ECLI:NL:RBDHA:2022:12311

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 november 2022
Publicatiedatum
18 november 2022
Zaaknummer
NL22.20189
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en uitstel voor indienen zienswijze in het kader van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 november 2022 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een Syrische nationaliteit hebbende man, zijn asielaanvraag in Nederland had ingediend op 5 maart 2022. De aanvraag werd door de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid niet in behandeling genomen, omdat Italië verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag op basis van de Dublinverordening. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij hij aanvoert dat hij bij overdracht aan Italië een reëel risico loopt op een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. De rechtbank heeft de zaak op 3 november 2022 behandeld, waarbij eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde via een videoverbinding. De rechtbank overweegt dat de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen essentieel is voor de besluitvorming, maar dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Italië een reëel risico loopt op een met de mensenrechten strijdige behandeling. De rechtbank concludeert dat het beleid van verweerder niet onredelijk is en dat de afwijzing van het verzoek om uitstel voor het indienen van een zienswijze terecht is. Het beroep van eiser wordt ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: NL22.20189

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam eiser] , eiser

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. P.Th. van Alkemade),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.K. Ruijzendaal).

Procesverloop

Bij besluit van 6 oktober 2022 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd (hierna: asielaanvraag) niet in behandeling genomen op de grond dat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De rechtbank heeft het beroep, tezamen met de zaak NL22.20190, op 3 november 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde die via een videoverbinding aan de zitting deelnam. Als tolk is verschenen [naam tolk] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1.1.
Eiser is geboren op [geboortedatum] 1980 en heeft de Syrische nationaliteit. Hij heeft zijn asielaanvraag in Nederland op 5 maart 2022 ingediend.
1.2.
Uit Eurodac is gebleken dat eiser op 14 februari 2022 illegaal via Italië het grondgebied van de lidstaten is ingereisd. Nederland heeft daarom op 7 april 2022 Italië verzocht om eiser over te nemen op grond van artikel 13, eerste lid, van Verordening (EU) nr. 604/2013 (Dublinverordening). Italië heeft dit overnameverzoek op 25 mei 2022 aanvaard.
1.3.
Op 20 september 2022 heeft verweerder een voornemen uitgebracht. Eiser is in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren. Hij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
Het bestreden besluit
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de asielaanvraag van eiser met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 niet in behandeling genomen, omdat Italië op grond van de Dublinverordening verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan. Verweerder stelt dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij overdracht aan Italië een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest) strijdige behandeling.
Beoordeling van de beroepsgronden
Uitstel indienen zienswijze
3. Eiser betoogt dat verweerder ten onrechte geen uitstel heeft verleend voor het indienen van een zienswijze. Eiser verwijst naar het beleid van verweerder en stelt zich op het standpunt dat dit beleid, subsidiair de strikte toepassing daarvan, onredelijk is voor zover het gaat om de eis dat een vakantieaanzegging in elke specifieke zaak aan verweerder kenbaar moet worden gemaakt. Die strikte beperking staat niet in een redelijke verhouding tot het daarmee gediende belang, aldus eiser. Hij stelt dat het voorheen gebruikelijk was dat een vakantieaanzegging minimaal een maand van te voren per fax aan de vier behandellocaties van verweerder werd verzonden. Verder stelt eiser dat verweerder een professionele organisatie is die werkt – of zou moeten werken – met moderne software, waarmee het mogelijk moet zijn te zoeken op gemachtigden en op die wijze de vakantiemeldingen daarvan te verwerken. Eiser voert verder aan dat zijn gemachtigde tijdig zijn vakantie heeft aangekondigd, dat verweerder de zaak vier maanden stil heeft laten liggen alvorens een voornemen uit te brengen en dat de gevolgen hiervan niet op eiser afgewenteld mogen worden.
3.1.
