201809200/1/V2.
Datum uitspraak: 1 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling], mede voor haar minderjarige kinderen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 19 oktober 2018 in zaak nr. NL18.2905 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 12 januari 2018 heeft de staatssecretaris, voor zover nu van belang, een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij uitspraak van 19 oktober 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van wat in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M. Gavami, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
De staatssecretaris heeft een zienswijze naar voren gebracht.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
Inleiding
1. De vreemdeling komt uit Iran. Zij heeft aan haar asielrelaas ten grondslag gelegd dat zij zich ongeveer in 2011/2012 heeft afgekeerd van de islam. Omdat zij na verloop van tijd een bepaalde leegte in haar leven voelde, heeft zij in 2014 besloten zich te bekeren tot het christendom. De staatssecretaris vindt het asielrelaas niet geloofwaardig. De rechtbank heeft het standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van de bekering tot het christendom onbesproken gelaten. Het hoger beroep spitst zich toe op de vraag of de staatssecretaris deugdelijk heeft gemotiveerd dat de gestelde afvalligheid van de islam niet geloofwaardig is.
Hoger beroep staatssecretaris
2. In de eerste en tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat niet geloofwaardig is dat de vreemdeling zich heeft afgekeerd van de islam. De staatssecretaris betoogt dat voor zover de rechtbank bij dit oordeel heeft betrokken dat de vreemdeling tijdens het nader gehoor het proces van en de redenen voor het zich afkeren van de islam uitgebreid en gedetailleerd heeft beschreven, uit die verklaringen niet blijkt van een doorgemaakt proces en ook niet van een diepgewortelde innerlijke overtuiging waarom de islam voor de vreemdeling persoonlijk niet voldoet. De rechtbank heeft verder niet onderkend dat de vreemdeling ook met de door haar gegeven voorbeelden onvoldoende inzicht heeft gegeven in de motieven voor haar afvalligheid, aldus de staatssecretaris.
2.1. De rechtbank heeft in haar uitspraak betrokken dat de vreemdeling tijdens het nader gehoor heeft verklaard dat een vrouw binnen de islam wordt gezien als object en niet volmaakt in haar hersenen en dat zij heeft verklaard dat zij zich ging afvragen waarom God toestaat dat er zoveel verschillen zijn tussen mannen en vrouwen binnen de islam. Als voorbeelden geeft zij onder andere het recht op een erfenis, het bloedrecht, de waarde die wordt gehecht aan getuigenissen van vrouwen ten opzichte van die van mannen en de mogelijkheid voor mannen om meerdere vrouwen te hebben, terwijl vrouwen worden gestraft wanneer zij overspel plegen.
2.2. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling met deze verklaringen alleen in het algemeen kritiek heeft geuit op de ongelijke positie tussen mannen en vrouwen binnen de islam. Hij heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling daarmee nog niet inzichtelijk heeft gemaakt welk proces zij zelf heeft doorgemaakt om zich af te keren van haar geloof en welke diepgewortelde innerlijke overtuiging daaraan ten grondslag ligt.
2.3. De staatssecretaris betoogt voorts terecht dat de rechtbank hem ten onrechte niet is gevolgd in zijn standpunt dat de door de vreemdeling gegeven voorbeelden niet overtuigen. Voor zover de vreemdeling heeft verklaard dat haar zus niet durfde te scheiden van haar echtgenoot, omdat zij bang was de voogdij over haar kinderen te verliezen, heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de vreemdeling met dit voorbeeld, dat zich zesentwintig jaar geleden afspeelde en niet op haar eigen leven betrekking heeft, niet inzichtelijk heeft gemaakt waarom zij zich ongeveer in 2011/2012 van de islam heeft afgekeerd. Ook de verklaring van de vreemdeling dat zij als vrouw niet het formulier voor het schoolreisje van haar kinderen mocht ondertekenen, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte onvoldoende geacht, te meer omdat, naar niet in geschil is, zij en haar echtgenoot samen beslissingen over hun kinderen namen.
2.4. Dat de vreemdeling ontoereikende verklaringen heeft afgelegd over het proces van en de redenen voor haar afvalligheid klemt te meer, omdat, zoals de staatssecretaris terecht betoogt, zij afkomstig is uit Iran, waar afvalligheid van de islam strafbaar en maatschappelijk onacceptabel is en verstrekkende gevolgen kan hebben (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 30 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2370, r.o. 3.4.). Juist van de vreemdeling, die uit Iran komt, mag worden verwacht dat zij toereikende verklaringen kan afleggen over het proces van en de redenen voor haar afvalligheid. 2.5. De grieven slagen.
