ECLI:NL:RBDHA:2021:8136

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 juli 2021
Publicatiedatum
27 juli 2021
Zaaknummer
NL21.11744
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige bewaring en onvoldoende voortvarendheid van de Staat in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 27 juli 2021 uitspraak gedaan over de onrechtmatigheid van de bewaring van eiser, die van Marokkaanse nationaliteit is. Eiser was op 22 juni 2021 in bewaring gesteld op grond van artikel 59a van de Vreemdelingenwet 2000, met het oog op een overdracht aan Duitsland. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende voortvarend had gehandeld in de eerste fase van de detentie, wat leidde tot de conclusie dat de maatregel van bewaring van aanvang af onrechtmatig was. De rechtbank benadrukte dat verweerder gedurende de gehele detentieperiode actief moet werken aan de overdracht en niet passief mag afwachten op medewerking van eiser. De rechtbank stelde vast dat verweerder eiser verkeerd had geïnformeerd over de aard van de detentie, waardoor de indruk werd gewekt dat de detentie een sanctie was in plaats van een maatregel ter voorbereiding van de overdracht. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, beval de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 27 juli 2021 en kende eiser een schadevergoeding toe van € 1.800,-. Tevens werden de proceskosten van eiser vastgesteld op € 1.496,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.11744

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[naam] , eiser

V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. S.T.C. Rebergen),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. H. Remerie).

Procesverloop

Bij besluit van 22 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59a, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Verweerder heeft de rechtbank op grond van artikel 94, eerste lid, van de Vw van de bewaring in kennis gesteld. Deze kennisgeving wordt gelijkgesteld met een door eiser ingesteld beroep. Dit beroep moet tevens worden aangemerkt als een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
De rechtbank heeft het beroep op 26 juli 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser stelt van Marokkaanse nationaliteit te zijn en te zijn geboren op [geboortedag] 1990.
2. In de maatregel van bewaring heeft verweerder overwogen dat de maatregel nodig is, omdat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening en een significant risico bestaat dat eiser zich aan het toezicht zal onttrekken. Verweerder heeft, onder verwijzing naar artikel 5.1b, tweede, derde en vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb), als zware gronden vermeld dat eiser:
3a. Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, dan wel een poging daartoe heeft gedaan;
3b. zich in strijd met de Vreemdelingenwetgeving gedurende enige tijd aan het toezicht op vreemdelingen heeft onttrokken;
3k. een overdrachtsbesluit heeft ontvangen en geen medewerking verleent aan de overdracht aan de lidstaat die verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielverzoek;
en als lichte gronden vermeld dat eiser:
4a. zich niet aan een of meer andere voor hem geldende verplichtingen van hoofdstuk 4 van het Vb heeft gehouden;
4c. geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
4d. niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
4e. verdachte is van enig misdrijf dan wel daarvoor is veroordeeld.
3. De gronden van de maatregel zijn door de gemachtigde van eiser niet betwist omdat er genoeg gronden aan de maatregel ten grondslag konden worden gelegd om de maatregel te dragen. De rechtbank overweegt dat alle zware gronden aan de maatregel ten grondslag mochten worden gelegd, dit genoegzaam is gemotiveerd in de maatregel, deze zware gronden de maatregel kunnen dragen en het daarom niet opportuun is om de lichte gronden te bespreken.
4. Partijen zijn het er over eens dat de grondslag van de ophouding onjuist is, maar verschillen van mening over hoe de belangenafweging moet uitvallen. De rechtbank overweegt dat het belang om in vrijheid te worden gesteld zeer groot is. Verweerder heeft echter ter zitting genoegzaam gemotiveerd dat in dit geval de belangafweging in zijn voordeel moet uitvallen. Verweerder heeft gewezen op het significante risico op onttrekking, de mob-melding en de constatering dat overdracht nog kan plaatsvinden binnen de maximale termijn die hij eiser mag detineren. De rechtbank betrekt hierbij dat eiser met onbekende bestemming is vertrokken nadat een door DT&V gefaciliteerde overdracht was gepland. De belangenafweging valt gelet op de door verweerder gestelde en toegelichte belangen niet uit in het voordeel van eiser. Dat de ophouding is geschied op de verkeerde grondslag leidt daarom niet tot opheffing van de maatregel maar wel tot het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
5. Eiser heeft voorts aangevoerd dat de maatregel van bewaring van aanvang af onrechtmatig is omdat pas op de zevende dag een eerste handeling door verweerder is verricht en op grond van Afdelingsjurisprudentie de eerste handeling in ieder geval op de zesde dag van de detentie moet geschieden. Eiser heeft hierbij aangegeven dat het een geplande inbewaringstelling betreft. Ook blijkt uit het laatste vertrekgesprek dat verweerder geen nieuwe vlucht gaat plannen zodat zicht op een overdracht ontbreekt, zeker nu eiser bijna zes weken is gedetineerd en dit in het geval van eiser de maximaal toegestane periode van detentie op de Dublingrondslag is.
