Het beroep van eiser (NL21.11147)
Geloofwaardigheidsbeoordeling bekering tot het christendom
12. Eiser betwist de juistheid van de geloofwaardigheidsbeoordeling. Hij voert daartoe allereerst aan dat in het bestreden besluit een deel van de tegenwerpingen zijn komen te vervallen, en dat niet duidelijk is welke tegenwerpingen overeind zijn gebleven. Ter illustratie heeft eiser gewezen op de tegenwerping inzake het gebed van [naam] en [naam] en de tegenwerping inzake het verbinden van gevolgen aan de genezing van zijn dochtertje.
13. De rechtbank volgt eiser in zijn standpunt dat niet duidelijk wordt welke door verweerder in het voornemen vervatte tegenwerpingen in het bestreden besluit precies gehandhaafd blijven – en welk gewicht daaraan vervolgens (nog) wordt toegekend. Zo is ten aanzien van de eerste tegenwerping inzake het gebed van [naam] en [naam] in het voornemen (pag. 2) overwogen dat eiser oppervlakkig heeft verklaard waarom hij het niet erg vond dat dit gebed plaatsvond, dat hij niet concreet kan maken wat hij interessant vond aan het gebed en voorts dat hij niet aannemelijk weet te maken waarom dit hem persoonlijk interesseerde. Eiser heeft in de zienswijze onder meer naar voren gebracht dat hij het niet erg vond omdat hij wanhopig was gelet op wat de dokters tegen hem hadden gezegd over zijn dochtertje. Eiser vond het voorts niet erg omdat [naam] en [naam] zeer goede vrienden waren en zij hun als enige steunden in deze situatie. Voor eiser was op dat moment de intentie belangrijker dan de letterlijke tekst van het gebed. Eiser heeft in de zienswijze ook uitleg gegeven over de inhoud van het gebed. Verder heeft hij aangegeven dat hij dit gebed interessant vond omdat hij toen voor het eerst bedacht dat God ook Farsi begreep. Dit maakte het gebed toegankelijk. In het bestreden besluit (pag. 2) wordt vervolgens ten aanzien van het gebed alleen nog overwogen dat eiser nog immer niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom hij van mening was dat de gebeden van [naam] voor de genezing van zijn dochtertje hebben gezorgd. Door op een dergelijke summiere en onvolledige wijze te reageren op dat wat in de zienswijze is aangevoerd, terwijl niet wordt aangegeven of (onderdelen van) deze tegenwerpingen zijn komen te vervallen, heeft verweerder zijn besluit op dit punt niet deugdelijk gemotiveerd.
14. Het voorgaande geldt eveneens voor de door verweerder in het voornemen (pag. 3-4) vervatte tegenwerping dat eiser niet nader heeft onderbouwd waarom hij het belangrijk vond om na de genezing van zijn dochtertje zich verder te verdiepen in het christendom en dat niet inzichtelijk is hoe het door eiser gestelde gevoel verband hield met het christelijk geloof. Eiser heeft in zijn zienswijze daarover zijn gevoel geëxpliciteerd en naar voren gebracht dat hij na de genezing hoop had gekregen en wilde weten wie zijn kind genezen had. In het bestreden besluit (pag. 3) wordt hierover enkel gesteld dat hij met de herhaalde omschrijving van zijn gevoel nog steeds niet inzichtelijk maakt hoe dit gevoel verband hield met het christelijk geloof en dat uit zijn verklaringen niet blijkt dat eiser heeft overwogen dat de genezing van zijn dochter ook wel eens door de islamitische gebeden zou zijn gekomen (dan wel het gevolg is van medisch ingrijpen). Nog daargelaten dat verweerder met deze motivering van eiser lijkt te verwachten dat hij het causaal verband en “bewijs” tussen het christelijk geloof en de genezing van zijn dochtertje inzichtelijk gemaakt, hetgeen per definitie onmogelijk is gelet op de strekking van “een geloof”, en verweerder hiermee de essentie van “het concept geloof” miskent, reageert verweerder niet op een deel van de in dit kader concreet opgeworpen punten in de zienswijze.