De rechtbank stelt vast dat de gemachtigde van eiser op 28 juli 2022 een bericht aan verweerder heeft gestuurd waarin hij meldt van 12 september 2022 tot en met 14 oktober 2022 op vakantie te zijn en waarin hij verweerder verzoekt om daarmee rekening te houden bij de planning van de zaken waarin hij als gemachtigde optreedt en waarin hij op voorhand om uitstel verzoekt voor het indienen van stukken of reacties tot en met vijf werkdagen na 14 oktober 2022. Hij verwijst daarbij naar paragraaf C1/2.12 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). In de brief zijn geen zaaknummers van specifieke zaken vermeld.
Op 20 september 2022 heeft verweerder het voornemen bekend gemaakt om de asielaanvraag van eiser niet in behandeling te nemen. Bij brief van 23 september 2022 en onder verwijzing naar zijn vakantieaanzegging van 28 juli 2022 heeft de gemachtigde verweerder verzocht om uitstel te verlenen voor het indienen van een zienswijze tot twee weken na 14 oktober 2022.
Bij brief van 27 september 2022 heeft verweerder gereageerd en het verzoek van de gemachtigde van 23 september 2022 afgewezen onder verwijzing naar paragraaf C1/2.12 van de Vc. De gemachtigde heeft immers zijn vakantiemelding niet ten minste één maand van tevoren in onderhavige zaak schriftelijk kenbaar gemaakt, aldus verweerder. Tevens wordt daarbij vermeld dat een ingediende zienswijze nog wel zal worden meegenomen in de besluitvorming zolang deze nog niet is afgerond. Op 6 oktober 2022 heeft verweerder vervolgens het bestreden besluit genomen.
3.2.
De rechtbank overweegt als volgt.
3.3.
De rechtbank stelt voorop dat de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen een essentieel onderdeel is van de besluitvormingsprocedure. Dit volgt ook uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) (vgl. ECLI:NL:RVS:2002:AH9079 en ECLI:NL:RVS:2007:BB1457). Er is wel een termijn verbonden aan de mogelijkheid om een zienswijze in te dienen. Bij een voornemen om de aanvraag niet in behandeling te nemen is die termijn twee weken (op grond van artikel 3.109c, achtste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000). Eiser kan om uitstel vragen voor het indienen van een zienswijze. In paragraaf C1/2.12 van de Vc staat het beleid van verweerder voor het verlenen van uitstel voor het indienen van de zienswijze. In paragraaf C1/2.12 van de Vc is opgenomen, voor zover hier van belang, dat bij vakantie van de gemachtigde van de vreemdeling uitstel van vijf werkdagen wordt verleend na de vakantie van de gemachtigde als de vakantie ten minste één maand tevoren en met betrekking tot elke betreffende zaak schriftelijk is gemeld aan de IND.
3.4.
In tegenstelling tot wat eiser betoogt, is de rechtbank van oordeel dat het beleid van verweerder zoals weergegeven onder overweging 3.3. niet onredelijk is. Ter zitting heeft verweerder uiteengezet dat het betreffende beleid recent niet gewijzigd is, dat door capaciteitsproblemen zaken langer dan gewenst op een beoordeling hebben moeten wachten, dat inmiddels mensen aangetrokken zijn om achterstanden in te kunnen halen en dat het voor de planning van zaken van belang is dat verweerder in iedere specifieke zaak op de hoogte wordt gesteld van de vakantieplanning van een gemachtigde. Daarbij volgt de rechtbank verweerder in zijn uitleg dat het voor verweerder ondoenlijk is om algemene vakantiemeldingen van gemachtigden te koppelen aan specifieke zaken. Verweerder heeft hierover gesteld dat die mogelijkheid er nog niet is en dat daarom nog om gespecificeerde vakantieaanzeggingen wordt gevraagd.
Dat het beleid volgens de gemachtigde in feite betekent dat gemachtigden niet op vakantie kunnen gaan, volgt de rechtbank niet. Hiertoe wordt overwogen dat indien gemachtigden voldoen aan de in paragraaf C1/2.12 van de Vc opgenomen voorwaarden, in beginsel uitstel zal worden verleend voor het indienen van een zienswijze. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat het (voor hem) niet mogelijk zou zijn om aan die voorwaarden te voldoen.