6. Verweerder heeft aangegeven dat er geen sprake is van een geplande inbewaringstelling waarbij eiser voorafgaand aan de overname door de vreemdelingenketen een lang strafrechtelijk traject heeft ondergaan. Er is geen sprake van het gepland aanhouden van een vreemdeling die op een AZC verblijft en er moet dus gewoon tijd worden gegund om een en ander te regelen. In dit geval heeft de regievoerder dat ook goed opgepakt en heeft bovendien te gelden dat als eiser weigerachtig is, verweerder een termijn zes weken heeft om eiser over te dragen. Verweerder heeft toegelicht dat na een overname uit het strafrecht eerst vervoer naar het DTC moet worden geregeld en de regievoerder pas na de plaatsing in het DTC het dossier krijgt en handelingen kan inplannen.
Ten aanzien van het laatste vertrekgesprek moet de rechtbank de tekst niet letterlijk nemen. De regievoerder kan geen open kaart spelen. De regievoerder laat eiser “een tijdje zitten” om te kijken of hij van gedachten verandert maar dat betekent niet dat de regievoerder niets meer doet. Verweerder verzoekt de mondeling ter zitting op vragen van de rechtbank gegeven toelichting uitdrukkelijk bij de uitspraak te betrekken.
7. Beide partijen wijzen voor de onderbouwing van hun standpunten naar de jurisprudentie van de Afdeling.
8. De rechtbank stelt vast dat verweerder onvoldoende voortvarend heeft gehandeld en overweegt daartoe als volgt.
9. Eiser is op 22 juni 2021 in bewaring gesteld. Op 25 juni 2021 is eiser uitgeplaatst naar het DTC. Op 28 juni 2021 heeft verweerder het OM gevraagd of er bezwaar bestaat tegen de overdracht en heeft een eerste vertrekgesprek plaatsgevonden. Eiser heeft gelijk als hij zegt dat de eerste handeling om de overdracht te effectueren op de zevende dag en niet, zoals verweerder stelt, op de zesde dag heeft plaatsgevonden. De rechtbank merkt hierbij echter op dat hieraan geen groot gewicht toekomt omdat de maatregel is opgelegd om 19:10 uur zodat verweerder niet gehouden is om op de dag van de inbewaringstelling nadere handelingen om de overdracht te bewerkstelligen te verrichten.
10. Anders dan de Afdeling gaat de rechtbank bovendien niet uit van een vast aantal dagen waarop in alle zaken steeds een eerste handeling moet worden verricht, maar wordt aan de hand van concrete feiten en omstandigheden vastgesteld of verweerder voldoende voortvarend heeft gehandeld. Ook is het niet zo dat zolang verweerder binnen de termijn van zes weken in staat moet worden geacht de overdracht te kunnen effectueren steeds moet worden geoordeeld dat voldoende voortvarend is gehandeld. De rechtbank verwijst hierbij naar de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021.
De Afdeling heeft in haar uitspraak van 2 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1156) onder meer het navolgende overwogen:
(…)
Grief over de voortvarendheid van de behandeling van de asielaanvraag

3. In zijn tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat artikel 59b, tweede lid, van de Vw 2000 hem alleen verplicht om de asielaanvraag binnen de gestelde termijn van maximaal zes weken te behandelen en daarop te beslissen. Uit dat artikellid volgt volgens hem niet dat hij die handelingen ook binnen die maximale termijn voldoende voortvarend moet verrichten. In dat verband wijst de staatssecretaris onder meer op de uitspraak van de Afdeling van 12 september 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3139.

3.1.
