In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 april 2021 uitspraak gedaan in een bodemprocedure over de intrekking van het Nederlanderschap van eiser en zijn ongewenstverklaring. Eiser, geboren in Marokko, verkreeg het Nederlanderschap in 2000, maar werd in 2020 door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot ongewenst vreemdeling verklaard. Dit besluit was gebaseerd op de stelling dat eiser zich had aangesloten bij een terroristische organisatie, namelijk de Islamitische Staat in Irak en al-Sham (ISIS), en dat hij een bedreiging vormde voor de nationale veiligheid. De rechtbank heeft vastgesteld dat de staatssecretaris zich op een individueel ambtsbericht van de AIVD heeft gebaseerd, waarin werd gesteld dat eiser in het strijdgebied in Syrië actief was voor ISIS en explosieven vervaardigde. De rechtbank oordeelde dat de intrekking van het Nederlanderschap en de ongewenstverklaring gerechtvaardigd waren, gezien de ernst van de gedragingen van eiser en het belang van de nationale veiligheid. Eiser's gemachtigde voerde aan dat de intrekking van het Nederlanderschap een schending van het discriminatieverbod opleverde, maar de rechtbank oordeelde dat de maatregel niet in strijd was met het verbod op discriminatie, omdat deze in beginsel op iedereen van toepassing is die het Nederlanderschap bezit. De rechtbank verklaarde de beroepen ongegrond en oordeelde dat de staatssecretaris op goede gronden en deugdelijk gemotiveerd van zijn bevoegdheid gebruik had gemaakt.