ECLI:NL:RBDHA:2021:4599

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 april 2021
Publicatiedatum
3 mei 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 1492
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap en ongewenstverklaring van een persoon die zich heeft aangesloten bij een terroristische organisatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 april 2021 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de intrekking van het Nederlanderschap van eiser en zijn ongewenstverklaring. Eiser, geboren in Marokko, verkreeg het Nederlanderschap in 2000, maar werd in 2020 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot ongewenst vreemdeling verklaard. Dit besluit was gebaseerd op de stelling dat eiser zich had aangesloten bij een terroristische organisatie, namelijk de Islamitische Staat in Irak en al-Sham (ISIS), en dat hij een bedreiging vormde voor de nationale veiligheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris zich op een individueel ambtsbericht van de AIVD heeft gebaseerd, waarin werd gesteld dat eiser in het strijdgebied in Syrië actief was voor ISIS en explosieven vervaardigde. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van het Nederlanderschap en de ongewenstverklaring gerechtvaardigd waren, gezien de ernst van de gedragingen van eiser en het belang van de nationale veiligheid. Eiser's gemachtigde voerde aan dat de intrekking van het Nederlanderschap een schending van het discriminatieverbod opleverde, maar de rechtbank oordeelde dat de maatregel niet in strijd was met het verbod op discriminatie, omdat deze in beginsel op iedereen van toepassing is die het Nederlanderschap bezit. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en oordeelde dat de staatssecretaris op goede gronden en deugdelijk gemotiveerd van zijn bevoegdheid gebruik had gemaakt.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/1492 en SGR 20/1512

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 april 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. P.J. Schüller)
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 23 januari 2020 heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken en hem tot ongewenst vreemdeling verklaard.
Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 20 februari 2020 in kennis gesteld van de besluiten van 23 januari 2020. Met deze kennisgeving wordt eiser geacht beroep te hebben ingesteld tegen deze besluiten.
Mr. P.J. Schüller (hierna: de gemachtigde) heeft zich gesteld als raadsman van eiser. Bij brief van 28 april 2020 heeft de gemachtigde de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:45, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister), die geen partij is, bij brief van 28 juli 2020 verzocht inzage te geven in de stukken die ten grondslag liggen aan het ambtsbericht. Bij brief van 30 juli 2020 heeft de minister de rechtbank onder verwijzing naar artikel 8:29, eerste lid, van de Awb medegedeeld dat alleen de rechtbank kennis mag nemen van de onderliggende stukken van het ambtsbericht.
Bij beslissing van 28 september 2020 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank bepaald dat beperking van de kennisname van de stukken die ten grondslag liggen aan het ambtsbericht gerechtvaardigd is. Bij brief van 30 september 2020 heeft de rechtbank de gemachtigde van eiser gevraagd om toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, om mede op grondslag van de onderliggende stukken van het ambtsbericht uitspraak te doen. Bij brief van 14 oktober 2020 heeft de gemachtigde de rechtbank medegedeeld dat hij zich niet bevoegd dan wel in staat acht de toestemming te verlenen of te weigeren.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2021.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser is op [geboortedag] 1970 in Marokko geboren uit Marokkaanse ouders. Eiser verkreeg daarbij de Marokkaanse nationaliteit. Bij Koninklijk Besluit van 18 april 2000 is aan eiser het Nederlanderschap verleend. Eiser bezit sindsdien zowel de Marokkaanse als de Nederlandse nationaliteit en staat als zodanig geregistreerd in de Basisregistratie Personen. Eiser is op 10 september 2013 wegens vertrek uit Nederland uitgeschreven uit de Basisregistratie Personen van de gemeente Den Haag naar de Registratie Niet-Ingezetenen.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser krachtens artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: de RWN) ingetrokken. Aanleiding daartoe is dat eiser zich heeft aangesloten bij een organisatie die deelneemt aan een internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormt voor de Nederlandse nationale veiligheid. Verweerder heeft zich daarbij gebaseerd op een individueel ambtsbericht van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: de AIVD) van 19 december 2019. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de inhoud van het ambtsbericht geen twijfel laat bestaan over de vraag of eiser zich heeft aangesloten bij een terroristische organisatie en voor of ten behoeve daarvan feitelijke handelingen heeft verricht. Om dezelfde redenen is eiser ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c en e, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) tot ongewenst vreemdeling verklaard.
