ECLI:NL:RBDHA:2022:12208

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 mei 2022
Publicatiedatum
17 november 2022
Zaaknummer
NL21.16133
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag van een Iraanse vreemdeling met betrekking tot afvalligheid en bekering tot het christendom

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Utrecht, op 24 mei 2022 uitspraak gedaan in de asielprocedure van een Iraanse vreemdeling die zich heeft bekeerd tot het christendom en zijn asielaanvraag heeft ingediend op basis van afvalligheid van de islam. De eiser, geboren in 1978, heeft op 12 september 2018 een asielaanvraag ingediend, waarin hij stelt dat hij zich heeft afgekeerd van de islam en zich heeft bekeerd tot het christendom. Hij heeft dit gedaan na deelname aan bijbellessen en huiskerkbijeenkomsten. Na een inval in de huiskerk en zijn winkel, besloot hij Iran te verlaten. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid heeft de aanvraag afgewezen, waarbij de identiteit en nationaliteit van de eiser als geloofwaardig werden beschouwd, maar de overige elementen, zoals de bekering en het gevaar bij terugkeer, als ongeloofwaardig. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de verklaringen van de eiser over zijn afvalligheid en bekering niet geloofwaardig zijn. De rechtbank heeft de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in aanmerking genomen, die heeft aangegeven dat er een duidelijke werkwijze moet zijn voor de beoordeling van afvalligheid als asielmotief. De rechtbank heeft het beroep van de eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, met de opdracht aan de staatssecretaris om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de beoordeling van de afvalligheid en het gevaar bij terugkeer opnieuw moet plaatsvinden. Tevens is de staatssecretaris veroordeeld in de proceskosten van de eiser.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Utrecht Bestuursrecht zaaknummer: NL21.16133
uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen
[eiser], eiser
V-nummer: [v-nummer]
(gemachtigde: mr. L.J. Blijdorp), en
de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder (gemachtigde: mr. I.E. Lemmers).
Procesverloop
Bij besluit van 7 oktober 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als ongegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 10 januari 2022 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen S.M. Razachi. Verweerder is niet verschenen.
Na sluiting van het onderzoek heeft eiser op 7 maart 2022 aanvullende gronden ingediend. De rechtbank ziet geen aanleiding om het onderzoek te heropenen om kennis hiervan te nemen, gelet op het volgende.
Overwegingen
1. Eiser heeft de Iraanse nationaliteit en is geboren op [1978] . Hij heeft op 12 september 2018 een asielaanvraag ingediend. Eiser heeft aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij zich heeft afgewend van de islam. Hij heeft zich vervolgens bekeerd tot het christendom nadat hij met zijn vrouw is meegegaan naar bijbellessen en huiskerkbijeenkomsten. Een aantal maanden later heeft er een inval plaatsgevonden in de huiskerk waarbij de toen aanwezige kerkleden aangehouden. Eiser werd hiervan op de hoogte gebracht en besloot om naar een onderduikadres te gaan. Toen er ook een inval in de winkel van eiser en bij eiser thuis plaatsvond, besloot eiser om het land te verlaten. Daarnaast zijn ook
familieleden erachter gekomen dat eiser is bekeerd. Zij hebben gedreigd om eiser aan te geven bij de autoriteiten.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser afgewezen als ongegrond op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet (Vw). Het asielrelaas van eiser bevat volgens verweerder de volgende relevante elementen: de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser, het afstand nemen van de islam, bekering tot het christendom en problemen vanwege de bekering tot het christendom. Verweerder heeft in het bestreden besluit de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser geloofwaardig geacht. De overige relevante elementen heeft verweerder ongeloofwaardig geacht.
