feit dat de vraagstelling uitdrukkelijk betrekking heeft op het terrein dat niet behoort tot de medisch-professionele standaard met zich meebrengt dat een arts niet gelegitimeerd is een dringend verzoek tot euthanasie of hulp bij zelfdoding te honoreren in gevallen waarbij het ondraaglijk lijden geen somatische en/of psychi(atri)sch classificeerbare oorzaak heeft."
Ad vraag 2:
"Mijn conclusie is dat er nooit sprake kan zijn van een verplichting van een arts tot euthanasie of hulp bij zelfdoding, dat de omstandigheid dat iemand hoogbejaard is alleen mag meewegen voor zover deze invloed heeft op de uitzichtloosheid en behandelbaarheid van het lijden en dat invoelbaarheid altijd een voorwaarde is om tot een intersubjectief oordeel over de draaglijkheid van het lijden te komen.
Voor het beoordelen van de taak van een arts is cruciaal of het lijden ten gevolge van het als ondraaglijk beleefde dagelijks besef van zinloosheid van een eenzaam, leeg bestaan en angst daarmee nog jarenlang te moeten voortleven, door deskundigen wordt toegeschreven aan een psychische afwijking of stoornis. Is dit laatste het geval, dan valt de problematiek binnen het medisch-professionele domein, en kan euthanasie en hulp bij zelfdoding gerechtvaardigd zijn indien sprake is van ondraaglijkheid, uitzichtloosheid en onbehandelbaarheid."
Ad vraag 3:
"Geconcludeerd kan worden dat er over alle aan de orde zijnde vragen binnen de beroepsgroep van artsen in Nederland geen consensus bestaat."
S. heeft zich geconfronteerd gezien met het euthanasieverzoek van een bejaarde patiënt, die, zoals deze het zelf omschreef, leed onder de zinloosheid van een leeg bestaan na een druk bezet leven, de angst dat dit nog jaren zou kunnen voortduren bij voortschrijdende aftakeling en de angst dat hij bij een te lang uitstel fysiek niet meer in staat zou zijn de zelfdoding uit te voeren.
S., die sinds ongeveer half maart 1998 op de hoogte was van B's doodswens, heeft na kennisneming van het concrete euthanasieverzoek, zoals geformuleerd in de bovenaangehaalde brief van 21 maart 1998, gedurende één maand acht à negen gesprekken gevoerd met B. Uit die gesprekken heeft S. de conclusie getrokken dat de doodswens duurzaam was, dat het verzoek vrijwillig en weloverwogen tot stand was gekomen, dat de door B. beleefde hoge lijdensdruk invoelbaar was gelet op de situatie en de biografie van zijn patiënt en dat - nadat een psychiatrische aandoening door consultatie van een psychiater was uitgesloten - geen behandelmogelijkheden voorhanden waren. Nadat ook de geraadpleegde consulent Wassenberg het verzoek had getoetst en dit als zeer invoelbaar had betiteld, heeft S. op 22 april 1998 zijn hulp aan de zelfdoding van B. verleend. De bereidheid om deze hulp te verlenen had S. al in een vroeg stadium aan B. kenbaar gemaakt, blijkens hetgeen de geconsulteerde psychiater Noll in zijn verslag meldt over het gesprek op 6 april l998 met B:
"Behalve de huisarts is er één vriend met wie hij zijn wens besproken heeft, deze respecteert het en patiënt heeft hem bereid gevonden samen met de huisarts (cursivering van het hof) tijdens het laatste moment van sterven bij hem te zijn."
De enkele niet behandelbare ouderdomskwalen, ook aangeduid als aftakelings-verschijnselen, welke volgens zowel S. als de beide consulenten een rol speelden bij de beleefde ondraaglijkheid c.q. zinloosheid van het bestaan en de daaruit voortvloeiende doodswens van B., waren niet in overwegende mate de oorzaak van het lijden van B.
Dat S. zich hiervan bewust was, blijkt uit zijn mededeling aan de gemeentelijk lijkschouwer dat er geen sprake was van een ziekte.
Voorts heeft S. zich blijkens zijn ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring gerealiseerd dat de onderhavige casus geen paradigmatisch geval betrof en dat er destijds in de beroepsgroep geen eensluidende mening bestond over de rol en positie van de huisarts bij euthanasieverzoeken c.q. verzoeken om hulp bij zelfdoding van mensen die lijden aan het bestaan.
