Overwegingen
1. Eiser is op 9 maart 2022 overgenomen uit de strafrechtketen en aansluitend aan de strafrechtelijke detentie gedetineerd op vreemdelingrechtelijke gronden. Deze eerste maatregel heeft plaatsgevonden op grond van artikel 59b, eerste lid, van de Vreemdelingenwet omdat bewaring noodzakelijk werd geacht in verband met de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en in verband met de verkrijging van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag. In de motivering van de maatregel is onder meer vermeld dat eiser op 8 april 2017 asiel heeft aangevraagd in Nederland en de (verlengde) overdrachtstermijn om eiser over te dragen aan Duitsland is overschreden doordat eiser “mob” is gegaan. Tevens is vermeld dat eiser geen identiteitsdocumenten heeft overgelegd, tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd over de oorzaak hiervan en heeft erkend dat hij valse verklaringen over zijn identiteit en nationaliteit heeft afgelegd en nimmer enige poging heeft gedaan identiteitsdocumenten te verkrijgen.
2. Eiser heeft zijn asielaanvraag ingetrokken op 16 maart 2022. Op 18 maart 2022 is aansluitend aan de maatregel van 9 maart 2022 een terugkeerbesluit, inreisverbod en maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet opgelegd. Uit het terugkeerbesluit, het gehoor voorafgaande aan oplegging van de maatregel en het verslag van het vertrekgesprek dat ook op 18 maart 2022 was gepland, blijkt dat eiser te kennen heeft gegeven niet in gesprek te zullen gaan met de Kmar en de regievoerder.
Aan het terugkeerbesluit en de maatregel van bewaring zijn meerdere zogenoemde zware en lichte gronden ten grondslag gelegd. In het inreisverbod is gemotiveerd waarom de duur is bepaald op twee jaar. In de maatregel is voorts gemotiveerd waarom niet is volstaan met de oplegging van een lichter middel.
Deze besluiten liggen in de onderhavige procedure ter toetsing voor.
3. Eiser heeft aangevoerd dat uit de stukken blijkt dat degene die het terugkeerbesluit, inreisverbod en de maatregel heeft opgelegd eiser feitelijk niet heeft gesproken. Het getuigt dan ook van onzorgvuldigheid dat in de M110 “meerdere kruisjes zijn gezet” bij standaardbepalingen zoals dat eiser is gehoord, eiser is geïnformeerd over de gevolgen van de besluiten, de raadsman niet bij het gehoor aanwezig is geweest en eiser is gehoord met bijstand van een registertolk. Eiser stelt zich op het standpunt dat dus sprake is van motiveringsgebreken.
4. De rechtbank zal de besluiten vernietigen en overgaan tot onmiddellijke invrijheidstelling van eiser en overweegt daartoe als volgt.
5. De rechtbank stelt vast dat in het terugkeerbesluit geen land van bestemming is vermeld.
In het terugkeerbesluit is hierover het navolgende opgenomen:
(…)
Legt hierbij aan de vreemdeling
(…)
op grond van het bepaalde in artikel 62 Vreemdelingenwet 2000 de verplichting op om terug te keren naar een land buiten Nederland, het grondgebied van de EU, EER en Zwitserland, te weten:
(…)
(X) een nog vast te stellen land van terugkeer, er kan nog geen land van terugkeer worden vastgesteld ten tijde van het uitvaardigen van dit besluit, omdat juiste, dan wel volledige informatie van de zijde van de vreemdeling over zijn land van herkomst dan wel land van bestendig verblijf ontbreekt en er geen andere concrete aanwijzingen zijn die het mogelijk maken een land van terugkeer te benoemen. Op het moment dat de bestemming voldoende duidelijk is, zal dit in een volgend aanvullend besluit worden vermeld. Dat op dit moment nog geen land van terugkeer kan worden vastgesteld, ontslaat de vreemdeling echter niet om aan de op hem rustende wettelijke vertrekplicht gevolg te geven.