Zoals de Afdeling heeft overwogen in haar uitspraak van 19 augustus 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1957, is artikel 8, derde lid, van de Opvangrichtlijn met artikel 59b, eerste lid, van de Vw 2000 omgezet in nationaal recht. Verder zijn in de Opvangrichtlijn geen specifieke termijnen gesteld voor die inbewaringstelling. Daarin is alleen geregeld dat een vreemdeling voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden en alleen zo lang de in artikel 8, derde lid, genoemde redenen van toepassing zijn (artikel 9, eerste lid, van de Opvangrichtlijn). Bij gebrek aan een specifieke termijn heeft de nationale wetgever ervoor gekozen die zelf te stellen in artikel 59b, tweede lid, van de Vw 2000. De Afdeling is van oordeel dat dit artikellid vervolgens wel conform artikel 9, eerste lid, van de Opvangrichtlijn moet worden geïnterpreteerd. Dit betekent dat de termijn in artikel 59b, tweede lid, van de Vw 2000 moet worden gezien als maximale termijn waarbinnen de staatssecretaris voldoende voortvarend moet handelen om ervoor te zorgen dat de vreemdeling voor een zo kort mogelijke termijn in bewaring wordt gehouden. Gelet hierop klaagt de staatssecretaris tevergeefs dat de rechtbank niet heeft onderkend dat hij alleen verplicht is om de asielaanvraag van de vreemdeling binnen de maximale termijn van zes weken te behandelen en daarop te beslissen.
(…)
11. De rechtbank stelt vast, zoals ook overwogen in de uitspraak van 10 juni 2021 (ECLI:NL:RBDHA:2021:5948 ) dat dit een nuancering van de jurisprudentie van de Afdeling is. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling volgde immers dat verweerder steeds voortvarend genoeg handelde als verweerder alle handelingen binnen de maximaal toegestane periode van bewaring verrichtte of nog kon verrichten. Ook indien de eerste weken van deze periode nagenoeg geen enkele handeling werd verricht om aan de overdracht te werken bracht dit volgens de Afdeling niet zonder meer mee dat sprake is van niet voortvarend handelen. Zolang vereiste handelingen nog mogelijk zouden zijn in deze periode was het aan verweerder om te bezien wanneer welke handeling wanneer werd verricht. In die zin had verweerder een blanco volmacht voor de periode van vreemdelingenbewaring.
12. De rechtbank overweegt dat in bovengenoemde uitspraak de Afdeling lijkt terug te komen van deze jurisprudentie. Weliswaar ziet de onderhavige procedure, anders dan de uitspraak van de Afdeling, op een maatregel op de Dublingrondslag, maar de strekking van deze overweging van de uitspraak van de Afdeling kan niet anders worden uitgelegd dan dat een maximale termijn die verweerder heeft om gedurende detentie van de vreemdeling bepaalde handelingen te verrichten niet betekent dat binnen die termijn het niet uitmaakt wanneer verweerder wat doet zolang in theorie alle handelingen nog kunnen plaatsvinden. Uit artikel 28, derde lid, van de Dublinverordening volgt dat verweerder – steeds- zo voortvarend mogelijk moet handelen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt dit niet alleen uit de Dublinverordening maar brengt het karakter van vrijheidsbeneming reeds een dergelijke gehoudenheid voor verweerder om te alle tijde zo snel als redelijker wijze mogelijk is te handelen mee.
13. In de onderhavige procedure heeft verweerder gedurende de eerste periode van de maatregel onvoldoende voortvarend gehandeld om de overdracht van eiser te bewerkstelligen. Verweerder heeft ter zitting desgevraagd aangegeven dat het vervoer naar het DTC moest worden geregeld en dat de regievoerder pas aan de slag kan als eiser in het DTC is omdat dan het dossier beschikbaar is. Eiser is echter onlangs ter effectuering van ditzelfde overdrachtsbesluit in bewaring gesteld. Eiser is op 30 maart 2021 in bewaring gesteld welke maatregel is opgeheven door de rechtbank op 8 april 2021. Op het moment dat eiser dit keer uit de strafrechtketen is overgenomen was dus bekend dat er een overdrachtsbesluit Duitsland was met een claimakkoord van 25 januari 2021 en een verlenging van de overdrachtstermijn vanwege een mob-melding op 3 mei 2021. Bij oplegging van de maatregel op 22 juni 2021 was dus al bekend dat er een overdracht naar Duitsland moest worden ingepland. Niet valt in te zien bovendien waarom na plaatsing van eiser in het DTC op 25 juni 2021 de regievoerder met de overdracht aan de slag gaat en dan pas op 28 juni 2021 het OM belt en een eerste vertrekgesprek voert. Ten tijde van de oplegging van de maatregel is duidelijk