Gill, één van de in eerste aanleg geraadpleegde deskundigen, spreekt in zijn rapport weliswaar een positief oordeel uit over S.' optreden, maar stelt hierover wel:
"Hiermee heeft S. naar de geldende maatschappelijke maatstaven en niet naar de medisch-wetenschappelijke inzichten gehandeld. Levensproblemen zijn geen medische problemen ...".
Over de situatie waarin de arts als hulpgever geconfronteerd wordt met een hulpvrager die niet lijdt aan een ziekte of ziektegevoel, maar aan uitzichtloze wanhoop, een diepe eenzaamheid of een existentiëel lijden door aanpassingsproblemen, zegt Gill:
"Voorop staat dat ... de huisarts nooit een ervaringsdeskundige kan worden op het gebied van deze bestaansvragen".
Ook Legemaate en Spreeuwenberg onderschrijven dit standpunt.
Hiermede rijst de vraag wat de rol en positie van een huisarts is met betrekking tot een patiënt bij wie hij een zekere lijdensdruk constateert, waarvan de oorzaken grotendeels gelegen zijn in een lijden aan het bestaan, ofwel een existentieel lijden.
Het kan aan S. worden toegegeven dat de integrale zorg die een huisarts aan zijn patiënt verleent betekent dat die arts zich het lijden van de patiënt aantrekt en zal proberen dat lijden te verlichten, ook wanneer het om existentieel lijden in de zin van ontbrekend levensperspectief gaat. In het laatste geval zal de huisarts zich echter dienen te realiseren dat hij zich op een terrein begeeft dat buiten zijn (medisch) professionele competentie ligt. De rol van de arts zal zich in dergelijke gevallen dan ook vooral moeten toespitsen op ondersteuning bij het functioneren en/of op het inschakelen van anderen die behulpzaam kunnen zijn bij het zoeken naar een zingevende invulling van het dagelijks bestaan. In ieder geval kan niet als juist worden aanvaard de opvatting dat een huisarts zich zelfstandig - als medicus - een oordeel mag vormen over de ondraaglijkheid, de uitzichtloosheid en onbehandelbaarheid van lijden dat zijn oorzaak niet of niet in overwegende mate vindt in een somatische en/of psychische aandoening, en wel omdat hierover geen wetenschappelijk verantwoord medisch inzicht bestaat. Om die reden kan voor bedoelde opvatting dan ook geen steun gevonden worden in het arrest van de Hoge Raad van 21 juni 1994 (NJ 1994/656, Chabot), waarin wordt overwogen dat het lijden in zoverre moet worden geabstraheerd van de oorzaak daarvan dat de oorzaak van het lijden niet afdoet aan de mate waarin het lijden wordt ervaren. Naar het oordeel van het hof kan deze overweging niet los gezien worden van de zuiver medische context.
Uit de hierboven onder "uitgangspunten" geschetste wijze van optreden van S. kan worden vastgesteld dat hij in deze aangelegenheid gewetensvol en consciëntieus heeft gehandeld en zich steeds volledig toetsbaar heeft opgesteld. S., die zegt te hebben begrepen dat het hier niet om een paradigmatisch euthanasieverzoek ging, had zich echter bewust moeten zijn dat de zorgvuldigheidsnormen, zoals die voor 1998 in de jurisprudentie zijn ontwikkeld en thans zijn
gecodificeerd, hier niet toereikend zouden zijn. Immers, zijn oordeel dat B. ondraaglijk leed stoelde op begrip voor diens situatie maar niet op een medisch-professioneel oordeel. Ook zijn inschatting dat dit lijden uitzichtloos en onbehandelbaar was rustte op een te smalle basis, nu S. in zijn rol van hulpverlener en verwijzer heeft nagelaten te onderzoeken of via andere disciplines een uitweg geboden zou kunnen worden en hij zelfs de geconsulteerde psychiater niet naar eventuele behandel- en/of verlichtingsmogelijkheden heeft gevraagd, menend dat dat niet tot diens competentie behoorde.
B. heeft zijn euthanasiewens op treffende en indringende wijze aan S. kenbaar gemaakt, daarbij aangevend zich zeer bewust te zijn welke problemen hij zijn arts daarmee bezorgde en zich te kunnen voorstellen dat artsen zo'n verzoek afwijzen.