15. Met eiser kan dan ook worden gesteld dat, door in het bestreden besluit wéér een andere afslag te kiezen en gebrekkig te reageren op de opgeworpen punten in de zienswijze, het bestreden besluit op voornoemde punten niet met de van verweerder te verlangen zorgvuldigheid is gemotiveerd. Voor de rechtbank is op deze wijze niet goed controleerbaar welke onderdelen overblijven van aanvankelijk ingebrachte tegenwerpingen. Bovendien heeft verweerder niet aangegeven hoe de tegenwerpingen in het voornemen zijn gewogen. In het besluit is een aantal tegenwerpingen niet langer gehandhaafd, maar verweerder brengt niet tot uitdrukking waarom de weging van gehandhaafde tegenwerpingen hetzelfde uitvalt. Voor de rechtbank is het nu dus niet mogelijk om te beoordelen hoe de weging heeft plaatsgevonden en of verweerder het relevant acht dat het voornemen niet integraal wordt overgenomen in het besluit. Op deze wijze kan de indruk ontstaan dat indien in het voornemen is geconcludeerd dat de gestelde bekering ongeloofwaardig is geacht, het weinig relevant is hoe de onderbouwing hiervan in de zienswijze wordt betwist. Ook indien de zienswijze grotendeels wordt gevolgd blijft de conclusie in het voornemen gehandhaafd. Dit vereist dus een nadere motivering door verweerder, waarbij uitdrukkelijk wordt uitgelegd waarom de tegenwerpingen die “over blijven” tot dezelfde geloofwaardigheidsbeoordeling en beslissing op de aanvraag leiden.
16. Eiser heeft voorts aangevoerd dat verweerder de “compensatieregel” heeft miskend. Deze beroepsgrond slaagt ook.
17. De rechtbank stelt vast dat verweerder zich op het standpunt heeft gesteld dat eiser wel enige kennis van het christendom heeft en ook heeft verklaard “geloofsactiviteiten” te verrichten, maar dat eiser hiermee alsnog geen blijk heeft gegeven van een diepgewortelde innerlijke overtuiging van het christendom – en dat daarom de volgens verweerder gebrekkige verklaringen over zijn motief voor en het proces van zijn gestelde bekering tot het christendom hiermee niet gecompenseerd kunnen worden. De rechtbank kan deze motivering niet volgen. Uit de uitspraken van de Afdeling van 12 mei 2021 en uit WI 2019/18 (pag. 7-8) volgt dat als verweerder een vreemdeling in de gelegenheid stelt om ontoereikende verklaringen op één van de elementen te compenseren met overtuigende verklaringen over de andere twee elementen, hij mede in het licht van de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling in het besluit kenbaar moet motiveren hoe hij de verklaringen over alle drie de afzonderlijke elementen heeft beoordeeld. Kenbaar moet daarom telkens gemotiveerd worden wat hij van de verklaringen van een vreemdeling over de overige twee elementen vindt en waarom die verklaringen diens ontoereikende verklaringen over element 1 niet kunnen compenseren. Daarbij gaat het erom, zoals eiser terecht stelt en zoals ook uit WI 2019/18 (pag. 7) valt af te leiden, dat als de vreemdeling overtuigende verklaringen kan afleggen over zijn kennis en activiteiten, daarmee een nadere motiveringsplicht voor verweerder ontstaat. Verweerder mag daarbij overigens wel van de vreemdeling verlangen inzichtelijk te maken wat de persoonlijke beleving van die vergaarde kennis en verrichte activiteiten is (WI 2019/18 pag. 5 en 6), maar dat is iets anders dan prompt stellen dat ondanks die gedemonstreerde kennis en activiteiten nog steeds geen blijk is gegeven van een diepgewortelde innerlijke overtuiging.