3.
Artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb
De gemachtigde heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de gevraagde toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb niet kan verlenen en niet kan weigeren omdat hij niet bevoegd dan wel niet in staat is een dergelijke beslissing te nemen, nu van enige vorm van contact met zijn cliënt geen sprake is. Onder verwijzing naar haar eerdere uitspraken van 28 januari 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:871), 14 april 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:4396) en 11 augustus 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:7790) overweegt de rechtbank dat er geen aanknopingspunten zijn voor de opvatting dat een raadsman die op grond van artikel 22b, vijfde lid, van de RWN aan de betrokkene is toegevoegd, over minder bevoegdheden beschikt dan een ‘gewone’ gemachtigde en dat er een belemmering bestaat om de op grond van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb gevraagde toestemming te verlenen. Gelet op het ontbreken van toestemming moet de rechtbank er van uitgaan dat de toestemming niet is verleend. Als gevolg hiervan heeft de rechtbank geen kennis kunnen nemen van de informatie die ten grondslag ligt aan het ambtsbericht. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) zijn de gevolgen van een dergelijke weigering in beginsel voor risico van eiser (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:426). Van omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat hierop in dit geval een uitzondering moet worden gemaakt, is niet gebleken. Bij deze stand van zaken gaat de rechtbank in beginsel dan ook uit van de juistheid van de inhoud van het ambtsbericht.
4.
Ambtsbericht
In het ambtsbericht van 19 december 2019 is het volgende vermeld:
‘Betrokkene is volgens de Basisregistratie Personen (BRP) sedert 10 september 2013 met onbekende bestemming uitgeschreven. Betrokkene verbleef sedert najaar 2013 tot in ieder geval maart 2019 in het strijdgebied in Syrië. Betrokkene was in deze periode aangesloten bij en in het strijdgebied actief voor de Islamitische Staat in Irak en al-Sham (ISIS) en vervaardigde aldaar, ook na 11 maart 2017 tot in ieder geval eind 2017, explosieven ten behoeve van deze organisatie’.
4.1.
De rechtbank stelt voorop dat de intrekking van het Nederlanderschap is gebaseerd op artikel 14, vierde lid, van de RWN. Ingevolge deze bepaling kan de minister in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap intrekken van een persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich buiten het Koninkrijk bevindt, indien uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die door Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de Rijksministerraad, is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid. Artikel 14, vierde lid, van de RWN is in werking getreden op 1 maart 2017. Bij de inwerkingtreding van deze bepaling is geen overgangsrecht vastgesteld. Bij besluit van 2 maart 2017, in werking getreden op 11 maart 2017, heeft de minister van Veiligheid en Justitie de lijst met organisaties, bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de RWN, vastgesteld (Staatscourant 2017, nr. 13023, besluitnr. 2050307). Op deze lijst staan de volgende organisaties vermeld: 1. Al Qa'ida en organisaties die gelieerd zijn aan al Qa'ida; 2. Islamitische Staat in Irak en al-Sham (ISIS) en organisaties die gelieerd zijn aan ISIS; 3. Hay'at Tahrir al-Sham.
4.2.
Uit het ambtsbericht blijkt dat eiser gedurende een langere periode, ook na 11 maart 2017, in het strijdgebied in Syrië heeft verbleven en in die periode was aangesloten bij en actief is geweest voor ISIS. Tot in ieder geval eind 2017 heeft eiser in het strijdgebied explosieven ten behoeve van ISIS vervaardigd. De rechtbank stelt vast dat de conclusies van de AIVD als gevolg van het ontbreken van toestemming niet kunnen worden getoetst aan de hand van de daaraan ten grondslag gelegde geheime stukken. Zoals hiervoor is overwogen dient de rechtbank daarom uit te gaan van de juistheid van het ambtsbericht. Het ambtsbericht bevat voldoende feitelijke informatie over de gedragingen van eiser. De rechtbank gaat uit van de juistheid van de conclusie van verweerder dat eiser ten tijde van belang was aangesloten bij een terroristische organisatie die op de lijst staat vermeld en een gevaar vormde voor de nationale veiligheid. Hiermee heeft hij zich zodanig tegen de Nederlandse belangen gekeerd dat de band met Nederland niet langer kan bestaan. Verweerder was op grond van de informatie uit het ambtsbericht bevoegd tot intrekking van het Nederlanderschap van eiser over te gaan.