6. Uit jurisprudentie van het Hof van Justitie en van de Afdeling blijkt dat een terugkeerbesluit een land van bestemming moet bevatten. Deze eis wordt gesteld om de derdelander in staat te stellen zijn belangen naar voren te kunnen brengen en om onder meer te (laten) beoordelen of terugkeer in strijd is met beginsel van non-refoulement. In het geval er geen misverstand over kan bestaan welk land als land van bestemming wordt geduid door verweerder, kan ondanks dat dit land niet uitdrukkelijk wordt genoemd, toch sprake zijn van een rechtsgeldig terugkeerbesluit omdat de derdelander dan niet in zijn belangen is geschaad. Dit kan bijvoorbeeld aan de orde zijn als het terugkeerbesluit deel uitmaakt van een meeromvattende beschikking en uit die beschikking duidelijk blijkt wat het land van bestemming is of indien in het terugkeerbesluit is vermeld welk geboorteland en welke nationaliteit de derdelander heeft en is vermeld dat de terugkeerverplichting ziet op het land van herkomst.
In het onderhavige geval is geen land van bestemming vermeld en is -kennelijk- beoogd om de vertrekplicht “alvast” vast te leggen. Een terugkeerbesluit behelst echter een vertrekplicht én een verwijderplicht. Indien de derdelander niet zelfstandig aan zijn vertrekplicht voldoet heeft verweerder -in beginsel- op grond van de Terugkeerrichtlijn de plicht om de derdelander “te verwijderen” naar zijn land van herkomst of land van bestendig verblijf. Het terugkeerbesluit is dan ook niet deelbaar en kan ook niet op een later moment worden gecompleteerd door de verwijderplicht en land van bestemming in een “aanvullend terugkeerbesluit vast te stellen. Indien er een “half terugkeerbesluit” wordt genomen omdat enkel de vertrekplicht is vastgesteld is dan ook geen sprake van een rechtsgeldig terugkeerbesluit.
7. In het terugkeerbesluit is niet vermeld dat eiser dient terug te keren naar zijn land van herkomst, maar is enkel vermeld dat eiser het grondgebied van de Unie, EER en Zwitserland dient te verlaten. Het is daarmee niet duidelijk
welk derde landverweerder voor ogen heeft indien hij eiser gedwongen gaat verwijderen.
8. De rechtbank volgt verweerder niet in zijn ter zitting ingenomen standpunt dat op het moment van het nemen van het terugkeerbesluit duidelijk was dat Libie het land van bestemming was. Allereerst staat in het terugkeerbesluit weliswaar vermeld dat eiser is geboren in [plaats] in Libië, maar is tevens vermeld dat de nationaliteit “onbekend” is. De rechtbank wijst op de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1364) waarin de Afdeling onder verwijzing naar de uitspraak van 2 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1155) heeft aangegeven dat een terugkeerbesluit waarin geen land van terugkeer wordt genoemd, wel een geboorteland wordt vermeld, maar bij nationaliteit “onbekend” is vermeld, geen terugkeerbesluit is waarop de maatregel van bewaring mocht worden gebaseerd. Anders dan verweerder, vindt de rechtbank de feiten en omstandigheden in de onderhavige procedure vergelijkbaar met de feiten en omstandigheden waar de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2021 betrekking op had. 9. Verweerder heeft aangegeven dat op grond van de Afdelingsjurisprudentie eiser mag worden gehouden aan zijn verklaringen die hij in een asielprocedure heeft afgelegd. De rechtbank gaat er van uit dat verweerder doelt op de eerder genoemde uitspraak van 2 juni 2021, waarin de Afdeling heeft overwogen dat indien eiser eerder de gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt kenbaar te maken over onder meer de redenen die kunnen rechtvaardigen dat verweerder afziet van het nemen van een terugkeerbesluit, eiser dus wéét welk land als land van bestemming heeft te gelden en hij daardoor zijn belangen voldoende goed naar voren kan brengen.