Juist bij deze patiënt, die ook blijk had gegeven niet zonder meer afwijzend te staan tegenover behandeling, moet het voor S. mogelijk zijn geweest begrip te kweken voor het dilemma waarvoor hij zich door dit verzoek geplaatst zag en voor de noodzaak om meer tijdsruimte te creëren teneinde een poging te doen om de preoccupatie met het euthanasieverzoek te doorbreken en mogelijkheden te onderzoeken om de zingevingsproblematiek waar B. mee kampte te verlichten, dan wel het lijden anderszins draaglijker te maken.
Door dit achterwege te laten heeft S. in ieder geval in een te vroeg stadium zijn medewerking aan het verzoek tot hulp bij zelfdoding toegezegd en zich zelf wellicht in een dwangpositie gemanoeuvreerd.
Van een noodtoestand in de vorm van een conflict van plichten was op dat moment evenwel geen sprake, zodat het beroep op overmacht moet worden verworpen."
6. Beoordeling van het eerste middel
6.1.1. Het middel bevat in de eerste plaats de klacht dat het Hof het beroep van de arts op schending van het gelijkheidsbeginsel heeft verworpen zonder de feitelijke grondslag ervan te beoordelen. De tweede klacht luidt dat het Hof ten onrechte het verweer heeft verworpen dat de vervolging van de arts in strijd is met het beginsel van zuiverheid van oogmerk en/of het beginsel van redelijke en billijke belangenafweging doordat de arts tot voorwerp van een proefproces is gemaakt.
6.1.2. De desbetreffende verweren zijn door het Hof in zijn tussenarrest van 8 mei 2001 als volgt weergegeven en verworpen:
" (...)c. Strijdigheid met het rechtsgelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur.
Er zijn vergelijkbare zaken waarin de arts in gelijke mate of minder zorgvuldig heeft gehandeld, waarin het openbaar ministerie niet tot (verdere) strafvervolging over gaat. (...)
d. Strijdigheid met het legaliteitsbeginsel en détournement de pouvoir.
De bevoegdheid van het openbaar ministerie tot (verdere) strafrechtelijke vervolging is alleen aangewend met het doel om nieuwe, meer verfijnde normen ten aanzien van het begrip "ondraaglijk en uitzichtloos lijden" vast te stellen. Bij een redelijke en zorgvuldige belangenafweging had het openbaar ministerie een nadere verfijning van de jurisprudentie niet boven de belangen van verdachte mogen stellen, temeer niet nu de in het gerechtelijk vooronderzoek gehoorde deskundigen hebben bevestigd dat door verdachte is voldaan aan de geldende zorgvuldigheidseisen. (...)."
"(...) Ad c. De stelling van de verdediging dat er vergelijkbare gevallen bekend zijn waarin door het openbaar ministerie geen strafvervolging is ingesteld - wat van de juistheid daarvan ook zij - kan binnen de kleine marge waarover de rechter beschikt om de exclusieve vervolgingsbevoegdheid van het openbaar ministerie te toetsen, op zichzelf niet leiden tot de conclusie dat de onderhavige vervolgingsbeslissing zozeer in strijd is met het rechtsgelijkheidsbeginsel dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk moet worden verklaard. (...)