5.
Tussenconclusie
Zoals de rechtbank in eerdere uitspraken heeft geoordeeld (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 april 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:5784) acht zij de maatregel noodzakelijk en proportioneel. Verweerder heeft, onder verwijzing naar verschillende edities van het Dreigingsbeeld Terrorisme Nederland, het rapport 'Terugkeerders in beeld' van de AIVD van februari 2017 en eerder gepleegde aanslagen door zogeheten terugkeerders, er op gewezen dat het risico bestaat dat terugkeerders aanslagen plegen en de binnenlandse jihadistische beweging versterken. Ook bestaat het gevaar dat zij anderen rekruteren voor de gewapende strijd. De rechtbank is van oordeel dat daarmee de noodzaak van de maatregel in het belang van de bescherming van de nationale veiligheid is aangetoond. Daarnaast heeft de rechtbank geoordeeld dat de intrekking van de nationaliteit weliswaar een zwaar middel is, maar dat aan deze -preventieve- maatregel gezien het doel ervan, te weten het belang van de bescherming van de nationale veiligheid, behoefte bestaat naast de bestaande maatregelen zodat de maatregel proportioneel moet worden geacht. Voor zover de gemachtigde zich op het standpunt heeft gesteld dat met een lichtere maatregel hetzelfde effect kan worden bereikt, slaagt dit niet. Verweerder heeft niet ten onrechte gesteld dat er geen alternatieven zijn die hetzelfde effect hebben als de onderhavige maatregel. De optie van vervallenverklaring van een paspoort in samenhang met strafrechtelijk optreden heeft, anders dan waarvan de gemachtigde lijkt uit te gaan, niet hetzelfde effect als de intrekking van de nationaliteit, nog daargelaten de beperkte mogelijkheden van strafrechtelijke vervolging van een zich in het buitenland bevindende verdachte. Een Nederlander zonder paspoort moet immers in Nederland worden toegelaten en Nederland moet ook eigen onderdanen ‘terugnemen’. Zoals in het intrekkingsbesluit staat vermeld wordt door de intrekking van het Nederlanderschap en de ongewenstverklaring van eiser de legale terugkeer van eiser naar Nederland en het Schengengebied onmogelijk gemaakt en wordt de feitelijke terugkeer bemoeilijkt doordat eiser zal worden gesignaleerd als ongewenst vreemdeling in verschillende systemen die kunnen worden geraadpleegd bij grenscontroles en uitgifte van visa. Voor wat betreft de strafrechtelijke vervolging geldt dat deze een ander doel dient, binnen een ander juridisch beoordelingskader plaatsvindt en niet hetzelfde resultaat oplevert, juist omdat strafrechtelijke vervolging niet tot gevolg heeft dat eiser niet kan terugkeren naar Nederland.
6.