dat moet worden overlegd met het OM omdat eiser de dag voorafgaand aan de oplegging van de maatregel op heterdaad is aangehouden voor een winkeldiefstal. Tevens is duidelijk wat de proceshouding van eiser is. Voorafgaand aan oplegging van deze maatregel zijn immers al twee geplande vluchten naar Duitsland geannuleerd. De vlucht van 20 april 2021 is geannuleerd omdat eiser medewerking weigerde aan de Covid-test en de vlucht van 30 april 2021 is geannuleerd omdat eiser zich niet heeft gemeld voor vertrek. Vervolgens is eiser met onbekende bestemming vertrokken op 3 mei 2021 omdat er een nieuwe vlucht stond gepland. Gelet op deze feiten en omstandigheden valt niet in te zien waarom het bewaringstraject van eiser standaardmatige termijnen voor overdrachtshandelingen kent en pas op 28 juni 2021 handelingen zijn verricht. Verweerder is immers heel wel in staat om contact op te nemen met het OM voordat eiser in het DTC is geplaatst. De rechtbank overweegt dat het contact opnemen met het OM om te bezien of er bezwaar tegen de overdracht bestaat bovendien vooraf moet gaan aan oplegging van de maatregel. Immers, indien het OM bezwaar heeft en verweerder om die reden eiser niet kan overdragen aan Duitsland kan verweerder aan eiser ook niet de maatregel van bewaring opleggen ter fine van die overdracht. Niet valt in te zien waarom dit eerst op 28 juni 2021 is geschied. Verweerder is voorts gehouden om vertrekgesprekken met eiser te voeren. Gelet echter op de eerste maatregel en eisers (strafrechtelijke) gedragingen is de kans dat de verklaringen van eiser gaan leiden tot het afzien van overdracht buitengewoon klein. Verweerder had dus, ook indien hij niet in staat is om een vertrekgesprek te voeren voordat eiser zeven dagen in hernieuwde vreemdelingendetentie is geplaatst, eerder dan 29 juni 2021 een vlucht moeten aanvragen. Dit geldt temeer nu het tijdsverloop tussen de aanvraag van een vlucht naar Duitsland en het verkrijgen van een vluchtakkoord -kennelijk- acht dagen bedraagt en verweerder desondanks niet kiest voor een overdracht over land.
14. De rechtbank concludeert dan ook dat verweerder, gelet op bovenstaande feiten en omstandigheden, in de eerste periode van de detentie onvoldoende voortvarend heeft gehandeld. Dit betekent dat de maatregel van aanvang af onrechtmatig is. Dat verweerder er in theorie nog in kan slagen om eiser binnen de zes weken na inbewaringstelling over te dragen en verweerder vanaf 28 juni 2021 deels wel voortvarend heeft gehandeld doet hier niet aan af. De rechtbank zal gelet op bovenstaande conclusie de beroepsgrond dat eiser niet binnen de maximaal toegestane periode van detentie kan worden overgedragen en daardoor zicht op uitzetting ontbreekt verder onbesproken laten.
15. De rechtbank overweegt voorts als volgt.
16. In het dossier bevindt zich een verslag van het vertrekgesprek van 20 juli 2021. De regievoerder heeft blijkens dit verslag tegen eiser gezegd dat de vreemdelingenbewaring vooralsnog niet opgeheven zal worden maar er geen nieuwe vlucht geboekt zal worden nu eiser te kennen heeft gegeven bij een volgende poging om hem over te dragen wederom zijn medewerking aan de PCR-test te weigeren. De regievoerder heeft met eiser afgesproken dat eiser het zal laten weten als hij gaat medewerken aan de Corona-test en de overdracht aan Duitsland.
17. De rechtbank overweegt dat weliswaar voorstelbaar is dat het overdrachtstraject voor verweerder frustrerend is door de niet-meewerkende houding van eiser. Dit laat echter onverlet dat verweerder steeds voortvarend moet werken aan de overdracht om de duur van de maatregel zo kort mogelijk te laten zijn. Verweerder kan daarom niet volstaan met het laten voortduren van de detentie en het afspreken dat eiser het maar moet laten weten als hij wel gaat meewerken. Door de detentie op deze wijze te laten voortduren krijgt de maatregel en punitatief karakter terwijl de maatregel van bewaring een bestuursrechtelijke maatregel is om -in dit geval- de overdracht aan Duitsland te kunnen bewerkstelligen. Als verweerder inschat dat de daadwerkelijke overdracht niet zal gaan plaatsvinden omdat eiser de overdracht zal blijven frustreren dient hij de maatregel op te heffen. Indien verweerder het overdrachtstraject wil handhaven dient hij handelingen daartoe te verrichten, ook indien de vreemdeling alles in het werk stelt om dit te frustreren. Uit het gespreksverslag lijkt te volgen dat verweerder zelf geen initiatief neemt om vertrekgesprekken te laten plaatsvinden.
