ECLI:NL:RBDHA:2021:15807

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 mei 2021
Publicatiedatum
25 februari 2022
Zaaknummer
AWB 20/8395 en AWB 20/8396
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen het besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid inzake rechtmatig verblijf van een Unieburger

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 27 mei 2021 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Roemeense nationaliteit houder, tegen een besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. Eiser had eerder een besluit ontvangen waarin werd vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf had in Nederland op basis van het Unierecht. Dit besluit was genomen na een eerdere uitspraak van de rechtbank waarin de vaderrol van eiser in de belangenafweging niet voldoende was meegewogen. Eiser had verzocht om een voorlopige voorziening, maar de rechtbank oordeelde dat het beroep ongegrond was. De rechtbank overwoog dat eiser niet als werkende of werkzoekende kon worden aangemerkt, en dat hij niet had aangetoond dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikte. De rechtbank concludeerde dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitviel, omdat hij geen belangrijke rol als vader vervulde en niet voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf. De rechtbank wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en verklaarde het beroep ongegrond.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 20/8395 en AWB 20/8396
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 27 mei 2021 in de zaak tussen
[eiser] , geboren op [geboortedatum] 1989, van Roemeense nationaliteit, eiser/verzoeker,
V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. D.W.M. van Erp),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M.E Disselkamp).

Procesverloop

Bij besluit van 3 september 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder vastgesteld dat eiser/verzoeker (eiser) geen rechtmatig verblijf heeft in Nederland op grond van het Unierecht en bepaald dat eiser binnen 28 dagen Nederland moet verlaten.
Bij besluit van 16 april 2019 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Op 2 april 2020 heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht (hierna: deze rechtbank) eisers beroep (AWB 19/3746) tegen het besluit van 16 april 2019 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en verweerder opgedragen de vaderrol van eiser te betrekken bij zijn belangenafweging omdat uit de overgelegde stukken blijkt dat eiser in gezinsverband woonde met zijn kinderen en een rol als vader heeft.
Bij besluit van 15 oktober 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 mei 2021. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van betaling van het griffierecht. De rechtbank ziet aanleiding om dit verzoek toe te wijzen.
2. Deze rechtbank heeft in de uitspraak van 2 april 2020 geoordeeld dat verweerder op grond van de delicten waarbij eiser betrokken is geweest aanleiding mocht zien om een onderzoek op te starten. Verder heeft de rechtbank overwogen dat verweerder eiser terecht niet als werkzoekende heeft aangemerkt. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op geen enkele manier heeft onderbouwd dat hij werk en inkomen heeft gehad en dat uit de overlegde stukken blijkt dat eiser geen inkomen heeft, financiële problemen heeft, naar de voedselbank gaat en financiële steun krijgt van familie. Verder heeft de rechtbank bij zijn oordeel betrokken dat eiser niet heeft aangetoond dat hij werk aan het zoeken is, of voor werk staat ingeschreven en dat verweerder het feit dat eiser gedetineerd is geweest en daarom niet aan bewijs kon komen onvoldoende heeft mogen vinden. De rechtbank komt tot de conclusie dat eiser daarom in beginsel niet aan de voorwaarden van artikel 8.12 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) voldoet. [1]
3. Verweerder blijft in het bestreden besluit bij zijn standpunt dat eiser geen rechtmatig verblijf als gemeenschapsonderdaan heeft gehad op grond van artikel 8.12 van het Vb. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de belangenafweging in eisers nadeel uitvalt. Verweerder heeft bij zijn belangenafweging de duur van eisers verblijf, de banden met Nederland en Roemenië, de gezinssituatie, eisers leeftijd, de mate van integratie en het beroep op voorzieningen zoals de duur, frequentie, omvang en reden hiertoe, in aanmerking genomen. Verweerder stelt dat eiser niet de biologische vader is van de kinderen, geen gezag heeft, niet staat geregistreerd als ouder en hen niet heeft erkend. Van een officiële relatie of samenwoning met de moeder is niet gebleken. Uit de rapporten van de Raad voor de Kinderbescherming van 19 maart 2020 en Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond van 9 maart 2020 blijkt niet dat eiser als vader betrokken is bij de kinderen.
Mocht verweerder onderzoek doen?
4. Eiser heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte onderzoek heeft gedaan naar de rechtmatigheid van zijn verblijf.
5. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt dat het niet instellen van hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank waarin een eerder besluit is vernietigd, tot gevolg heeft dat de rechtbank mag uitgaan van de juistheid van het eerder gegeven oordeel over de beroepsgronden als deze gronden al eerder zijn aangevoerd en uitdrukkelijk en zonder voorbehoud zijn verworpen. Slechts nieuwe feiten of omstandigheden kunnen een hernieuwde beoordeling van een eerder verworpen beroepsgrond rechtvaardigen. [2] In de uitspraak van 2 april 2020 heeft deze rechtbank de hiervoor genoemde beroepsgronden van eiser al uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verworpen. De rechtbank heeft in die uitspraak immers al geoordeeld dat verweerder op grond van de delicten waarbij eiser betrokken is geweest aanleiding mocht zien om een onderzoek op te starten. De rechtbank stelt vast dat eiser zijn standpunt in deze procedure heeft herhaald en geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht die een nieuwe beoordeling van deze beroepsgrond rechtvaardigen.
Had eiser rechtmatig verblijf?
6. Eiser voert verder aan dat verweerder hem ten onrechte niet heeft aangemerkt als werkende of werkzoekende. Dat hij zijn werkzaamheden op de markt niet kan onderbouwen, betekent niet dat hij geen werkzaamheden heeft uitgevoerd. Hij heeft immers geen beroep gedaan op sociale voorzieningen. Ook is eiser tijdelijk in detentie geweest waardoor het niet mogelijk was werk te vinden. Verder stelt eiser dat hij in de kliniek geen sollicitatiebrieven kan verzenden, maar dat hij daar wel arbeidsvaardighedentrainingen volgt. Eiser overlegt verschillende getuigenschriften die aantonen dat hij deze trainingen heeft gevolgd. Eiser stelt dat hij in de kliniek actief wordt begeleid bij het vinden van werk. Volgens eiser had verweerder artikel 8.12, eerste lid, onder a, van het Vb en artikel 8.16, tweede lid, van het Vb moeten toepassen. In de aanvullende gronden van 16 maar 2021 stelt eiser dat hij wel degelijk over voldoende middelen van bestaan heeft beschikt. Het is daarom aan verweerder om te weerleggen dat eiser niet over voldoende middelen van bestaan heeft beschikt. Eiser stelt subsidiair dat het in strijd is met het evenredigheidsbeginsel om van een gedetineerde te verlangen werk te zoeken of te hebben. Eiser kon immers vanwege zijn detentie geen bewijsmiddelen aanleveren over het hebben of zoeken naar werk. Eiser verzoekt de rechtbank om een prejudiciële vraag te stellen om duidelijkheid te krijgen over de vraag of, en in hoeverre en hoe lang een Unieburger de status als werknemer behoudt indien de burger zich in detentie bevindt.
7. De rechtbank stelt vast dat deze rechtbank in de uitspraak van 2 april 2020 niet heeft beoordeeld of eiser als werkende kan worden aangemerkt. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn standpunt vijf getuigschriften, het trajectplan van de Inrichting voor Stelselmatige Daders (ISD) van 2 oktober 2020 en de voortgangsrapportage van Ipse de Brugge van 25 januari 2021 (voortgangsrapportage) overgelegd. Uit de getuigschriften, het trajectplan en de voortgangsrapportage blijkt niet dat eiser heeft gewerkt. Naar het oordeel van de rechtbank zijn het trajectplan en de voortgangsrapportage immers geen objectieve bewijsmiddelen omdat deze stukken op basis van de eigen verklaringen van eiser zijn opgesteld. Deze stukken hebben dan ook niet de bewijskracht die eiser er aan toekent. Verweerder heeft eiser daarom terecht niet als werkende aangemerkt. Dat eiser nooit een beroep heeft gedaan op sociale voorzieningen betekent niet zonder meer dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikte. [3] De rechtbank ziet geen aanleiding om prejudiciële vragen te stellen omdat uit het voorgaande volgt dat eiser niet als werkende kan worden aangemerkt. Verder stelt de rechtbank vast dat in de uitspraak van 2 april 2020 deze rechtbank heeft geoordeeld dat eiser niet als werkzoekende kan worden aangemerkt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser met de vijf getuigschriften nieuwe stukken overgelegd. Uit deze stukken blijkt echter niet dat eiser werk zoekt of heeft gezocht. Dat eiser in de kliniek arbeidsvaardighedentrainingen volgt is onvoldoende om te concluderen dat eiser naar werk zoekt. De mogelijk toekomstige plannen van eiser om met begeleiding werk te zoeken, maakt niet dat eiser ten tijde van het bestreden besluit een reële kans op werk op korte termijn had. [4] Verweerder heeft eiser daarom terecht niet als werkzoekende aangemerkt. De beroepsgrond faalt.
Mocht verweerder een verwijderingsbesluit nemen?
8. Eiser stelt dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd omdat onduidelijk is of de verwijderingsmaatregel is opgelegd omdat hij een onredelijke belasting is op het sociale bijstandstelsel of omdat hij als een gevaar voor de openbare orde wordt gezien. Daarnaast stelt eiser dat verweerder geen verwijderingsbesluit mocht nemen vanwege artikel 28, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn [5] omdat hij tien jaar in Nederland verblijft.
9. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het onduidelijk is op welke grondslag de verwijderingsmaatregel is opgelegd. Op bladzijde drie van het bestreden besluit staat immers dat de maatregel wordt opgelegd omdat eiser niet beschikt over voldoende middelen van bestaan om in zijn onderhoud te voorzien. Uit vaste rechtspraak van de ABRvS volgt dat indien een Unieburger geen verblijfsrecht kan ontlenen aan de Verblijfsrichtlijn, deze persoon in beginsel onderworpen kan worden aan een verwijderingsmaatregel, ook als deze persoon geen beroep heeft gedaan op het sociale bijstandsstelsel. [6] Artikel 28, derde lid, van de Verblijfsrichtlijn is in de onderhavige procedure dus niet van belang. De beroepsgrond faalt.
Heeft verweerder een juiste belangenafweging verricht?
10. Eiser voert verder aan dat de belangenafweging niet in zijn nadeel had mogen uitvallen. Dat niet is vastgesteld dat eiser de biologische vader is van de kinderen, kan hem niet worden verweten. Deze vaststelling zegt niets over de belangrijke rol die hij in het leven van de kinderen speelt. Hij wordt immers door Jeugdzorg aangemerkt als belanghebbende en heeft sinds de geboorte van [A] in 2010 met de kinderen samengewoond. Uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 19 maart 2020 blijkt ook dat eiser en de kinderen samenwoonden. Eiser bracht de kinderen naar school en was daar ook bekend als de vader van de kinderen. In detentie had eiser vaak telefonisch contact met de kinderen. In de kliniek is dat op dit moment niet mogelijk, maar eiser videobelt wekelijks met hen. Met zijn partner belt eiser dagelijks en zij zoekt hem wekelijks op. Ook heeft eiser regelmatig contact met de gezinsvoogd. Verder heeft eiser geen binding meer met Roemenië omdat hij belangrijke jaren in Nederland heeft doorgebracht (van zijn 18e tot zijn 31e jaar). Vanaf zijn zestiende woonde eiser in Italië en in Roemenië woont alleen een zus waar hij geen contact mee heeft. Sinds 2007 is eiser niet meer in Roemenië geweest. Ook heeft eiser emotionele banden met Nederland vanwege zijn gezin. Eiser stelt in Nederland werkzaamheden te hebben verricht en de taal goed te spreken. Verweerder had niet in zijn afweging mogen betrekken dat eiser meermaals is aangehouden.
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet ten onrechte geconcludeerd dat de belangenafweging in het nadeel van eiser uitvalt omdat eiser geen belangrijke rol als vader in het gezin vervult. Eiser heeft verschillende documenten overgelegd om zijn vaderrol aan te tonen, maar verweerder heeft hierover kunnen overwegen dat deze stukken onvoldoende zijn om de gestelde belangrijke vaderrol aan te tonen. Deze stukken zijn immers opgesteld op basis van de eigen input van eiser waardoor het niet als objectieve bewijsmiddelen kan worden aangemerkt. Deze stukken hebben dan ook niet de bewijskracht die eiser er aan toekent. De beroepsgrond faalt.
Moet verweerder ambtshalve toetsen aan artikel 8 van het EVRM?
12. Eiser voert tot slot aan dat verweerder ambtshalve had moeten toetsen aan artikel 8 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omdat het bestreden besluit een verwijderingsmaatregel betreft.
13. De rechtbank overweegt dat op grond van artikel 3.6b, aanhef en onder c, van het Vb verweerder de bevoegdheid heeft om ambtshalve te beoordelen of artikel 8 van het EVRM tot vergunningverlening kan leiden. [7] Hieruit volgt dat verweerder dus niet verplicht is om ambtshalve te toetsen aan artikel 8 van het EVRM. De beroepsgrond faalt.
14. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
15. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
16. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A. Schuman, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. L.L. Hol, griffier. De beslissing is uitgesproken op 27 mei 2021 en zal openbaar worden gemaakt door publicatie op rechtspraak.nl.
de rechter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.Uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht van 6 april 2020 (AWB 19/3746) r.o. 7 en 9.
2.Uitspraak van de ABRvS van 25 januari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV3728).
3.Uitspraak van de ABRvS van 25 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2503); uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag van 9 december 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:14351) r.o. 6.1.
4.Uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag van 17 juni 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:6717) r.o. 8.2.2.
5.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1612/68.
6.Uitspraak van de ABRvS van 7 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3585) r.o. 3.4; uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Den Haag van 9 december 2020 (ECLI:NL:RBDHA:2020:14351) r.o. 6.4.
7.Uitspraak van de ABRvS van 21 februari 2019 (ECLI: NL:RVS: 2019:567).