Ad d. Ook op dit onderdeel faalt het beroep op niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. De verdediging ziet eraan voorbij dat het verwijt aan verdachte inhoudt overtreding van het algemene verbod van hulp bij zelfdoding, strafbaar gesteld bij artikel 294 van het Wetboek van Strafrecht, hetgeen door verdachte niet wordt ontkend. Daarmee is de vervolging op zichzelf legitiem. Dat het openbaar ministerie met die vervolging vooral blijkt te beogen een antwoord van de rechter te krijgen op de vraag of de verdachte zich met recht op het standpunt kan stellen dat hij aan alle zorgvuldigheidseisen heeft voldaan, zodat hij zich met succes op overmacht in de zin van noodtoestand kan beroepen, betekent niet dat het openbaar ministerie zijn bevoegdheid tot vervolging tot een ander doel aanwendt dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven. De omstandigheid dat de in het gerechtelijk vooronderzoek gehoorde en rapporterende deskundigen vanuit hun medisch(-ethische) visie tot de conclusie zijn gekomen dat de verdachte zorgvuldig heeft gehandeld, betekent ook niet dat het openbaar ministerie van verdere vervolging had moeten afzien, nu de beantwoording van bedoelde vraag bij uitstek tot de taak van de rechter behoort. Daarbij is van belang dat de zorgvuldigheidseis dat sprake moet zijn van een ondraaglijk en uitzichtloos lijden voor verschillende interpretatie vatbaar is. Terecht heeft de verdediging opgemerkt dat de rechtspraak bij de formulering van deze eis een open criterium heeft gehanteerd. Uit de intensieve publieke en politieke debatten van de afgelopen jaren over dit onderwerp blijkt het grote maatschappelijke belang bij de invulling van dat criterium. Hierin heeft het openbaar ministerie, van oordeel zijnde dat in de onderhavige zaak het lijden niet meer onder bedoeld criterium kan worden gebracht, gerede aanleiding kunnen vinden om een vervolging in te stellen. Afweging van het algemeen maatschappelijk belang tegen het individuele belang van de verdachte is niet kennelijk onredelijk in diens nadeel uitgevallen.
Het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie faalt in alle genoemde onderdelen. Ook bezien in onderling verband en samenhang kan niet gezegd worden dat het openbaar ministerie met deze vervolging inbreuk maakt op beginselen van behoorlijke procesorde. Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in zijn vervolging van verdachte."
In zijn eindarrest heeft het Hof hier het volgende aan toegevoegd:
"De raadsvrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 8 november 2001 wederom aangevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging wegens schending van de beginselen van een behoorlijk strafprocesrecht, het rechtsgelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur.
Het hof verwijst naar hetgeen het met betrekking tot dit onderwerp heeft overwogen en beslist in het tussenarrest van 8 mei 2001 en beschouwt deze overweging en beslissing als hier herhaald en ingelast. Dat inmiddels - zoals door de raadsvrouw is gesteld - in vergelijkbare gevallen geen vervolging is ingesteld, in één geval zelfs op grond van de mening van één inspecteur voor de gezondheidszorg, terwijl in de onderhavige zaak vijf deskundigen het handelen van verdachte als zorgvuldig hebben beoordeeld, kan - wat van de juistheid daarvan ook zij - niet tot de conclusie leiden dat het openbaar ministerie in het onderhavige geval niet tot vervolging had kunnen overgaan.
Het openbaar ministerie is derhalve ontvankelijk in zijn vervolging."
6.2. De klacht dat het Hof wat betreft het gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel de feitelijke grondslag van het verweer niet heeft beoordeeld, berust op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak. Het - niet van een onjuiste rechtsopvatting blijk gevende en niet onbegrijpelijke - oordeel van het Hof komt er immers op neer dat, ook al zou moeten worden uitgegaan van de juistheid van de stelling van de verdediging dat in vergelijkbare gevallen geen vervolging is ingesteld en van hetgeen door de verdediging tot staving van die stelling is aangevoerd, zulks niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
De klacht kan dus niet tot cassatie leiden.
6.3. Ook de tweede klacht faalt. Het Hof heeft geoordeeld dat de bevoegdheid van het Openbaar Ministerie tot vervolging in de onderhavige zaak niet is aangewend voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is gegeven en voorts dat bij de beslissing tot vervolging de afweging van het algemeen maatschappelijk belang tegen het individuele belang van de arts niet kennelijk onredelijk in diens nadeel is uitgevallen. Die oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl zij evenmin onbegrijpelijk zijn. Tot nadere motivering van die oordelen was het Hof niet gehouden.
6.4. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
7. Beoordeling van het tweede middel
7.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof bij de verwerping van het beroep op noodtoestand niet, althans niet zonder nadere motivering, acht mocht slaan op de inhoud van de verklaringen en rapporten van de op initiatief van het Hof benoemde deskundigen prof. dr. C. Spreeuwenberg en prof. mr. J. Legemaate. Om die reden acht de steller van het middel de verwerping van het beroep op noodtoestand ontoereikend gemotiveerd.