18. Verweerder heeft ter zitting aangegeven dat de rechtbank niet moet uitgaan van de letterlijke tekst van dit gespreksverslag maar moet aannemen dat ondanks deze tekst verweerder steeds voortvarend handelt. De rechtbank heeft verweerder daarop aangegeven dat vanzelfsprekend wel van de inhoud van alle documenten wordt uitgegaan die verweerder de rechtbank ter hand stelt om te beoordelen of de oplegging en tenuitvoerlegging van de maatregel rechtmatig is. Indien de verslaglegging van het vertrekgesprek niet accuraat is dient hierover een aanvullend proces-verbaal te worden opgemaakt. Verweerder heeft verzocht om een mogelijkheid om dit na de behandeling ter zitting alsnog te doen. De rechtbank heeft dit verzoek afgewezen omdat de dag en tijdstip van de behandeling te zitting tijdig is aangekondigd. Verweerder was zich bewust van de omstandigheid dat tegen eiser is gezegd dat verweerder een afwachtende houding inneemt terwijl dit feitelijk niet zo is en voegt desondanks een verslag toe dat inhoudelijk onjuist is. Verweerder heeft de gelegenheid gehad om dit voorafgaand aan de zitting te herstellen maar kiest er voor om pas nadat de rechtbank hier vragen over stelt een aanbod daartoe te doen. De rechtbank beoordeelt de rechtmatigheid van de maatregel aan de hand van de stukken die door partijen aan het dossier worden toegevoegd en hetgeen op zitting wordt verklaard. Indien de rechtbank tijdens dit onderzoek niet kan vaststellen dat de maatregel rechtmatig is zal deze worden opgeheven.
19. Verweerder heeft op 20 juli 2021 te kennen heeft gegeven alle initiatief bij eiser te leggen en zelf een passieve houding aan te nemen en geen vertrekgesprek te organiseren en evenmin een vlucht naar Duitsland aan te vragen of vertrek over land in te plannen. Aan eiser is dus te kennen gegeven dat verweerder vanaf 20 juli 2021 niet aan de overdracht zal werken totdat eiser uit eigen beweging aangeeft wel mee te zullen te werken aan de Covid-test. Verweerder heeft ter zitting contact opgenomen met de regievoerder die te kennen heeft gegeven op 26 juli 2021 een vertrekgesprek te hebben ingepland, welk gesprek is verplaatst naar 27 juli 2021 in verband met de behandeling van het beroep door de rechtbank op 26 juli 2021. De rechtbank gaat -vanzelfsprekend- uit van deze door verweerder ter zitting gedane mededeling. De rechtbank leidt hieruit af dat verweerder, zoals hij zelf ter zitting aangeeft, niet passief is gebleven omdat hij een vertrekgesprek heeft ingepland ondanks dat eiser niet heeft aangegeven dat hij een andere proceshouding aanneemt. De rechtbank acht het desondanks kwalijk dat aan eiser te kennen is gegeven dat de bewaring voortduurt terwijl verweerder niets meer zal ondernemen. De strekking van deze mededeling kan niet anders worden opgevat dan dat eiser te kennen wordt gegeven dat hij gedetineerd blijft omdat hij niet meewerkt. Eiser wordt zo voorgehouden dat de detentie een sanctie is voor zijn gedragingen in plaats van een maatregel om overdracht te bewerkstelligen. Weliswaar mag verweerder eiser detineren om te bezien of hij alsnog medewerking aan de overdracht verleent. Het geeft echter geen pas om eiser bewust verkeerd te informeren en voor te wenden dat de detentie als straf heeft te gelden en eiser hierbij niet te informeren dat verweerder ondanks de houding van eiser verplicht is aan de overdracht te werken en dit feitelijk ook doet. Verweerder heeft op deze wijze eiser onder druk gezet om medewerking aan de Covid-test af te dwingen. De rechtbank acht dit onbehoorlijk. De opmerking van verweerder ter zitting dat verweerder in deze omstandigheden “geen open kaart” kan spelen acht de rechtbank ongepast. Eiser dient te worden geïnformeerd over zijn verplichtingen en over de inspanningen die verweerder verricht waarbij niet kan worden gesuggereerd dat de detentie van onbepaalde duur zal zijn als eiser niet meewerkt. Nu de maatregel reeds onrechtmatig is vanwege niet voldoende voortvarend handelen in de eerste fase van de detentie zal de rechtbank geen gevolgen verbinden aan bovenstaande handelwijze van verweerder.