18. Daarbij komt naar het oordeel van de rechtbank nog dat verweerder onvoldoende heeft doorgevraagd op die kennis en activiteiten alsmede op de persoonlijke beleving daarvan. Dat op verweerder deze verplichting wél rust volgt uit pagina 11 van WI 2019/18. Door aldus zelf onvoldoende door te vragen over deze materie heeft verweerder zijn besluitvorming onvoldoende zorgvuldig voorbereid – en in het verlengde daarvan zijn standpunt onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 4 september 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1982. De rechtbank overweegt, in het verlengde van het voorgaande, voorts nog dat om te kunnen motiveren dat en waarom de verklaringen van eiser over de kennis en activiteiten de ontoereikende verklaringen over het eerste element niet kunnen compenseren, verweerder eiser in de gelegenheid moet stellen daarover te verklaren en daar voldoende zorgvuldig onderzoek naar moet doen. Verweerder moet dus een actieve houding aannemen bij het onderzoeken of eiser nader kan verklaren en moet dus op die wijze actief onderzoeken of eiser zich heeft bekeerd en eiser daardoor internationale bescherming behoeft. De rechtbank is van oordeel dat verweerder eiser onvoldoende heeft bevraagd over zijn kennis alsmede zijn activiteiten en voorts heeft verzuimd om voldoende door te vragen op de door eiser gegeven antwoorden. Verweerder heeft zich zonder nadere motivering niet op het standpunt kunnen stellen dat zijn verklaringen over de kennis van het christendom en de activiteiten daaromtrent de door verweerder gestelde ontoereikende verklaringen over element 1 niet kunnen compenseren. 19. Verweerder heeft voorts, door te stellen dat de activiteiten niets zeggen over de innerlijke overtuiging van eiser, zijn eigen werkinstructie niet gevolgd en lijkt hierdoor bovendien blijk te geven de uitspraken van de Afdeling van 12 mei 2021 niet te begrijpen. De activiteiten zeggen wellicht niets over de innerlijke overtuiging, maar de verklaringen hierover kunnen dermate overtuigend zijn dat zij andere verklaringen over andere elementen kunnen compenseren. Bovendien is nu juist in de werkinstructie opgenomen dat indien derden een “alternatieve geloofwaardigheidsbeoordeling” verrichten, hieraan geen enkel gewicht toekomt. Indien een derde dus een verklaring aflegt over “de innerlijke overtuiging” van de vreemdeling, zoals verweerder hier lijkt te vereisen, zal verweerder op grond van zijn eigen werkinstructie deze verklaring buiten beschouwing laten.
Ten aanzien van de verklaring van voorganger [naam] heeft verweerder gesteld dat deze verklaring enkel een subjectieve weergave is van deze voorganger omtrent de bekering van eisers en dat deze verklaring voorts niet afkomstig is uit objectieve bron. Deze motivering acht de rechtbank, zoals verweerder ter zitting ook zélf heeft erkend, ondeugdelijk. Immers, zoals hiervoor al is overwogen is in WI 2019/18 opgenomen dat de verklaringen en documenten van derden, zoals voorgangers, met name relevantie kunnen hebben indien ze feitelijke informatie toevoegen aan het dossier ten aanzien van de relevante onderdelen, en niet indien ze een subjectieve beschrijving geven van de oprechtheid van de bekering van de vreemdeling. De brief van de voorganger bevat een mix van beide aspecten, maar gaat tamelijk uitgebreid in op de door eisers verrichte feitelijke activiteiten binnen de Elim-kerk. Zo is daarin opgenomen dat hij eisers sinds november 2019 kent, dat zij sinds november 2019 wekelijks deelnemen aan de samenkomsten en activiteiten van deze gemeente, dat zij wekelijks naar de zondagdiensten komen in Doorn, dat zij wekelijks naar de bijbellessen gaan en dat zij naast deze reguliere bijbellessen een doopcursus van 20 lessen over de principes en de praktijk van het christelijk geloof hebben gevolg in klein verband tezamen met een ander Iraans echtpaar. Voorts wordt verslag gedaan over de doop en het hieraan voorafgaande doopgesprek. Verder geeft de verklaring een