7.2. De Hoge Raad stelt voorop dat het ter vrije beoordeling staat van de feitenrechter of en zo ja in hoeverre hij bij de verwerping of aanvaarding van een beroep op een strafuitsluitingsgrond gebruik maakt van verslagen of verklaringen van deskundigen. De dienaangaande door de rechter gemaakte keuzes behoeven op zichzelf geen motivering. Dat laat onverlet dat ingevolge het bepaalde in art. 359, tweede lid, in verbinding met art. 358, derde lid, Sv de beslissing op een beroep op een strafuitsluitingsgrond met redenen dient te zijn omkleed en dat in cassatie kan worden getoetst of de door de feitenrechter aan die beslissing gegeven motivering, ook voorzover daarbij gebruik is gemaakt van verslagen of verklaringen van deskundigen, toereikend is.
7.3. Anders dan het eerste onderdeel van het middel betoogt, behoefde de omstandigheid dat de deskundigen Spreeuwenberg en Legemaate niet hebben kunnen beschikken over het procesdossier het Hof niet te weerhouden om, ook zonder nadere motivering in dit opzicht, van hun bevindingen gebruik te maken. De aan de deskundigen gestelde vragen zijn immers, evenals hun antwoorden, in algemene bewoordingen gesteld en niet toegesneden op de concrete omstandigheden van het onderhavige geval.
7.4. Ook het tweede onderdeel van het middel slaagt niet. Gelet op enerzijds de in de bestreden uitspraak vermelde hoedanigheden van genoemde deskundigen en anderzijds op de inhoud van de door het Hof aan hen gestelde vragen, noopte hetgeen door de verdediging ter betwisting van hun deskundigheid is aangevoerd (toelichting op het middel onder 6 en 7) het Hof niet tot een nadere motivering van het gebruik van hun bevindingen bij de verwerping van het beroep op noodtoestand.
7.5.1. Het derde onderdeel van het middel keert zich tegen het gebruik door het Hof van de verklaring van de deskundige Legemaate op de grond dat deze deskundige zich tevoren in de media had uitgelaten over het in deze zaak door de Rechtbank gewezen vonnis.
7.5.2. De blijkens het proces-verbaal van het onderzoek op de terechtzitting van het Hof van 8 november 2001 overgelegde pleitnotities houden, voorzover voor de beoordeling van dit onderdeel van het middel van belang, in:
"Opmerkelijk is dat het hof in deze zaak de heer Legemaate als deskundige heeft benoemd, nu hij zich eerder in de media over het arrest van de Rechtbank had uitgelaten (NRC 9 mei 2001, Binnenland p. 7)
Legemaate heeft met betrekking tot het vonnis van de Rechtbank Haarlem gesteld:
"De consequentie ervan is dat iedereen die dat wil, in principe euthanasie kan krijgen. Als die uitspraak stand houdt, is het de vraag of artsen verzoeken om euthanasie in de toekomst nog wel kunnen weigeren".
Gezien zijn uitlatingen in de media was goed te voorspellen welke richting de conclusies van Legemaate op zouden gaan."
7.5.3. Het Hof heeft, naar in de bestreden uitspraak ligt besloten, geoordeeld dat die enkele uitlating van de deskundige Legemaate niet meebrengt dat aan diens objectiviteit met betrekking tot de aan hem door het Hof - in abstracto - gestelde vragen werd tekortgedaan. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting; het is niet onbegrijpelijk, terwijl het geen afzonderlijke motivering behoefde.
7.5.4. Ook de overige onderdelen van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De daarin weergegeven, in hoger beroep door de verdediging - onder meer onder verwijzing naar een rapport van prof. Thijssen - opgeworpen bezwaren tegen de vraagstelling van het Hof en de beantwoording daarvan door eerdergenoemde deskundigen, noopten het Hof niet het gebruik dat het van die beantwoording heeft gemaakt nader te motiveren.
7.6. Het middel faalt dus in al zijn onderdelen.
8. Beoordeling van het derde middel
8.1. In het middel wordt opgekomen tegen de verwerping door het Hof van het beroep op noodtoestand.
8.2. Het Hof heeft bij de verwerping van het beroep op noodtoestand het volgende tot uitgangspunt genomen.
De door een huisarts te verlenen integrale zorg aan patiënten (kennelijk te verstaan als degenen die zich om hulp tot een huisarts wenden) kan meebrengen dat hij zich voor de taak gesteld ziet om het lijden van een patiënt te verlichten dat niet of niet in overwegende mate zijn oorzaak vindt in een somatische of psychische aandoening, maar het gevolg is van het ontbreken van levensperspectief.