20. De rechtbank zal het beroep gegrond verklaren omdat de maatregel van bewaring van aanvang af onrechtmatig is. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 27 juli 2021.
21. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De maatregel van bewaring is van aanvang af onrechtmatig doordat verweerder in de eerste fase van de detentie niet voortvarend genoeg heeft gehandeld. Eiser maakt dus aanspraak op schadevergoeding voor de gehele periode dat hij op grond van de maatregel van 22 juni 2021 in bewaring is gesteld. Eiser is evenwel gehouden medewerking te verlenen aan de overdracht. Eiser heeft de overdracht echter bij herhaling gefrustreerd door eenvoudigweg medewerking aan de Covid-test te verlenen. Indien eiser de Covid-test had ondergaan was de tenuitvoerlegging van het overdrachtsbesluit gerealiseerd op 7 juli 2021. Uit het dossier blijkt immers dat die overdracht niet heeft plaatsgevonden omdat eiser de medewerking aan de test weigert en niet omdat eiser besmet was of corona-gerelateerde klachten had. Eiser heeft op deze wijze ook de op 21 juli 2021 geplande vlucht gefrustreerd. Dat de detentie tot aan heden heeft voortgeduurd is derhalve gelegen in het feit dat eiser de overdracht heeft gefrustreerd waardoor de geplande vluchten van 7 juli 2021 en 21 juli 2021 geen doorgang hebben kunnen vinden. De rechtbank ziet hierin aanleiding om de aanspraak op schadevergoeding te matigen tot 50% van de normbedragen omdat de maatregel op 7 juli 2021 zou zijn opgeheven als eiser voldaan zou hebben aan zijn plicht om mee te werken aan de overdracht. De rechtbank overweegt hierbij dat het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding een andere beoordeling vergt dan de beoordeling of de detentie op enig moment onrechtmatig is geweest. Voor de bepaling van de hoogte van de schadevergoeding sluit de rechtbank in bewaringszaken aan bij de normbedragen en richtlijnen van de LOVS. Dit betekent dat uitgangspunt is dat voor elke dag ten onrechte ondergane detentie in het DTC aanspraak bestaat op € 100,- per dag maar dat er aanleiding kan bestaan om een hoger bedrag of een lager bedrag toe te kennen. De rechtbank zal gelet op de specifieke omstandigheden in de onderhavige procedure een lager bedrag, te weten een bedrag van
€ 50,- per dag, toekennen en bepalen dat aan eiser een totaalbedrag van € 1.800,- toekomt (36 dagen x € 50 euro per dag). De rechtbank overweegt hierbij dat het recht op schadevergoeding hiermee niet feitelijk illusoir is geworden en de matiging gelet op de concrete omstandigheden van dit geval, te weten de houding van eiser ten gevolge waarvan de maatregel eerst wordt opgeheven op 27 juli 2021 in plaats van op 7 juli 2021, in overstemming is met de jurisprudentie van het EHRM.
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,-. Weliswaar is sprake van een kennisgeving door verweerder en heeft de gemachtigde geen beroep ingesteld. Dat 1 punt voor het instellen van het beroep wordt toegekend dient naar de het oordeel van de rechtbank echter geen betrekking te hebben op het formeel aanhangig maken van het beroep maar op de tijdsinvestering die is gemoeid met het formuleren van de beroepsgronden. In het geval de rechtbank een maatregel van bewaring toetst is het toegestaan om de beroepsgronden tijdens de behandeling ter zitting naar voren te brengen in plaats dat dit een aantal dagen hieraan voorafgaand moet plaatsvinden. Nu de gemachtigde van eiser ter zitting is verschenen en beroepsgronden heeft geformuleerd zal de rechtbank bepalen dat verweerder gehouden is om twee punten proceskosten te voldoen met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van 27 juli 2021;
- beveelt de onmiddellijke invrijheidstelling van eiser;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.800,-, te betalen door de griffier en beveelt de tenuitvoerlegging van deze schadevergoeding;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van
mr. E.C.M. Boerboom, griffier.
Deze uitspraak is in het openbaar gedaan op: 27 juli 2021
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking van dit proces-verbaal.