3.5.
De rechtbank is verder van oordeel dat toepassing van het beleid in de procedure van eiser evenmin onredelijk is. Daarbij is bovendien niet gebleken dat het besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen. Gelet op het beleid is de algemene vakantiemelding van eisers gemachtigde zoals gedaan bij brief van 28 juli 2022, onvoldoende concreet. Weliswaar heeft verweerder vervolgens niet op de algemene vakantiemelding gereageerd met bijvoorbeeld een verzoek aan de gemachtigde om de vakantiemelding te specificeren, verweerder heeft wel gereageerd op het specifieke uitstelverzoek van de gemachtigde en daarin ook opening geboden (zolang de besluitvorming nog niet is afgerond) om alsnog een zienswijze in te dienen. De rechtbank overweegt daarbij dat verweerder eerst meer dan een week na het afwijzen van het verzoek om uitstel een beslissing heeft genomen. Niet kan worden gesteld dat eiser niet in de gelegenheid is gesteld om een zienswijze in te dienen. De rechtbank ziet in voorgaande feiten en omstandigheden een wezenlijk ander beeld dan de situaties zoals die blijken uit de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem van 9 september 2022 (ECLI:NL:RBNHO:2022:8134), zittingsplaats Utrecht van 28 september 2022 (ECLI:NL:RBMNE:2022:3891) en zittingsplaats Zwolle van 5 oktober 2022 (ECLI:NL:RBDHA:2022:10238) waarnaar eiser heeft verwezen. Ter zitting stelt verweerder ten slotte terecht dat van de gemachtigde mag worden verwacht dat hij op de hoogte is van het beleid in de Vc. Hieraan doet niet af dat mogelijk in het verleden op een van dat beleid afwijkende manier is omgegaan met vakantievermeldingen. Het enkele feit dat verweerder zich door capaciteitsproblemen genoodzaakt ziet strenger toepassing te geven aan zijn beleid, maakt dit beleid dan wel toepassing daarvan in de zaak van eiser nog niet onredelijk.
3.6.
Nu het beleid in de Vc niet onredelijk is en verweerder het verzoek van eisers gemachtigde om uitstel voor het indienen van de zienswijze heeft kunnen afwijzen, slaagt de onder 3. weergegeven beroepsgrond niet.
Interstatelijk vertrouwensbeginsel
4. Eiser betoogt verder dat hij bij overdracht aan Italië een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest. In dit kader voert hij aan dat de situatie in Italië is verslechterd door verschillende recente crises: Afghanistan, Oekraïne, COVID-19 en de verhoogde instroom via zee. Eiser wijst verder naar algemene landeninformatie over Italië waaronder: het AIDA-rapport over Italië van 22 mei 2022, een brief van Vluchtelingenwerk Nederland van 22 april 2022, het USDOS-rapport van 12 april 2022, een (ongedateerde) rapport van de Swiss Refugee Council (SFH/OSAR) over de situatie van asielzoekers in Italië, de Italy Factsheet van 14 februari 2022 en de Weekly Snapshot van 19 april 2022 van de UNCHR en berichten van InfoMigrants van 8 februari 2022 en van 31 maart 2022. Eiser voert verder aan dat Italië slechts tien tot vijftien Dublinterugkeerders per dag uit heel Europa accepteert.
4.1.
De rechtbank overweegt dat uitgangspunt is dat verweerder mag uitgaan van het vermoeden dat lidstaten bij de behandeling van asielzoekers hun internationale verplichtingen zullen nakomen (het interstatelijk vertrouwensbeginsel). De Afdeling heeft in de richtinggevende uitspraken van 8 april 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:986) en 19 april 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:881) en meer recentelijk nog in de uitspraken van 26 november 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:2738), 6 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:38), 10 januari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:49), 8 februari 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:376), 4 mei 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1324) en 26 augustus 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:2497), in zaken die gaan over de situatie in Italië voor Dublinclaimanten, geoordeeld dat verweerder (ook) ten aanzien van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan. Een vergelijkbaar oordeel is gegeven door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in het arrest van 23 maart 2021 (ECLI:CE:ECHR:2021:0323DEC004659519), in de zaak M.T. tegen Nederland, en in het arrest van 27 mei 2021 (ECLI:CE:ECHR:2021:0420DEC004110019) in de zaak A.B. tegen Finland.