weergave van een aantal verklaringen die eiser heeft afgelegd tegenover de voorganger. Op al deze aspecten heeft verweerder in het geheel geen acht geslagen. Hiermee heeft hij de verklaring van de voorganger ten onrechte terzijde geschoven en niet betrokken bij de geloofwaardigheidsbeoordeling. Verweerder heeft gelet op zijn eigen werkinstructie– en te meer in het licht van de al meermaals aangehaalde uitspraken van de Afdeling van 12 mei 2021 waaruit een verzwaarde motiveringsplicht in dit verband voor verweerder volgt – ontoereikend gemotiveerd waarom deze verklaring niet in het voordeel van eiser kan werken bij de weging van de drie elementen. Met de door verweerder op zitting gegeven nadere motivering – kort gezegd dat niet valt in te zien dat eiser in het nader gehoor niet heeft aangegeven wat hij tegenover de voorganger wél heeft aangegeven – miskent verweerder zijn beoordelingskader. Immers, verweerder is gehouden de verklaringen afgelegd tijdens het nader gehoor te wegen en daarbij de verklaringen van derden in zijn beoordeling te betrekken. Het standpunt dat het bevreemdt dat tegen de voorganger specifieke dingen zijn gezegd die in het nader gehoor achterwege zijn gebleven – nog daargelaten dat dit ook door bepaalde vraagstellingen van verweerder c.q. het achterwege laten van bepaalde vragen kan komen – is in dat licht aldus niet houdbaar. Bovendien heeft de voorganger aangegeven gedurende geruime tijd intensief contact gehad te hebben met beide eisers vanuit de geloofsgemeenschap. Het is dus niet verwonderlijk dat bij dergelijk intensief contact en bij zoveel contactmomenten er tussen eisers en de voorganger veel meer over het geloofsleven, de ontwikkeling hierin en de persoonlijke betekenis van het geloofsleven voor eisers is gesproken dan in het eenmalige gesprek tussen eisers en de hoormedewerker in het nader gehoor. De gesprekken die eisers met hun voorganger voeren dienen bovendien een ander doel dan “het aannemelijk maken van een bekering”, zodat de verklaringen zich ook niet lenen voor een onderlinge vergelijking. Dit is wellicht anders als blijkt dat eisers tegenover een hoormedewerker verklaringen afleggen die geheel niet overeenkomen met wat de voorganger zou hebben verklaard. Daarvan is echter geen sprake. De voorganger heeft vaker, intensiever en vanuit andere beweegredenen met eisers over het geloof en (de invulling van) het geloofsleven gesproken, wat een verklaring kan zijn voor de omstandigheid dat uit de verklaring van de voorganger blijkt van meer diepgang van de verklaringen van eisers. Dat de voorganger niet objectief is en dat dit moet worden betrokken bij de waardering van zijn verklaring volgt de rechtbank niet. Dat een derde die eisers persoonlijk kent en die een verklaring aflegt zodat eisers daarmee hun asielaanvragen kunnen ondersteunen wil niet zeggen dat de voorganger een verklaring aflegt die feitelijk onjuist is of zelfs maar bereid is een “valse” verklaring af te leggen. De vooronderstelling dat verklaringen die op verzoek worden opgemaakt de verklaringen van eisers niet kunnen ondersteunen omdat alleen welwillend zou worden verklaard volgt de rechtbank niet. De voorganger heeft feitelijke informatie verschaft. Verweerder heeft deze informatie niet betwist en dient deze feiten dus te betrekken bij de weging van de elementen en de geloofwaardigheidsbeoordeling. Dat schrijft de werkinstructie van verweerder voor en op die wijze wordt invulling gegeven aan het uitgangspunt dat feitelijke activiteiten in en vanuit een geloofsgemeenschap verklaringen over een gestelde bekering kunnen onderbouwen en kunnen compenseren als verweerder vindt dat verklaring over de motieven voor en het proces van bekering onvoldoende overtuigen.
20. Ten slotte heeft eiser aangevoerd, dat nu de afvalligheid geloofwaardig is geacht, verweerder nader had moeten motiveren waarom de bekering desondanks ongeloofwaardig is; in dat kader had hij gewicht moeten toekennen aan de geloofwaardige afvalligheid.