De rechtbank overweegt dat de situatie in de onderhavige procedure niet onder die overweging van de Afdeling valt. De procedure die eiser eerder in Nederland heeft gehad is een zogenoemde Dublinprocedure geweest. Indien verweerder de Dublinverordening van toepassing acht en geen gebruik maakt van zijn bevoegdheid om de behandeling van de asielprocedure onverplicht aan zich te trekken, is de Terugkeerrichtlijn niet van toepassing en heeft eiser dus ook geen argumenten hoeven en kunnen aandragen tegen een mogelijke verwijdering naar zijn land van herkomst. Bovendien worden in een Dublinprocedure de persoonsgegevens zoals die zijn geregistreerd in EU-Vis en Eurodac als uitgangspunt genomen en vindt geen vaststelling van identiteit en nationaliteit plaats, tenzij de derdelander de geregistreerde gegevens kan weerleggen met authentieke identiteitsdocumenten. Voor zover verweerder in die Dublinprocedure kennelijk is uitgegaan van de Libische nationaliteit van eiser, zal dit dus zijn geschied vanwege de registratie van eiser en niet op grond van de enkele verklaring van eiser.
Verweerder kan, indien eiser in de eerdere Dublinprocedure heeft verklaard de Libische nationaliteit te hebben, deze omstandigheid niet ten grondslag leggen aan de stelling dat het terugkeerbesluit rechtsgeldig is door te betogen dat voor eiser steeds duidelijk moet zijn geweest dat gedwongen terugkeer op Libië gericht zou zijn. Na de Dublinprocedure is immers, zoals hiervoor benoemd, een eerdere maatregel van bewaring opgelegd. Deze stukken bevinden zich in het dossier en maken hier dus deel van uit. Aan die maatregel is ten grondslag gelegd dat deze nodig werd geacht
in verband met de vaststelling van de identiteit of nationaliteit van eiser en de verkrijging van gegevens die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de asielaanvraag.Ook in die procedure heeft eiser zich in het gehoor voorafgaand aan oplegging van de maatregel op het standpunt gesteld dat hij de Libische nationaliteit heeft. Verweerder is bij de eerste maatregel dus
nietuitgegaan van de verklaringen van eiser in de Dublinprocedure en in het bewaringsgehoor dat hij de Libische nationaliteit heeft. Het gaat dan ook niet aan om zich thans op het standpunt te stellen
wélvan die Libische nationaliteit uit te gaan om zo toch een terugkeerbesluit te kunnen nemen door te stellen dat het voor eiser duidelijk moet zijn geweest dat gedwongen terugkeer wel op Libië ziet. De rechtbank merkt hierbij op dat verweerder in de motivering van de eerdere maatregel uitgebreid en uitdrukkelijk heeft gemotiveerd dat de omstandigheid dat niet duidelijk is of eiser de Tunesische of Libische nationaliteit heeft reden is om geen lichter middel op te leggen en eiser in het “Politie Suite Handhaving Vreemdelingen” ook is geregistreerd als afkomstig uit Algerije.
In het terugkeerbesluit is bovendien expliciet vermeld dat er nog geen land van terugkeer van worden vermeld omdat informatie van de zijde van eiser ontbreekt en er geen andere concrete aanwijzingen zijn om het mogelijk te maken een derdeland als land van bestemming te duiden.
Nu verweerder niet consistent is in het uitgaan van de verklaringen van eiser over zijn nationaliteit en verweerder in het terugkeerbesluit uitdrukkelijk overweegt dat er geen land van bestemming kan worden geduid, is het standpunt dat het voor eiser duidelijk moet zijn geweest op welk land gedwongen terugkeer betrekking zal hebben dan ook onbegrijpelijk.
10. De rechtbank overweegt bovendien dat verweerder ter zitting op vragen van de rechtbank heeft aangegeven dat er thans in het geheel geen uitzettingshandelingen ten aanzien van Libische onderdanen naar hun land van herkomst plaatsvinden. Voor het geval verweerder gevolgd zou moeten worden in zijn standpunt dat ten tijde van oplegging van het terugkeerbesluit Libië als land van bestemming aangemerkt zou zijn, had nimmer de bewaringsmaatregel mogen worden opgelegd. Daargelaten dat het gelet op het Unierecht niet mogelijk is een terugkeerbesluit te nemen in de wetenschap dat gedwongen verwijdering niet zal gaan plaatsvinden zonder dat de mogelijkheden waarin de Terugkeerrichtlijn voorziet en de vereiste procedurele waarborgen zijn verschaft aan de orde zijn, kan de bewaringsmaatregel nimmer dienen ter effectuering van de verwijdering als ten tijde van de oplegging verweerder in de wetenschap verkeert dat uitzetting naar Libie niet zal kunnen worden geëffectueerd.