4.2.
Nu verweerder dus ten aanzien van Italië van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan uitgaan, is het aan eiser om met concrete aanwijzingen aannemelijk te maken dat hij bij overdacht aan Italië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de autoriteiten aldaar, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Van een schending van artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest zal, in geval de vreemdeling aannemelijk maakt dat er sprake is van tekortkomingen in het asiel- en opvangsysteem, eerst sprake zijn indien die tekortkomingen structureel zijn en een bijzonder hoge drempel van zwaarwegendheid bereiken (zie punten 91-93 van het arrest Jawo van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 19 maart 2019 (ECLI:EU:C:2019:218)).
4.3.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat hij bij overdracht aan Italië, als gevolg van het niet nakomen van internationale verplichtingen door de Italiaanse autoriteiten, een reëel risico loopt op een met artikel 3 van het EVRM en artikel 4 van het Handvest strijdige behandeling. Het door eiser gedane beroep op algemene landeninformatie geeft geen aanleiding tot die conclusie. In de hierboven benoemde uitspraken heeft de Afdeling hierover reeds geoordeeld dat in deze rapporten geen wezenlijk ander beeld wordt geschetst van de situatie in Italië voor Dublinclaimanten dan uit de landeninformatie volgt die al bij de richtinggevende uitspraak van 8 april 2020 is betrokken. Omdat eiser in zijn beroep enkel volstaat met een verwijzing naar deze rapporten, ziet de rechtbank geen aanleiding om hierover anders te oordelen.
De rechtbank overweegt verder dat de verklaringen van eiser over wat hij persoonlijk heeft meegemaakt, dat hij geen opvang heeft gehad (hij heeft onder een brug geslapen), evenmin tot een andere conclusie kunnen leiden. Omdat eiser geen asielverzoek in Italië heeft ingediend, hij daar maar vier dagen heeft verbleven en hij niet eerder als Dublinclaimant aan Italië is overgedragen, kan hij niet uit eigen ervaring verklaren over hoe het is om als asielzoeker of Dublinclaimant in Italië te verblijven. De niet onderbouwde en ook niet geconcretiseerde stelling dat Italië slechts tien tot vijftien Dublinterugkeerders per dag uit heel Europa accepteert leidt niet tot een ander oordeel. Hierbij komt dat Italië het overnameverzoek op 25 mei 2022 heeft aanvaard, wat betekent dat de Italiaanse autoriteiten te kennen hebben gegeven dat zij de asielaanvraag van eiser in behandeling zullen nemen in overeenstemming met de daarvoor geldende Europese regels. Verder is niet gebleken dat eiser zich, bij voorkomende problemen in Italië (bijvoorbeeld met betrekking tot het verkrijgen van opvang), niet doeltreffend kan beklagen bij de (hogere) Italiaanse autoriteiten (vergelijk het arrest van het EHRM van 2 december 2008 (ECLI:CE:ECHR:2008:1202DEC003273308) in de zaak K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk).
4.4.
Nu verweerder dus mag uitgaan van het vermoeden dat de Italiaanse autoriteiten hun internationale verplichtingen nakomen en eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat bij zijn overdracht aan Italië het tegendeel het geval zal zijn, stelt verweerder terecht dat hij niet op grond van artikel 3, tweede lid, derde alinea van de Dublinverordening verantwoordelijk is geworden voor de behandeling van de asielaanvraag van eiser en heeft verweerder evenmin aanleiding hoeven zien om de asielaanvraag van eiser op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening in verbinding met paragraaf C2/5 van de Vc aan zich te trekken. Het onder 4. weergegeven betoog slaagt evenmin.
Conclusie
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Oonincx, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Feijtel, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.