Afvalligheid
3. Eiser voert in beroep aan dat uit zijn verklaringen wel valt af te leiden dat en waarom hij afvallig is geworden en dat hij zich daarom niet langer staande kan houden in Iran. In dit verband verwijst eiser naar het algemeen ambtsbericht van Iran van maart 2019 en het algemeen ambtsbericht van Iran van februari 2021. Daaruit volgt dat degenen die afvallig zijn geworden te vrezen hebben voor vervolging in de zin van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit heeft verweerder niet bij de beoordeling betrokken. Verweerder heeft bovendien weinig inhoudelijke vragen gesteld over het leven dat eiser heeft geleid ten aanzien van de afvalligheid. Die vragen moeten alsnog worden gesteld in een aanvullend gehoor. Daarbij moeten de te verwachten problemen bij terugkeer worden betrokken.
4. De rechtbank overweegt als volgt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) heeft in de uitspraak van 19 januari 20221 overwogen dat in zaken waarin afvalligheid als zelfstandig asielmotief is aangemerkt een duidelijke werkwijze ontbreekt en is verweerder opgedragen een duidelijkere werkwijze vorm te geven en toe te passen. Daarvoor heeft de ABRvS in de uitspraak een aantal handvaten gegeven. Naar aanleiding van deze uitspraak heeft verweerder een nieuwe werkinstructie opgesteld; werkinstructie 2022/3 (Bekeerlingen en afvalligen). Daaruit volgt dat verweerder afvalligheid beoordeelt op grond van de elementen proces en motieven, kennis, activiteiten en uiting. Over het horen volgt uit de werkinstructie dat een afvallige in de regel ook middels deze elementen gehoord kunnen worden. Verweerder heeft dit niet toegepast in het bestreden besluit. Verweerder moet dit alsnog doen. Het beroep is daarom gegrond voor wat betreft de beoordeling van het relevante element afstand nemen van de islam.
Bekering tot het christendom
5. Eiser voert ten aanzien van de bekering tot het christendom het volgende aan. Verweerder heeft de werkinstructie 2019/18 niet kenbaar betrokken in de besluitvorming of in het gehoor, omdat niet alle drie de daarin genoemde pijlers zijn betrokken. Eiser heeft uitgebreid verklaard over zijn motieven en zijn bekeringsproces (
pijler 1). Verder zijn er tijdens het nader gehoor nauwelijks vragen gesteld over de kennis over het geloof en de bijbel (
pijler 2). In het bestreden besluit is hier ook onvoldoende op ingegaan. Ook is over activiteiten rond het geloof nauwelijks een inhoudelijke overweging gemaakt (
pijler 3). Eiser verwijst naar de uitspraak van de ABRvS van 12 mei 20212 waaruit volgt dat

1.ECLI:NL:RVS:2022:94.

verweerder kenbaar moet motiveren hoe de verklaringen van een vreemdeling worden gewogen over alle drie de pijlers. In een vergelijkbare zaak van de rechtbank Den Haag, van 27 januari 20213 heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder in die zaak de drie pijlers onvoldoende heeft betrokken bij zijn beoordeling. Daarnaast verwijst eiser naar twee uitspraken van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Den Bosch , van 29 oktober 2021 en 26 oktober 2021.4 Eiser heeft altijd een leegte gevoeld en vragen gehad over hoe het nou echt zit, waar God is en of hij hem ooit nog kan leren kennen. Eiser heeft uitgebreid uiteengezet dat en hoe hij is veranderd als gevolg van de bekering. Hij heeft een enorme vrede gevoeld en heeft geleerd om mensen te vergeven. Eiser betwist verder dat hij tegenstrijdig heeft verklaard over het moment dat hij zijn getuigenis heeft gegeven, hetzij tijdens een bijbelstudie of tijdens een bijeenkomst van de huiskerk. Dit is niet in strijd met elkaar aangezien bij de huiskerk ook bijbelstudie wordt gedaan. Daarnaast is niet gebleken dat de aanvraag volgens de werkinstructie is voorgelegd aan de bekeringscoördinator. Eiser wenst een reactie van de bekeringscoördinator zelf. Uit de praktijk blijkt dat het voorleggen van een bekeringsdossier niet veel voorstelt. Dit volgt ook uit het rapport ‘Aanpassing in weging asielaanvraag van bekeerlingen en lhbti-immigranten’ van het Wetenschappelijk Onderzoek- Documentatiecentrum (WODC). Ter nadere onderbouwing van zijn bekering heeft eiser tot slot in beroep verklaringen overgelegd van [A] namens de [kerk 1] in [plaats 1] , voorganger [B] , [C] namens de Protestantse gemeente [plaats 2] en kennissen [D] en [E] . Tot slot dient verweerder van de actuele situatie uit te gaan. Eiser leeft als een christen en is daarin zeer actief en betrokken naar anderen toe. Ook is hij actief in evangelisatie.
