202006543/1/V3.
Datum uitspraak: 26 januari 2021
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
[de vreemdeling],
appellant,
tegen de mondelinge uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 2 december 2020 in zaak nr. NL20.20143 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid.
Procesverloop
Bij besluit van 22 november 2020 is de vreemdeling in vreemdelingenbewaring gesteld.
Bij mondelinge uitspraak van 2 december 2020 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
Tegen deze uitspraak heeft de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. S.C. van Paridon, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de vreemdeling dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien om de staatssecretaris te veroordelen in de gemaakte kosten voor het verschijnen ter zitting.
1.1. De rechtbank heeft het beroep van de vreemdeling wegens het ontbreken van belang niet-ontvankelijk verklaard. Wat hij met zijn beroep kennelijk beoogde, was namelijk bereikt, aangezien de bewaring op 23 november 2020 was opgeheven en hem op 27 november 2020 door de staatssecretaris een volledige schadevergoeding en proceskostenvergoeding was aangeboden.
1.2. Als het beroep niet-ontvankelijk is omdat belang ontbreekt moet worden bezien of, gezien de omstandigheden van het geval en in het bijzonder de reden voor het vervallen van het belang, grond bestaat om over te gaan tot een proceskostenveroordeling. Van zo'n grond kan sprake zijn als de staatssecretaris aan de vreemdeling tegemoetgekomen is. Gezien de overwegingen onder 1.1 is hiervan in dit geval sprake (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1209). 1.3. Aangezien de rechtbank het kennelijk noodzakelijk achtte het door de vreemdeling ingestelde beroep ter zitting te behandelen en de gemachtigde van de vreemdeling daar ook is verschenen, had de rechtbank, gelet op de overwegingen onder 1.2, de staatssecretaris ook moeten veroordelen in de kosten voor het verschijnen ter zitting. Zij heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat geen grond bestaat voor een veroordeling in de kosten voor het verschijnen ter zitting omdat er voor de gemachtigde van de vreemdeling geen noodzaak meer was om ter zitting te verschijnen. De grief slaagt.
2. Het hoger beroep is gegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, voor zover daarbij is nagelaten de staatssecretaris te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten voor het verschijnen ter zitting. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 2 december 2020 in zaak nr. NL20.20143, voor zover de rechtbank heeft nagelaten de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid te veroordelen tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten voor het verschijnen ter zitting;
III. veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.068,00 (zegge: duizendachtenzestig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.W. Schippers, griffier.
Het lid van de enkelvoudige kamer is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
w.g. Schippers
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2021
279.