Omdat die arts zich dan evenwel begeeft op een terrein dat buiten zijn professionele competentie ligt, zal hij zich niet als medicus een oordeel mogen vormen over de ondraaglijkheid, de uitzichtloosheid en onbehandelbaarheid van dat lijden.
Een arts die in een zodanig geval hulp bij zelfdoding verleent of euthanasie toepast kan zich daarom niet met vrucht op noodtoestand beroepen op de grond dat hij heeft gehandeld overeenkomstig de dienaangaande in de jurisprudentie van de Hoge Raad ten aanzien van artsen ontwikkelde maatstaven.
Die oordelen, in het verband waarvan het Hof met "somatische of psychische aandoening" kennelijk het oog heeft op een medisch geclassificeerde ziekte of aandoening, zijn, zoals volgt uit hetgeen hiervoor onder 4 is vooropgesteld, juist. Voorzover het middel van een andere opvatting uitgaat, faalt het dus.
8.3. Voorzover het middel uitgaat van de opvatting dat het Hof het geoorloofd zijn van hulp bij zelfdoding door een arts in een geval als het onderhavige afhankelijk heeft gesteld van de dienaangaande onder artsen heersende opvattingen, berust het op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak.
Waar het Hof heeft overwogen dat aan een medicus omtrent de ondraaglijkheid, de uitzichtloosheid en onbehandelbaarheid van het lijden als waarvan hier sprake was, geen zelfstandig oordeel toekomt "omdat hierover geen wetenschappelijk verantwoord medisch inzicht bestaat", doelt het, gelet op hetgeen hiervoor onder 8.2 is overwogen, onmiskenbaar op de omstandigheid dat een dergelijk oordeel de specifieke deskundigheid van een arts te buiten gaat.
Voorzover het Hof in het verband van zijn oordeel omtrent hetgeen de arts zich ten aanzien van de aard van het onderhavige verzoek moet hebben gerealiseerd, gewaagt van het - ten tijde van het handelen van de arts - ontbreken van een "eensluidende mening in de beroepsgroep over de rol en de positie van de huisarts bij euthanasieverzoeken c.q. verzoeken om hulp bij zelfdoding van mensen die lijden aan het bestaan", heeft het, mede gelet op de context van die overweging, tot uitdrukking gebracht dat de arts zich bij de door hem gemaakte afweging bewust moet zijn geweest van de mogelijkheid dat hij door te voldoen aan het verzoek van B. buiten het kader van zijn medische professie zou treden.
8.4. Hetgeen het Hof op basis van zijn hiervoor onder 8.2 besproken uitgangspunten ter verwerping van het beroep op noodtoestand heeft geoordeeld, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk is. Voorzover de in het middel tegen dat oordeel ontwikkelde klachten niet reeds afstuiten op hetgeen hiervoor onder 8.2 en 8.3 is overwogen, kunnen zij niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO geen nadere motivering, nu die klachten in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
8.5. Het middel kan dus niet tot cassatie leiden.
9. Beoordeling van het vierde middel
9.1. Het middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen de verwerping door het Hof van het beroep op rechtsdwaling.
9.2.1. De arts heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 8 november 2001 aangevoerd:
"Ik dacht dat het zuiver was en ik dacht dat juristen dat ook wel zo zouden zien."
9.2.2. De raadsvrouwe heeft aldaar onder meer aangevoerd (pleitnotities, blz. 22):
"Voor zover Uw Hof van mening mocht zijn dat S. geen beroep op de rechtvaardigende noodtoestand
toekomt, ontbreekt volgens de verdediging enig strafrechtelijk relevante schuld om de huisarts S. te veroordelen. Deze afwezigheid van schuld kan gekwalificeerd worden als (...) rechtsdwaling. Tenminste heeft S. dan verontschuldigbaar gedwaald omtrent de reikwijdte van het zorgvuldigheidsvereiste 'ondraaglijk en uitzichtloos lijden'."