6. De rechtbank overweegt als volgt. Op grond van paragraaf 3 van de werkinstructie 2019/18, vervangen door werkinstructie 2022/3, volgt dat de geloofwaardigheid van een bekering aan de hand van drie elementen getoetst moet worden.
Deze elementen betreffen:
de motieven voor en het proces van bekering,
de kennis van het nieuwe geloof, en
de activiteiten, zoals bezoeken aan religieuze bijeenkomsten die een persoon onderneemt binnen de nieuwe geloofsovertuiging en het effect van de veranderingen.
De verklaringen van de vreemdeling over deze drie elementen moeten door verweerder steeds worden bezien in hun onderlinge samenhang.
7. Uit jurisprudentie van de ABRvS5 volgt dat verweerder bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een bekering doorslaggevend gewicht kan toekennen aan de motieven en het proces daarvan. Van een vreemdeling mag worden verwacht dat hij toereikende verklaringen kan afleggen over het proces van en de redenen voor zijn bekering. Dit geldt in het bijzonder voor eiser omdat hij afkomstig is uit een land waar een bekering tot een andere dan de daar gangbare geloofsovertuiging, strafbaar en maatschappelijk onacceptabel is en verstrekkende gevolgen kan hebben.6 Verweerder zal wel kenbaar moeten motiveren wat hij van de verklaringen van een vreemdeling over de overige twee

3.ECLI:NL:RBDHA:2021:9350.

5 Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de ABRvS van 12 mei 2021, ECLI:NL:RVS:2021:977.
6 ABRvS, van 1 juli 2019, (ECLI:NL:RVS:2019:2072).
elementen vindt en waarom die verklaringen diens ontoereikende verklaringen over het eerste element niet kunnen compenseren.
8. De rechtbank overweegt dat verweerder in het bestreden besluit heeft gemotiveerd dat de gedragsveranderingen die eiser heeft genoemd die het gevolg zijn van zijn bekering tot het christendom, zoals het niet meer jaloers zijn, rustiger worden en milder worden geen exclusief christelijke waarden zijn. De rechtbank overweegt dat dit weliswaar juist is maar dat dat nog niet hoeft te betekenen dat eiser dit niet uit het christelijke geloof zou kunnen hebben gehaald. Eiser heeft verder verklaard dat hij zich verbonden voelde met de bijbel door de vele benoemingen van vader en zoon en dat dit komt doordat hij van kinds af aan geen vader heeft gehad. Verweerder heeft overwogen dat het benoemen van de vader in de bijbel geen persoonlijk inzicht geeft in waarom dit voor hem zo belangrijk was. De rechtbank is hierover van oordeel dat eiser met deze verklaring wel enig persoonlijk inzicht heeft gegeven in waarom de bijbel hem aansprak. Eiser heeft immers met deze verklaring laten zien dat hij wat hij in de bijbel las heeft gekoppeld aan zijn eigen persoonlijke ervaringen. Het voorgaande maakt echter nog niet dat eiser hiermee zijn innerlijke overtuiging voor zijn keuze voor het christendom voldoende inzichtelijk heeft gemaakt. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
9. Verweerder heeft zich allereerst op het standpunt kunnen stellen dat eiser te algemeen heeft verklaard over zijn gedragsveranderingen, aangezien hij niet heeft uitgelegd hoe zijn bekering tot het christendom heeft bijgedragen aan deze veranderingen. De stelling van eiser in beroep dat hij automatisch is veranderd doordat hij God heeft ontmoet en een bovennatuurlijke liefde heeft ervaren is hiervoor onvoldoende, omdat dit nog steeds een algemene verklaring is. De rechtbank volgt verweerder verder in zijn standpunt dat