21. Ook dit betoog slaagt. Weliswaar kan verweerder gevolgd worden in zijn standpunt dat de afvalligheid en de bekering twee te onderscheiden processen zijn, maar dit betekent niet dat er een waterscheiding hiertussen kan worden aangebracht. Afvalligheid zal immers vaak als beginstap kunnen worden gezien naar de latere stap van bekering. De rechtbank overweegt dat verweerder er zelf in het algemeen ook blijk van geeft dat deze twee processen communicerende vaten kunnen zijn, omdat in tal van andere bekeringszaken het feit dat afvalligheid ongeloofwaardig is geacht veelal de eerste tegenwerping is bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een bekering. Niet valt in te zien dat deze doorwerking niet ook andersom kan bestaan – en in zoverre een “plusje” is bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van een bekering.
22. Alle voornoemde beroepsgronden slagen. Het door eiser bestreden besluit komt in verband met strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 3:46 van de Awb voor vernietiging in aanmerking. De overige beroepsgronden die eiser tegen de geloofwaardigheidsbeoordeling heeft aangevoerd behoeven geen bespreking meer.
23. De rechtbank acht het opportuun – ter finale afdoening van het geschil tussen partijen – om de overige beroepsgronden zo veel mogelijk te bespreken en zal daartoe in het hiernavolgende overgaan.
Geloofwaardigheidsbeoordeling problemen als gevolg van de bekering tot het christendom
24. Eiser voert aan dat, gelet op zijn betwisting in de zienswijze met betrekking tot de tegenstrijdige verklaringen over het op zoek zijn van de autoriteiten naar eiser terwijl verweerder hier in het bestreden besluit niet op ingaat, de tegenwerping over de wisselende verklaringen blijkbaar is laten vallen door verweerder. Voorts wordt in het bestreden besluit niet meer gereageerd op de onderbouwing van eiser of hij wordt gezocht. Indien de bekering wél wordt geloofd is er geen argument meer om aan te nemen dat hij niet wordt gezocht door de autoriteiten. Eiser kan de overweging van zijn paspoort bij de reisagent niet plaatsen. Eiser voert verder aan dat hij heeft uitgelegd waarom er niet meteen asiel aangevraagd is in Nederland; dit hield verband met de omstandigheid dat zij pas in Duitsland hadden begrepen dat er een doorzoeking in de woning plaats had gevonden. Toen was het voor eiser duidelijk dat ze niet konden terugkeren. Eiser betwist ten slotte dat er wisselende verklaringen door eisers zijn afgelegd over het moment van aanvragen asiel; in de zienswijze is hier bovendien op gereageerd maar verweerder komt daar niet meer op terug.
25. De rechtbank overweegt allereerst dat, gelet op r.o. 13 tot en met r.o. 22, verweerder met de bij het bestreden besluit gegeven motivering zich niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat de bekering ongeloofwaardig is te achten. De eerste tegenwerping in het kader van de door eiser gestelde problemen als gevolg van de bekering kan in het verlengde daarvan dan ook niet meer gehanteerd worden.
26. De rechtbank overweegt voorts dat ook in dit kader geldt dat verweerder, zoals eiser terecht aanvoert, gebrekkig is ingegaan op de door eiser in zijn zienswijze naar voren gebrachte argumenten. In het voornemen (pag. 7) is eiser onder meer tegengeworpen dat eisers verklaringen over de problemen enkel zijn gebaseerd op verklaringen van derden, niet-verifieerbare bronnen en dat eiser dit niet met documenten heeft onderbouwd. Eiser heeft in de zienswijze argumenten aangedragen waarom het niet reëel is om van hem te verlangen met vonnissen, dagvaardingen en andere documenten te komen; eiser weet namelijk nog niet zeker of de autoriteiten naar hem op zoek zijn maar vreest dit alleen. In het bestreden besluit (pag. 5) wordt hierover enkel nog gesteld dat, nu eiser stelt te vrezen van hem van worden verwacht dat hij deze verklaringen kan