9.2.3. Het Hof heeft het beroep op rechtsdwaling als volgt verworpen:
"Door de verdediging is een beroep gedaan op rechtsdwaling in die zin dat de reikwijdte van de norm "ondraaglijk en uitzichtloos lijden" voor S. vaag en onduidelijk was, zodat dwaling omtrent de precieze inhoud van die norm aan hem niet verweten kan worden.
Zoals hierboven reeds is overwogen in het kader van het beroep op noodtoestand, is S. zich bewust geweest dat het hier geen "klassiek" euthanasieverzoek betrof en dat er in de beroepsgroep geen consensus bestond over een casus van deze aard.
Reeds het feit dat S. onder die omstandigheden voorrang heeft verleend aan zijn eigen opvatting verhindert dat hij een geslaagd beroep op rechtsdwaling kan doen."
9.3. Voor het slagen van een beroep op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezenverklaarde feit is vereist dat aannemelijk is dat een verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging (vgl. HR 23 mei 1995, NJ 1995, 631). Daarvan kan onder meer sprake zijn indien deze is afgegaan op het advies van een persoon of instantie aan wie of waaraan zodanig gezag valt toe te kennen dat de verdachte in redelijkheid op de deugdelijkheid van het advies mocht vertrouwen (vgl. HR 13 december 1960, NJ 1961, 416).
9.4. In de overwegingen van het Hof ligt besloten dat zich bij de arts een situatie van verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging niet heeft voorgedaan. Het Hof heeft onder het hoofd "Beoordeling", als hiervoor onder 5 weergegeven, vastgesteld
"dat S. zich blijkens zijn ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring (heeft) gerealiseerd dat de onderhavige casus geen paradigmatisch geval betrof en dat er destijds in de beroepsgroep geen eensluidende mening bestond over rol en positie van de huisarts bij euthanasieverzoeken c.q. verzoeken om hulp bij zelfdoding van mensen die lijden aan het bestaan."
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 8 november 2001 heeft de arts aldaar verklaard (blz. 12):
"U vraagt mij of ik erbij heb stilgestaan dat dit geval geen "standaard situatie" was. Dat heb ik mij wel gerealiseerd."
Voorts heeft het Hof onder het hoofd "Uitgangspunten", zoals hiervoor onder 5 weergegeven, vastgesteld dat de door de arts ingeschakelde psychiater die B. heeft onderzocht, in zijn verslag heeft vermeld:
"dat de preoccupatie van patiënt met zijn euthanasieverzoek waarneembaar is en dat patiënt bij psychiatrisch onderzoek geen afwijkingen vertoont."
Tenslotte heeft het Hof daar vastgesteld dat de huisarts Wassenberg die als consulent B. op 4 april 1998 bezocht, in zijn daarvan opgemaakte verslag heeft vermeld:
"Ik vind dit euthanasieverzoek zeer invoelbaar."
9.5. Met de verwijzing naar de aan zijn verwerping van het beroep op noodtoestand ontleende overwegingen, heeft het Hof, naar volgt uit hetgeen hiervoor onder 8.3 is overwogen, als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de arts zich bewust moet zijn geweest van de mogelijkheid dat hij, door te voldoen aan het verzoek van B., zou treden buiten het kader van zijn medische deskundigheid en daarmee van hetgeen hem als arts rechtens geoorloofd was. Van dat niet onbegrijpelijke oordeel uitgaande heeft het Hof het beroep op rechtsdwaling terecht verworpen.
Daaraan doet niet af dat, zoals in de toelichting op het middel wordt betoogd, de arts een tweetal medici heeft geconsulteerd en dat hij in zoverre, gelet op de ten aanzien van een arts in de jurisprudentie ontwikkelde maatstaven voor hulp bij zelfdoding de, voor wat betreft de geoorloofdheid van zijn handelen, maximaal van hem te vergen zorg heeft betracht. Het Hof heeft immers, zoals hiervoor onder 8.2 is overwogen, geoordeeld - welk oordeel in cassatie stand houdt - dat het onderhavige verzoek buiten het kader viel waarin die maatstaven tot ontwikkeling zijn gekomen en gelden, nog daargelaten dat de bevindingen van die medici geen oordeel inhouden omtrent de vraag of het voldoen aan het verzoek om hulp bij zelfdoding in het onderhavige geval rechtens geoorloofd was, welk oordeel hun overigens ook niet zou toekomen.
9.6. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster, G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 24 december 2002.