het opmerkelijk is dat eiser de bijbel enerzijds is gaan lezen om [F] op zijn plek te zetten, terwijl hij aan de andere kant heeft verklaard dat hij de bijbel is gaan lezen omdat hij merkte dat de kennismaking met het nieuwe geloof zijn vrouw op een positieve manier veranderde. Dat eiser in beroep stelt dat hij altijd in een God heeft geloofd, een leegte heeft gevoeld en altijd een vraag in zich heeft gedragen over hoe het nou echt zit maakt dit niet anders, aangezien eiser hier niet eerder over heeft verklaard. Zo heeft eiser bijvoorbeeld op de vraag hoe hij de periode zonder geloof ervaarde geantwoord dat hij zich vrij voelde, hij niet hoefde te bidden of aan God te denken.7 Verweerder heeft verder mee kunnen wegen dat eiser heeft verklaard dat hij na het volgen van de bijbellessen nog niet overtuigd was en eerst vragen beantwoord wilde krijgen zoals wat de drie eenheid betekent en waarom Jezus zich heeft opgeofferd, maar dat hij geen inzicht heeft gegeven in waarom deze vragen voor hem belangrijk waren. Met de uitleg van eiser dat de genezing van zijn schoonvader voor hem doorslaggevend is geweest om zich te bekeren omdat hij nooit een goede relatie had met zijn vader en dat de band met zijn schoonvader daarom belangrijk was voor hem, heeft hij verder nog niet inzichtelijk gemaakt waarom hij de genezing beschouwde als een wonder en openbaring van Jezus en niet een medische genezing. Eiser heeft tot slot naar het oordeel van de rechtbank wel degelijk inconsistent verklaard over het moment van het afleggen van zijn belijdenis. Hij heeft enerzijds verklaard dat hij het heeft afgelegd tijdens een huiskerkbijeenkomst, en op een ander moment dat hij dit heeft gedaan tijdens een bijbelstudie. Dat bij huiskerkbijeenkomsten ook een bijbelstudie wordt gedaan, maakt niet dat beide bijeenkomsten van dezelfde aard zijn. Dit te meer nu uit de verklaringen van eiser zelf blijkt ook dat de bijbelstudie- en de huiskerkbijeenkomsten in een andere samenstelling,
7 Nader gehoor pagina 19.
met een andere frequentie en met andere afspraken ten aanzien van de locatie waar de bijeenkomst zou worden gehouden. Verweerder heeft tegen mogen werpen dat nu dit een belangrijk moment voor eiser zou zijn geweest niet valt in te zien dat hij de woorden huiskerk en bijbelstudie door elkaar zou hebben gehaald.
10. De rechtbank is gezien dit alles van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser met zijn verklaringen onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt welke diepgewortelde overtuiging ten grondslag ligt aan zijn besluit om zich te bekeren tot het christendom.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder verder, anders dan eiser heeft aangevoerd, ook de pijlers 2 (
kennis) en 3 (
activiteiten) kenbaar betrokken en de drie pijlers tegen elkaar afgewogen.
12. Verweerder heeft positief meegewogen dat eiser kennis van het christendom kan demonstreren, maar heeft aan eiser onder meer tegengeworpen dat hij niet kan uitleggen wat deze kennis voor hem persoonlijk betekent in het licht van zijn bekering tot het christendom. Eiser heeft bijvoorbeeld op de vraag wat hem aansprak in de films over het leven van Jezus Christus geantwoord dat Jezus Christus zuiver was van zonden en kwam om zonden te vergeven. Verweerder heeft hiervan mogen vinden dat dit een oppervlakkig antwoord is en niet is gebleken dat hij zijn kennis weet te verbinden met een diepe innerlijke geloofsovertuiging.