Het beginsel van (non)discriminatie
De gemachtigde betoogt, samengevat, dat de intrekking van het Nederlanderschap van eiser een schending oplevert van het verbod van discriminatie in de zin van artikel 14 in combinatie met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 21 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie (het Handvest), artikel 5 EVRM, het Internationaal verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (ICERD) en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR). Met de intrekking wordt een ongerechtvaardigd direct onderscheid gemaakt tussen mono- en bipatride Nederlanders nu de maatregel niet van toepassing is op uitreizigers met enkel de Nederlandse nationaliteit. Er wordt een indirect onderscheid gemaakt naar ras, etnische afkomst of religie omdat enkel Nederlanders met een niet-Westerse identiteit door de maatregel worden geraakt. Gemachtigde verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ EU) en van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM), meer in het bijzonder naar de arresten Chez Razpredelenie Bulgaria AD (HvJ EU van 16 juli 2015, ECLI:EU:C:2015:480), Biao (EHRM van 5 maart 2017, ECLI: EU:C:2003:3), Kuric e.a. (EHRM van 12 maart 2014, appl. no. 26828/06), D.H. e.a. (EHRM van 13 november 2007, appl. no. 57325/00), naar het rapport van de UN Special Rapporteur on contemporary forms of racism, racial discrimination, xenophobia and related intolerance, naar een onderzoek van de VU Migration Law Clinic van juli 2018 en naar het advies van 18 februari 2015 van de Adviescommissie van de Nederlandse Orde van Advocaten. Voorts dient de maatregel geen legitiem doel en is zij niet proportioneel, aldus de gemachtigde.
6.1.
Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
6.2.
Zoals de rechtbank in eerdere soortgelijke zaken, waarin (nagenoeg) gelijkluidende beroepsgronden zijn aangevoerd, heeft overwogen, is zij van oordeel dat de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN niet in strijd is met het verbod van discriminatie, omdat deze bepaling in beginsel van toepassing is op een ieder die het Nederlanderschap bezit (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 april 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:4397). De verplichting tot het voorkomen van staatloosheid zoals opgenomen in het Verdrag tot beperking der Staatloosheid van 30 augustus 1961, Trb 1967, nr 124 (Staatloosheidsverdrag) en in artikel 7, derde lid, van het Europees Verdrag inzake nationaliteit (EVN) staat er aan in de weg het Nederlanderschap in te trekken van iemand die enkel de Nederlandse nationaliteit bezit en vormt een toereikende rechtvaardiging voor het directe onderscheid dat artikel 14, achtste lid, van de RWN maakt tussen Nederlanders met meerdere nationaliteiten en Nederlanders met alleen de Nederlandse nationaliteit. De verwijzing door de gemachtigde ter zitting naar artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de uitbanning van alle vormen van rassendiscriminatie (New York, 7 maart 1966) leidt niet tot een ander oordeel. Voor het indirecte onderscheid naar ras, etnische afkomst en religie bestaat naar het oordeel van de rechtbank een objectieve en redelijke rechtvaardiging. De doelstelling van de intrekking van het Nederlanderschap krachtens deze bepaling, te weten het beschermen van de nationale veiligheid en het tot uitdrukking brengen dat eiser zich zodanig tegen de Nederlandse belangen heeft gekeerd dat de band met Nederland niet langer kan bestaan, is op zichzelf legitiem en eveneens in overeenstemming met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarnaast is van belang dat verweerder heeft getoetst aan het (Unierechtelijke) evenredigheidsbeginsel.
6.3.
De rechtbank ziet zich voor haar oordeel dat de intrekking van het Nederlanderschap niet in strijd is met het verbod op discriminatie gesteund door het oordeel van de Afdeling in de uitspraak van 30 december 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:3045). De rapporten, brieven en adviezen waarin andere opvattingen zijn beschreven waar de gemachtigde in het beroepschrift naar heeft verwezen, doen aan het voorgaande niet af.
7.
Ongewenstverklaring (SGR 20/1512)
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de ongewenstverklaring van degenen van wie het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN is ingetrokken, noodzakelijk is om legale terugkeer naar Nederland te voorkomen (Kamerstukken II, 2015-2016, 34 356 (R2064), nr. 3 onderdeel 5). Voor de motivering van het besluit tot ongewenstverklaring van eiser heeft verweerder aangesloten bij de overwegingen uit het besluit van gelijke datum inhoudende de intrekking van het Nederlanderschap van eiser. Zoals hiervoor ten aanzien van het beroep tegen de intrekking is vermeld, heeft verweerder uit de beschikbare informatie terecht afgeleid dat boven redelijke twijfel verheven is dat eiser ten tijde van belang was aangesloten bij een terroristische organisatie. Als gevolg daarvan heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid. De rechtbank ziet geen aanleiding om ten aanzien van de ongewenstverklaring een ander standpunt in te nemen. Aan de criteria voor toepassing van de artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, en e, van de Vw 2000 is voldaan.
