201705355/1/V2.
Datum uitspraak: 30 maart 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 8 juni 2017 in zaak nr. 16/28583 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 23 november 2016 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 8 juni 2017 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Grimm, advocaat te Hoogezand, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De vreemdeling heeft aan haar asielaanvraag ten grondslag gelegd dat haar echtgenoot zich in hun land van herkomst, Iran, heeft bekeerd tot het christendom. Na een inval door de veiligheidsdienst in de huiskerk die haar echtgenoot bezocht, waarbij diens geloofsgenoten zijn meegenomen, is de vreemdeling samen met hem Iran ontvlucht. De vreemdeling stelt in Nederland zelf ook tot het christendom te zijn bekeerd. De staatssecretaris heeft het asielrelaas niet geloofwaardig geacht. In hoger beroep is aan de orde of de staatssecretaris dit standpunt deugdelijk heeft gemotiveerd.
In het hoger beroep van de staatssecretaris
2. De Afdeling heeft de vraag van de staatssecretaris in de zaak van de echtgenoot van de vreemdeling beantwoord in de uitspraak van vandaag, ECLI:NL:RVS:2018:1068. Uit overwegingen 2.1. en 2.2. van die uitspraak, die ook in dit geval van toepassing zijn, volgt dat het hoger beroep slaagt. 3. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. Wat hij verder heeft aangevoerd behoeft geen bespreking.
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling
4. Wat de vreemdeling in het incidenteel hogerberoepschrift heeft aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
5. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk ongegrond.
Conclusie hoger beroep
6. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 23 november 2016 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
7. Wat betreft het beroep van de vreemdeling op het asielrelaas van haar echtgenoot volgt uit de overwegingen 4. en 8. van de al genoemde uitspraak van vandaag in de zaak van de echtgenoot, ECLI:NL:RVS:2018:1068, dat dit beroep ongegrond is. 7.1. De vreemdeling betoogt voorts dat de staatssecretaris ten onrechte heeft overwogen dat uit haar verklaringen niet blijkt wat haar eigen motieven voor de bekering zijn en hoe haar proces van bekering is verlopen. Over de verklaringen van de vreemdeling over het afkicken van haar echtgenoot en de hernieuwde rust binnen het huwelijk heeft de staatssecretaris zich echter niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling hiermee nog niet inzichtelijk heeft gemaakt wat haar dan heeft gedreven om zich te bekeren tot het christendom. Het betoog van de vreemdeling dat zij een lange aanlooptijd nodig heeft gehad mede omdat zij in Iran bang was voor de gevolgen van haar toen al ervaren afvalligheid, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte onvoldoende geacht, omdat zij hiermee niet inzichtelijk heeft gemaakt volgens welk proces zij uiteindelijk tot het christendom is bekeerd.
7.2. Het betoog van de vreemdeling dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zij, gelet op haar kerkgang en Bijbelstudie in Nederland en haar doop, haar bekering niet alsnog aannemelijk heeft gemaakt, faalt ook. De staatssecretaris hecht immers niet ten onrechte in het bijzonder waarde aan de antwoorden van een vreemdeling op vragen over de motieven voor en het proces van bekering. Daarnaast kunnen een doopcertificaat en andere schriftelijke verklaringen van een kerkelijke instantie of persoon weliswaar dienen ter staving van een bekering, maar is het aan de vreemdeling om zelf tegenover de staatssecretaris overtuigende verklaringen af te leggen over haar bekering en het proces dat daartoe heeft geleid. De Afdeling verwijst bij wijze van voorbeeld naar haar uitspraak van 15 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2801. 7.3. De vreemdeling betoogt tot slot tevergeefs dat de staatssecretaris gebruik had moeten maken van zijn discretionaire bevoegdheid om een verblijfsvergunning te verlenen. De staatssecretaris heeft zich, gelet ook op de niet ten onrechte niet geloofwaardig geachte bekering van de vreemdeling tot het christendom, terecht op het standpunt gesteld dat de kerkgang en Bijbelstudie in Nederland niet alsnog een grondslag voor vergunningverlening vormen. Dat de vreemdeling in Nederland een miskraam heeft gehad en dat zij en haar echtgenoot hier emotioneel gezien rust hebben gevonden, is onvoldoende om tot asielverlening over te gaan.
Conclusie beroep
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdeling ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Zwolle, van 8 juni 2017 in zaak nr. 16/28583;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Verheij w.g. Prins
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2018
837.