13. Verweerder heeft verder positief meegewogen dat eiser in Iran deelnam aan bijbellessen en hij in Nederland de kerk heeft bezocht en deelneemt aan bijeenkomsten en ceremoniën, maar heeft aan eiser onder andere tegengeworpen dat hij met zijn antwoorden geen inzicht heeft verschaft in de betekenis van de activiteiten ten aanzien van de innerlijke geloofsovertuiging en de onderliggende motieven van eiser. Aan eiser is verder tegengeworpen dat hij heeft verklaard dat het voor hem belangrijk is om de bijbel te lezen, te bidden en bijbelstudie te volgen, maar dat hij niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom dit voor hem belangrijk is of wat hem dit op persoonlijk vlak bracht. Eiser heeft alleen benoemd dat hij rust had door het volgen van de bijbelstudie, maar verweerder heeft hiervan niet ten onrechte gevonden dat dit niet afdoende is om te volgen hoe eiser deze rust weidt aan het christendom.
14. Verweerder heeft verder overwogen dat het enkele feit dat eiser enige kennis heeft van het christendom en in dit kader activiteiten ontplooit niet voldoende is om zijn mindere verklaringen ten aanzien van het proces van zijn bekering en motieven voor zijn bekering te compenseren, omdat daarbij met name van belang is dat overtuigend wordt verklaard over de eigen ervaringen en persoonlijke beleving ten aanzien van deze twee elementen.
15. Eiser heeft geen inhoudelijke argumenten aangevoerd waarom voornoemd standpunt van verweerder ten aanzien van pijler 2 en 3 en de gemaakte afweging onterecht zou zijn. De rechtbank ziet verder geen aanleiding eiser te volgen in zijn stelling dat hij ten aanzien van pijler 2 en 3 onvoldoende is bevraagd.
16. Ten aanzien van de stelling van eiser over de bekeringscoördinator overweegt de rechtbank dat uit werkinstructie 2022/3 volgt dat in elke zaak waarin een bekeringsmotief speelt voor een besluit wordt genomen een bekeringscoördinator dient te worden
geraadpleegd. Verweerder heeft in het verweerschrift toegelicht dat de bekeringscoördinator na het nader gehoor is geraadpleegd. De rechtbank ziet geen aanleiding voor twijfel dat dit in de onderhavige zaak ook daadwerkelijk is gebeurd. Niet blijkt dat de bekeringscoördinator is gehouden om zelf een schriftelijke reactie te geven. Verweerder heeft er daarbij terecht op gewezen dat het bestreden besluit en de daarin gegeven motiveringen tot stand is gekomen in samenspraak met de bekeringscoördinator. De verwijzing van eiser naar het rapport van het WODC van 4 oktober 2021, ‘Aanpassing in weging asielaanvraag van bekeerlingen en lhbti-immigranten’ maakt dit niet anders, gezien hetgeen eiser zoals blijkt uit het voorgaande ten aanzien van de bekering is tegengeworpen.
17. Ten aanzien van de schriftelijke verklaringen die in beroep zijn overgelegd overweegt de rechtbank tot slot dat deze verklaringen weliswaar kunnen dienen ter staving van een bekering, maar dat het aan eiser zelf is om tegenover verweerder overtuigende verklaringen af te leggen over zijn bekering en het proces dat daartoe heeft geleid.8 In de overgelegde verklaringen is geen integrale geloofwaardigheidsbeoordeling gedaan ten aanzien van de bekering van eiser. De verklaringen die eiser heeft overgelegd zien voornamelijk op de activiteiten die hij heeft verricht en gaan niet nader in op de redenen voor en het proces van bekering van eiser.
18. Gezien al het voorgaan is de rechtbank van oordeel dat de beroepsgronden van eiser geen aanleiding bieden voor het oordeel dat verweerder zich niet terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser met zijn verklaringen niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij is bekeerd tot het christendom.