7.1.
Gemachtigde van eiser stelt zich op het standpunt dat het besluit tot ongewenstverklaring onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd. De ongewenstverklaring leidt onmiskenbaar tot een inmenging in eisers recht op privé- en familieleven. Verweerder is onvoldoende ingegaan op de belangen van eiser en zijn minderjarige kinderen en heeft de belangen van deze (minderjarige) kinderen ten onrechte niet in de belangenafweging en motivering betrokken. Dat het contact tussen eiser en zijn kinderen als gevolg van de ongewenstverklaring gedurende ten minste tien jaren ernstig zal worden belemmerd dan wel onmogelijk wordt gemaakt, verdraagt zich niet met het bepaalde in artikel 24 van het Handvest waarin is bepaald dat ieder kind er recht op heeft regelmatig persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met zijn beide ouders te onderhouden, tenzij dit tegen zijn belangen indruist.
7.2.
Verweerder heeft in reactie op deze beroepsgrond verwezen naar de bestreden besluiten van 23 januari 2020 waarin gemotiveerd aandacht is besteed aan de persoonlijke omstandigheden van eiser, zoals het gegeven dat hij in Nederland twee meerderjarige en twee minderjarige kinderen heeft met de Nederlandse nationaliteit. Verweerder stelt dat dit niet als een zeer bijzondere omstandigheid geldt om de intrekking van het Nederlanderschap, en de daaraan gekoppelde ongewenstverklaring, achterwege te laten. Daarbij komt, aldus verweerder, dat deze situatie al bestond ten tijde van eisers vertrek uit Nederland en dat dit kennelijk voor eiser geen aanleiding heeft gevormd om niet uit te reizen en zich niet aan te sluiten bij ISIS en voor die organisaties werkzaamheden te verrichten. Het bepaalde in artikel 24 van het Handvest verzet zich niet tegen de mogelijkheid van intrekking en ongewenstverklaring.
7.3.
De rechtbank overweegt dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat bij de ongewenstverklaring dient te worden getoetst aan artikel 8 van het EVRM, hetgeen met name relevant zal zijn wanneer er familie- en gezinsleven in Nederland is. De rechtbank overweegt dat niet gebleken is dat eiser, die volgens het ambtsbericht van de AIVD reeds op 10 september 2013 met onbekende bestemming uit Nederland is vertrokken en sedert het najaar van 2013 tot in ieder geval maart 2019 in het strijdgebied in Syrië verbleef, in Nederland nog familie- of gezinsleven uitoefent. De rechtbank stelt vast dat nu nadere informatie hieromtrent ontbreekt, geen andere dan voornoemde informatie kan worden betrokken bij de beoordeling in hoeverre het familie- en gezinsleven door de ongewenstverklaring wordt geraakt. Onder deze omstandigheden heeft verweerder niet ten onrechte geoordeeld dat het belang van de Staat bij bescherming van de nationale veiligheid en de internationale betrekkingen in dit geval dient te prevaleren boven een (mogelijk) belang van eiser bij een ongestoord familie- en gezinsleven in Nederland op grond van artikel 8 van het EVRM alsmede boven een mogelijk belang van de (minderjarige) kinderen bij regelmatige persoonlijke betrekkingen en rechtstreekse contacten met eiser op grond van artikel 24, derde lid, van het Handvest.
8.
Conclusie
Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op grond van de informatie uit het ambtsbericht bevoegd was tot intrekking van het Nederlanderschap van eiser en tot zijn ongewenstverklaring over te gaan en op goede gronden en deugdelijk gemotiveerd van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. Van onevenredigheid van de opgelegde maatregel ten opzichte van de individuele belangen van eiser is de rechtbank niet gebleken. Hetgeen meer of overigens is aangevoerd leidt niet tot een ander oordeel.
9. De rechtbank komt tot de slotsom dat de beroepen ongegrond moeten worden verklaard.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, voorzitter, en mr. M.J.L. van der Waals en
mr. P.T. Heblij, leden, in aanwezigheid van mr. B.M. van der Meide, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 april 2021.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.