11. Dat verweerder ten tijde van oplegging van het terugkeerbesluit en de maatregel van bewaring niet daadwerkelijk uitging van Libië als land van bestemming blijkt ook uit de stukken waar verweerder ter zitting een beroep op heeft gedaan.
Ter zitting is gebleken dat stukken die verweerder heeft getracht aan het dossier toe te voegen niet in het dossier zitten en zowel de gemachtigde als de rechtbank tijdens de behandeling van de beroepen ter zitting niet beschikken over de aanbiedingsbrief van verweerder en de bijlagen. De rechtbank heeft verweerder verzocht de stukken voor te houden zodat de gemachtigde en de rechtbank hier alsnog kennis van kunnen nemen. Verweerder heeft toegelicht het besluit en de uitspraak uit de Dublinprocedure uit 2017 aan het dossier te hebben willen toevoegen. Tevens heeft verweerder toegelicht dat op 18 maart 2022 een lp-aanvraag is opgesteld ten behoeve van de Tunesische autoriteiten, dat de vingerafdrukken van eiser niet meteen “bruikbaar” waren en dat de lp-aanvraag uiteindelijk op 29 maart 2022 is doorgezonden naar de Tunesische autoriteiten.
Bij deze stand van zaken is niet vol te houden dat op 18 maart 2022 ten tijde van opleggen van het terugkeerbesluit en de bewaringsmaatregel voor eiser duidelijk moest zijn dat Libië als land van bestemming had te gelden omdat zijn verklaringen over zijn nationaliteit nu wel werden gevolgd, terwijl diezelfde dag een lp-aanvraag wordt opgemaakt om aan de Tunesische autoriteiten te zenden. Eiser is eerst, net als zijn gemachtigde en de rechtbank, ter zitting op 31 maart 2022 op de hoogte geraakt dat verweerder -kennelijk- Tunesië wenst aan te merken als land van bestemming en gedwongen terugkeer. Niet valt in te zien hoe eiser op 18 maart 2022 zijn belangen goed naar voren had kunnen brengen als volstrekt onduidelijk en ook onnavolgbaar was welk land van bestemming verweerder voor ogen had als hij tot gedwongen terugkeer zou overgaan. Dat eiser op 18 maart 2022 elk gesprek met de Kmar en de regievoerder heeft geweigerd doet niet af aan de verantwoordelijkheid van verweerder om met inachtneming van alle procedurele én materiële waarborgen een rechtsgeldig terugkeerbesluit te nemen waarop hij ook een inreisverbod en bewaringsmaatregel mag baseren.
Verweerder heeft ter zitting verzocht om bij een te maken belangenafweging het voordeel aan verweerder te geven omdat er zwaarwegende belangen zijn om eiser in bewaring te houden en verweerder zodoende in staat te stellen een aanvullend terugkeerbesluit te nemen als duidelijk is welk derdeland als land van bestemming kan worden aangemerkt.
12. De rechtbank stelt vast dat er geen sprake is van een rechtsgeldig terugkeerbesluit omdat er geen land van herkomst is vermeld en ten tijde van het opleggen van het terugkeerbesluit en de maatregel van bewaring voor eiser niet kenbaar kán zijn geweest op welk derde land een gedwongen terugkeer zal zien. Terugkeer naar Libië in een gedwongen kader is kennelijk niet aan de orde, zodat eiser niet in bewaring mag worden gesteld als Libië als land van bestemming moet worden gezien. Verweerder heeft een lp-traject naar Tunesië opgestart, terwijl Tunesië niet kenbaar als land van bestemming is geduid, eiser geen belangen heeft kunnen aandragen om af te zien van gedwongen terugkeer naar Tunesië en er volgens verweerder ook geen concrete aanknopingspunten zijn om uit te gaan van Tunesië, behoudens dat eiser kennelijk bij een van zijn aliassen heeft verklaard de Tunesische nationaliteit te bezitten.