onderbouwen. Op het betwiste realiteitsgehalte van de verlangde onderbouwing wordt in het geheel niet ingegaan. De rechtbank acht dit dan ook onvoldoende gemotiveerd. Eenzelfde oordeel kan worden gegeven over de in het voornemen (pag. 7) vervatte tegenwerping dat eisers wisselend hebben verklaard over of de autoriteiten naar hen op zoek zijn. Eiser heeft in de zienswijze gesteld dat hij een vermoeden heeft dat de autoriteiten naar hem op zoek zijn, maar dat hij dit niet zeker weet. Op dit punt is verweerder in het bestreden besluit in het geheel niet meer ingegaan. Daarmee mag verondersteld worden dat deze tegenwerping is komen te vervallen, maar verweerder overweegt dit niet expliciet. Hierdoor kan de rechtbank onvoldoende controleren welke tegenwerpingen overblijven en welk gewicht verweerder hier (nog) aan toekent. De rechtbank overweegt dat verweerder niet zodanig hoge eisen aan eisers om hun vrees aannemelijk te maken mag stellen dat het feitelijk onmogelijk wordt om hun relaas te onderbouwen. Verweerder dient zich steeds rekenschap te geven van de kwetsbare en precaire bewijspositie indien een vreemdeling stelt te vrezen bij terugkeer in een situatie die strijdig is met 3 EVRM te geraken. Verweerder moet actief en welwillend onderzoeken of eisers internationale bescherming nodig hebben. Door in de onderhavige procedure enkel een vrees bij terugkeer voor de autoriteiten aan te nemen als eisers documenten van die autoriteiten kunnen overleggen legt verweerder een te hoge bewijsdrempel aan. Verweerder dient, te meer indien eisers niet tegenstrijdig of inconsistent verklaren, zich ook rekenschap te geven van de inspanningen die eisers hebben geleverd om hun relaas te onderbouwen en dient de verklaringen van eisers ook te plaatsen in de algemene informatie die verweerder kent over het land van herkomst.
27. Gelet op pag. 5 van het bestreden besluit is de gehanteerde tegenwerping over het kunnen aanvragen van het visum daarnaast komen te vervallen. Welke betekenis dit heeft voor de in het voornemen vervatte tegenwerping op dit punt motiveert verweerder echter niet.
28. Gelet op het voorgaande is dit onderdeel van het bestreden besluit dus eveneens ondeugdelijk gemotiveerd. De overige beroepsgronden ten aanzien van de gestelde problemen als gevolg van de bekering behoeven geen bespreking meer.
Zwaarwegendheidsbeoordeling afwending van de islam
29. Ten aanzien van de afwending van de islam heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser niet te vrezen heeft voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Hierbij betrekt verweerder dat hij zijn afwending van de islam niet actief heeft uitgedragen en dat uit zijn verklaringen niet volgt dat hij wel een wens daarin had. Eiser heeft verklaard dat personen er niet van op de hoogte waren dat hij niet in de islam geloofde en dat hij deed alsof hij aan het praktiseren was. Daarnaast heeft hij een lange tijd in Iran verbleven zonder dat hij daardoor problemen heeft ondervonden. Eiser heeft immers verklaard dat hij vanaf 2012 niet meer de islam praktiseerde en daarvoor ook deed alsof. Het enkele feit dat eiser bedreigingen kreeg van zijn schoonfamilie is onvoldoende. Weliswaar heeft eiser verklaard dat zij gedwongen werden om te scheiden omdat de familie van eiseres hem anders zou doden; niettemin zijn eiser en eiseres daarna opnieuw getrouwd waarbij de schoonfamilie ook bij hen thuis kwam en dit kennelijk niet tot problemen heeft geleid. Bovendien is eiser met zijn gezin in februari 2019 op vakantie gewest in Hongarije en zijn daarna vrijwillig teruggekeerd naar Iran. Verweerder leidt uit eisers verklaringen af dat het uitdragen van afvalligheid voor eiser niet van dusdanig belang was dat een beperking hiervan hem raakte in zijn persoonlijke levenssfeer. Eiser heeft ook niet aannemelijk gemaakt dat er een reëel risico is op ernstige schade bij uitzetting.