Gevaar bij terugkeer vanwege afvalligheid
19. De rechtbank is van oordeel dat verweerder het gevaar dat eiser loopt bij terugkeer naar zijn land van herkomst vanwege afvalligheid opnieuw dient te beoordelen, omdat de beoordeling of eiser afvallige is opnieuw dient te worden gedaan. De rechtbank laat daarom de gronden die zien op het gevaar dat eiser loopt bij terugkeer naar Iran vanwege afvalligheid onbesproken.
Gevaar bij terugkeer vanwege bekering tot het christendom
20. Eiser voert aan dat hij wel degelijk problemen zal ondervinden bij terugkeer naar Iran vanwege de bekering. Hij verwijst daarvoor onder meer naar de uitspraak van het UK Upper Tribunal van 20 februari 20209 en deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 8 maart 2021.10 Uit deze uitspraken volgt dat ook wanneer een bekering niet geloofwaardig is bevonden, asielzoekers bij terugkeer in Iran geconfronteerd kunnen worden met intimidatie, ondervraging en vervolging. Christelijke gedragingen in het buitenland kunnen bij terugkeer in Iran tot problemen en vervolging leiden. Genoemd is de NGO Middle East Concern, die bijvoorbeeld rapporteert dat een enkele christelijke doop voor een Iraniër bij terugkeer kan leiden tot problemen met de Iraanse overheid.
21. De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat uit deze bronnen niet volgt dat iedere vreemdeling bij terugkeer naar Iran heeft te vrezen voor problemen en dat wanneer de
8 ABRvS, van 30 maart 2018, (ECLI:NL:RVS:2018:1087).
9 PS (Christianity - risk) Iran CG [2020] UKUT 00046 (IAC).
bekering niet geloofwaardig bevonden is kan worden verwacht dat de vreemdeling zich daarnaar ook zal gedragen. Het standpunt dat eiser niet behoort tot de in deze uitspraken benoemde risico categorieën is ook niet weersproken. De rechtbank is echter van oordeel dat verweerder desalniettemin onvoldoende heeft gemotiveerd waarom niet aannemelijk is dat er door de controle van de grenspolitie een reëel risico op vervolging bestaat in de zin van artikel 3 van het EVRM. Uit het Algemeen Ambtsbericht Iran van februari 2021 volgt dat er een geval bekend is van een tot het christendom bekeerde Iraanse – zonder dat kenbaar is dat deze vrouw activiste was of binnen een andere verhoogde risico categorie viel - van wie de asielaanvraag in Duitsland was afgewezen die bij terugkeer naar Iran problemen heeft ondervonden. Verweerder is daarop in het geheel niet ingaan. Dit klemt te meer nu niet bekend is wat er met deze persoon is gebeurd nadat zij vrij gelaten is. Eiser heeft verder gesteld dat hij in Nederland is gedoopt, actief is in evangelisatie en actief is voor de protestantse kerk van [plaats 2] en de [kerk 2] in [plaats 3] . Verweerder moet daarom ook in het licht van de door eiser aangehaalde informatie uit het UK Upper Tribunal beoordelen of hij vanwege deze gedragingen heeft te vrezen voor vervolging dan wel ernstige schade in Iran.
Conclusie
22. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit wat betreft de beoordeling van het relevante element afstand nemen van de islam. De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien, omdat verweerder de beoordeling van de afvalligheid opnieuw moet doen conform de nieuwe werkinstructie en vervolgens ook het gevaar bij terugkeer opnieuw dient te beoordelen. Ook ziet de rechtbank geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dat naar het zich laat aanzien geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
23. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.138,50 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Omdat de rechtbank deze zaak ter zitting samen heeft behandeld met de zaak NL21.16136, kent de rechtbank halve punt toe voor het verschijnen ter zitting. Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
Beslissing
De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, wat betreft de beoordeling van het relevante element afstand nemen van de islam en het gevaar bij terugkeer naar Iran in verband met de afvalligheid en bekering;
  • draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.138,50.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. Lange, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Zwijnenberg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
24 mei 2022
Documentcode: [documentcode]
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.