Voor een belangenafweging is bij de vaststelling dat het terugkeerbesluit niet rechtsgeldig is geen plaats.
13. Het terugkeerbesluit zal worden vernietigd. Dit betekent dat het inreisverbod, dat is gebaseerd op dit terugkeerbesluit waarbij de vertrektermijn is onthouden, ook dient te worden vernietigd. De maatregel van bewaring is niet gebaseerd op een rechtsgeldig terugkeerbesluit, zodat de oplegging en effectuering van de maatregel van aanvang af onrechtmatig zijn en de maatregel zal worden opgeheven en eiser dus onmiddellijk in vrijheid zal worden gesteld. De rechtbank overweegt hierbij uitdrukkelijk dat dit geen ambtshalve beoordeling van het terugkeerbesluit als zodanig is. De rechtbank toetst echter wel, gelet op het ingrijpende karakter van vrijheidsbeneming, de rechtmatigheid van de bewaring ambtshalve. Gelet op de grondslag van de maatregel valt de vraag of het terugkeerbesluit aan de maatregel ten grondslag kan worden gelegd onder deze ambtshalve beoordeling. Indien het terugkeerbesluit niet aan de vereisten voldoet maakt dit immers de maatregel van aanvang af onrechtmatig.
14. De rechtbank komt niet meer toe aan de bespreking van het tijdsverloop tussen intrekking van de asielaanvraag en oplegging van de aansluitende maatregel van bewaring en aan de bespreking van de beroepsgronden en de overige rechtmatigheidsaspecten.
15. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen omdat eiser gedurende 14 dagen een detentie heeft ondergaan waarvan de rechtbank nu oordeelt dat deze van aanvang af onrechtmatig is geweest.
Bij het bepalen van de hoogte van de schadevergoeding zoekt de vreemdelingenrechter aansluiting bij de bedragen die worden toegekend als sprake is van onrechtmatige detentie op strafrechtelijke gronden. Doorgaans worden bedragen toegekend van € 130,- bij verblijf in een politiecel en € 100,- bij verblijf in het detentiecentrum.
De rechtbank ziet aanleiding om tot matiging van de standaardmatig toegekende schadevergoeding over te gaan. Gelet op meerdere mob-meldingen, de tegenstrijdige en reeds daarom deels valse verklaringen over zijn identiteit en nationaliteit, het gedurende meerdere jaren geen enkele inspanning verrichten om identiteitsdocumenten te verkrijgen, het instandhouden van de verschillende aliassen waaronder eiser in Europa is geregistreerd en het weigeren van elke medewerking aan onderzoek van verweerder naar zijn identiteit en nationaliteit vormen thans de reden van de oplegging en duur van de detentie. De rechtbank laat bij de reden om tot matiging over te gaan de omstandigheid dat eiser elk gesprek met de Kmar en de regievoerder heeft geweigerd zwaar wegen. Door geen enkel gesprek aan te gaan verhindert eiser dat verweerder kan onderzoeken en vaststellen welke nationaliteit eiser heeft en op welk land de gedwongen terugkeer dient te worden gericht. Er is geen enkele indicatie dat deze weigerachtige houding voortkomt uit medische problematiek of het niet overzien van zijn rechtspositie. De rechtbank stelt daarom vast dat eiser bewust deze proceshouding aanneemt om de uitzetting niet alleen te frustreren, maar eenvoudigweg onmogelijk te maken. De rechtbank zal daarom voor 14 dagen onrechtmatige detentie een bedrag van € 350,- toekennen (14 x € 25,-).
16. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € € 2.270,- (1 punt voor elk beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.
17. De rechtbank heeft melding gemaakt van de (verschillende) termijnen die verweerder heeft om in beroep te gaan tegen de uitspraken over de twee besluiten.
Deze uitspraak is aldus uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2022 door
mr. S. van Lokven, rechter, in aanwezigheid van K. Postema, griffier.
Dit proces-verbaal is bekendgemaakt op: 31 maart 2022
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 2 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking. Tegen deze uitspraak voor zover die over bestreden besluit 1 gaat, kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.