30. Eiser voert aan dat het afwenden van de islam door verweerder geloofwaardig is geacht. Daarbij wijst eiser op de zitting bij de Afdeling op 15 september 2021 in een tweetal zaken (nr. 202005668/1 /V2 en nr. 202102293/1/V 2) over afvalligen in Iran en de risicobeoordeling daaromtrent – en de door de Afdeling in die zaken gestelde vragen aan verweerder. Gelet op deze zaken zou het kunnen zijn dat het uitgangspunt zal worden dat ook in het geval van afvalligheid geen terughoudendheid kan worden gevraagd en dat bescherming dient te worden verleend in Nederland door verweerder. Op zitting heeft eiser deze beroepsgrond nader ingekleurd door te stellen dat eiser onvoldoende bevraagd is over zijn afvalligheid en het uiting willen geven daaraan.
31. Verweerder heeft op zitting verwezen naar de uitspraak van het British Upper Tribunal van 20 februari 2020, CQ [2020] UKUT 00046 (IAC). Deze uitspraak is mede aanleiding geweest voor het stellen van de vragen door de Afdeling Volgens verweerder is in het geval van eiser niet gebleken van de daarin benoemde risicofactoren bij inreis. Voorts wenst verweerder te verwijzen naar de antwoorden die door verweerder zijn gegeven op de vragen van de Afdeling in de bovengenoemde zaken. Verweerder meent dat hij eiser niet nader had hoeven te bevragen, nu hij niet uit zichzelf heeft verklaard problemen te hebben ondervonden met de autoriteiten omtrent zijn afvalligheid. Voorts heeft verweerder erop gewezen dat regimes als die in Iran er met name op uit zijn om mensen op te pakken die een bedreiging zijn voor het regime.
32. De rechtbank stelt vast dat verweerder geloofwaardig vindt dat eiser afvallig is, maar dat deze omstandigheid op zichzelf volgens verweerder onvoldoende zwaarwegend is om voor bescherming en vergunningverlening in aanmerking te komen. Het voornaamste argument van verweerder hiervoor is dat eiser reeds in Iran afvallig was en gedurende lange tijd hierdoor geen problemen heeft ondervonden zodat dit bij terugkeer ook geen problemen zal opleveren en eisers de afvalligheid zelf niet als asielmotief hebben benoemd.
33. Verweerder heeft eiser echter op dat punt niet actief bevraagd en heeft in onvoldoende mate objectieve bronnen betrokken bij zijn beoordeling in dit verband.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder het bestreden besluit niet met de van hem te verlangen zorgvuldigheid heeft voorbereid – en dat hij aldus een té beperkte invulling geeft aan zijn onderzoeksplicht in dit kader. Hierbij acht de rechtbank het volgende van belang.
34. In de geactualiseerde versie van het Algemeen Ambtsbericht van februari 2021 is onder meer het volgende overwogen.
(…)
3.2.2.2 Afvalligheid en bekering
Verschillende bronnen geven aan dat steeds meer Iraanse moslims zich bekeren tot het christendom. Precieze cijfers zijn echter niet voorhanden. Een bekering kan worden gezien als geloofsafval. Afvalligheid staat niet als zodanig in het Wetboek van Strafrecht, omdat er onder geestelijken en islamitische geleerden geen overeenstemming is over de definitie en strafbaarheid van afvalligheid. Gelet op artikel 167 van de Iraanse grondwet hebben rechters de mogelijkheid om afvalligheid op basis van hun eigen interpretatie als een hudud-misdrijf (een categorie van zware misdrijven in de sharia waarvoor vaste straffen staan) aan te merken aan de hand van de sharia en uitgebrachte fatwa’s. Op basis daarvan kunnen zij een afvallige ter dood veroordelen.
(…)
Juridisch gezien is het niet mogelijk om in Iran zonder religie te zijn. Bij het aanvragen van een identiteitskaart moet de aanvrager de geloofsovertuiging opgeven. De aanvrager kan daarbij alleen kiezen uit één van de vier in Iran erkende religies.
(…)
Kritische religieuze uitingen op het internet of sociale media van leden van religieuze minderheden en van afvalligen over hun afvalligheid vanuit het buitenland, kunnen leiden tot (strafrechtelijke) vervolging bij terugkeer. Het gaat immers om iemand met de Iraanse nationaliteit. Er zijn aanwijzingen dat de Iraanse autoriteiten personen die zij als een bedreiging zien in het buitenland monitoren, bijvoorbeeld omdat zij al eerder vanwege politieke activiteiten in de verhoogde aandacht van de autoriteiten stonden, omdat zij enige bekendheid genieten of omdat zij zich bezig houden met bekeringsactiviteiten.