3. In de derde grief klaagt de staatssecretaris dat, voor zover de rechtbank bij haar oordeel heeft betrokken dat hij in strijd met het Informatiebericht 2016 Handvatten voor horen en beslissen in bekeringszaken, tijdens het nader gehoor en in het voornemen een theologische discussie is aangegaan, de desbetreffende argumenten niet dragend zijn voor zijn standpunt dat de afvalligheid niet geloofwaardig is.
3.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat hij, gelet op wat is overwogen onder 2.2. tot en met 2.4., ook zonder deze argumenten al deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling het proces van en de motieven voor haar afvalligheid niet inzichtelijk heeft gemaakt.
4. De grief slaagt.
Incidenteel hoger beroep vreemdeling
5. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep richt zich niet tegen de uitspraak van de rechtbank. De vreemdeling legt namelijk niet uit waarom de uitspraak van de rechtbank volgens haar niet juist is. Daarom kan de Afdeling geen inhoudelijk oordeel geven over het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep (artikel 85 van de Vreemdelingenwet 2000).
Conclusie
6. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. Het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling is kennelijk niet-ontvankelijk. De uitspraak van de rechtbank moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou moeten doen, zal de Afdeling het besluit van 12 januari 2018 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden, voor zover daarop, na wat hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Het beroep
7. De staatssecretaris heeft de gestelde afvalligheid en bekering, in overeenstemming met vaste rechtspraak van de Afdeling (zie de uitspraak van 29 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:280), als twee afzonderlijke elementen beoordeeld. Omdat de rechtbank heeft overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de gestelde afvalligheid van de islam niet geloofwaardig is, heeft zij het standpunt van de staatssecretaris over de geloofwaardigheid van de bekering tot het christendom onbesproken gelaten. De beroepsgronden over de gestelde bekering moeten daarom nog worden besproken. 8. De beroepsgrond dat de verklaringen van de vreemdeling over haar bekering tot het christendom passen binnen de onderzoeksmethode van godsdienstpsycholoog dr. J. van Saane en dat de staatssecretaris daarom die bekering ten onrechte ongeloofwaardig heeft geacht, faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 30 december 2016, ECLI:NL:RVS:2016:3502, r.o. 7.5., verricht Van Saane, anders dan de staatssecretaris, geen integrale geloofwaardigheidsbeoordeling. 8.1. De beroepsgrond dat de staatssecretaris bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van de bekering Werkinstructie 2014/10 onvoldoende in acht heeft genomen en onvoldoende is ingegaan op de antwoorden die zij tijdens het nader gehoor heeft gegeven op de aan haar gestelde vragen, faalt al omdat een onderbouwing ontbreekt.
8.2. De vreemdeling betoogt daarnaast dat de staatssecretaris meer gewicht had moeten toekennen aan de gebeurtenissen die in Nederland hebben plaatsgevonden, omdat haar bekering zich voornamelijk hier heeft afgespeeld. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 15 juli 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2801, r.o. 1.4., mag de staatssecretaris de nadruk leggen op de motieven voor en het proces van de bekering. Nu de vreemdeling heeft verklaard dat zij zich in 2011/2012 heeft afgekeerd van de islam, zij in het voorjaar van 2014 heeft besloten zich te bekeren tot het christendom, zich vervolgens in Iran gebeurtenissen hebben voorgedaan waardoor haar christelijke geloofsovertuiging sterker werd en zij dat land pas in augustus 2017 heeft verlaten, heeft de staatssecretaris niet ten onrechte vooral betekenis toegekend aan de verklaringen van de vreemdeling over haar periode in Iran. De beroepsgrond faalt.
8.3. Tot slot betoogt de vreemdeling met een verwijzing naar de zienswijze dat de door de staatssecretaris in het besluit gevolgde redenering over haar verklaringen ten aanzien van haar problemen in Iran, niet kan worden gevolgd. Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Zowel in de zienswijze als in het beroepschrift heeft de vreemdeling niet overtuigend toegelicht en onderbouwd welke problemen zij voor vertrek uit Iran daar heeft ondervonden.
8.4. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
II. verklaart het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep van de vreemdeling niet-ontvankelijk;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Groningen, van 19 oktober 2018 in zaak nr. NL18.2905;
IV. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. C.C.W. Lange, leden, in tegenwoordigheid van mr. I.W.M.J Bossmann, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Bossmann
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juli 2019
363-897