(…)
5 Terugkeer
5.1
Problemen bij terugkeer
(…)De autoriteiten beschouwen Iraniërs die met een paspoort terugreizen over het algemeen als gewone reizigers. Zij kunnen, als hun papieren in orde zijn, ongehinderd het land inreizen. Volgens verschillende bronnen ondervraagt de grenspolitie en/of de inlichtingendienst Iraniërs die een aantal jaren buiten Iran hebben verbleven en voor het eerst sinds lange tijd terugkeren naar Iran bij hun aankomst op de luchthaven in Teheran. Dat geldt ook voor Iraniërs die op een laissez-passer terugreizen. De vragen zien onder meer toe op de verblijfplaats en de activiteiten in het buitenland. Deze gesprekken kunnen tot enkele uren duren. Politieke activisten of andere personen die als een bedreiging worden gezien, kunnen bij terugkeer in de verhoogde aandacht van de autoriteiten komen te staan.
35. Verweerder had bij zijn risicobeoordeling niet enkel de uit zichzelf afgelegde verklaringen van eiser moeten betrekken bij de vraag over wat hem bij terugkeer te wachten staat, maar hem hierop ook actief moeten bevragen. Dit is gelet op paragraaf 3.2.2.2 van de in het voorgaande geciteerde passages uit het Algemeen Ambtsbericht immers van belang voor een beoordeling als de onderhavige. Voorts had verweerder, zoals WI 2014/10 (par. 4.1) ook voorschrijft, dit ook moeten afzetten tegen wat bekend is over de situatie in het land van herkomst uit objectieve bronnen. Uit die objectieve bronnen, zoals de in het voorgaande geciteerde passages uit het Algemeen Ambtsbericht, blijkt dat Iraniërs die een aantal jaren buiten Iran hebben verbleven worden ondervraagd door de grenspolitie en/of de inlichtingendienst. Dit blijkt voorts ook uit de door verweerder zelf aangehaalde uitspraak van het British Upper Tribunal van 20 februari 2020, CQ [2020] UKUT 00046 (IAC). Niet in geschil is dat eiser inmiddels bijna 2.5 jaar buiten Iran is geweest, waardoor er in elk geval een nadere motiveringsplicht voor verweerder ontstaat waarom niet aannemelijk is dat hem bij zijn inreis problemen staan te wachten. De rechtbank is voorts ambtshalve bekend met de door verweerder gegeven antwoorden op de door de Afdeling gestelde vragen in de onder r.o. 30 genoemde zaken, waarnaar verweerder ook in deze zaken wenst te verwijzen. Uit pag. 5 van die antwoorden volgt dat verweerder ook zelf vindt dat hij externe geloofwaardigheidsindicatoren actief moet betrekken bij zijn risicobeoordeling. In het hier voorliggende bestreden besluit heeft verweerder daar echter onvoldoende blijk van gegeven. Verweerder dient het gehele relaas als uitgangspunt te nemen bij de beoordeling of behoefte aan internationale bescherming bestaat. Indien verweerder bekend is met de omstandigheid dat een afvallige in Iran mogelijk gevaar loopt dient verweerder hier dus niet alleen nadere vragen over te stellen maar dit relaas integraal te beoordelen ook als eiser slechts enkele delen van het relaas als concreet asielmotief benoemt. Verweerder heeft de afvalligheid bovendien als apart element geduid. Het volstaan dan niet om te overwegen dat eiser hier voor vertrek uit Iran geen problemen door heeft ondervonden.
36. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit ook op dit punt in strijd is met artikel 3:2 van de Awb en artikel 3:46 van de Awb. Verweerder dient in zijn nieuw te nemen besluit opnieuw te beoordelen en te motiveren wat het risico voor eiser is om terug te keren naar Iran enkel vanwege de geloofwaardig geachte afvalligheid.