ECLI:NL:RBDHA:2020:14351

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 december 2020
Publicatiedatum
2 maart 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 413
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling van geen rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht en de gevolgen voor sociale bijstand en verwijderingsmaatregelen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 december 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser met de Poolse nationaliteit en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris, waarin was vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf had op grond van het Unierecht. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf, zoals vastgelegd in de Richtlijn 2004/38/EG en het Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet in Nederland werkzaam was, geen voldoende middelen van bestaan had en niet was ingeschreven als werkzoekende of student. De rechtbank oordeelde dat de belangenafweging in het kader van de verwijderingsmaatregel niet onevenredig was en dat de Staatssecretaris terecht had besloten tot een verwijderingsmaatregel. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, waarbij werd opgemerkt dat de bewijslast voor het aantonen van rechtmatig verblijf bij de eiser lag. De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiser over discriminatie en de verwijzing naar een buitenlandse uitspraak verworpen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor EU-burgers om aan bepaalde voorwaarden te voldoen om rechtmatig verblijf te kunnen claimen, en dat het niet voldoen aan deze voorwaarden kan leiden tot verwijdering uit Nederland.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 20/413

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 december 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [V-nummer]

(gemachtigde: mr. J.S. Dobosz),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. F.M.A. Coenen).

Procesverloop

Bij besluit van 13 september 2019 (het primaire besluit), uitgereikt op 16 september 2019, heeft verweerder vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht en dat als hij Nederland niet binnen 28 dagen verlaat hij kan worden uitgezet.
Bij besluit van 24 december 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2020 middels een Skype-beeldverbinding. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedag] 1980 en heeft de Poolse nationaliteit. Op 19 augustus 2019 heeft de politie Den Haag verweerder voorgesteld om vast te stellen dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft.
2. Verweerder heeft aan de vaststelling dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht het volgende ten grondslag gelegd.
Uit onderzoek is gebleken dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf op grond van artikel 7, eerste lid, van de Richtlijn 2004/38/EG (hierna: de Richtlijn) als geïmplementeerd in artikel 8.12, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). Eiser staat in de Basisregistratie Personen (hierna: BRP) als niet-ingezetene ingeschreven, eiser verricht geen arbeid in loondienst of als zelfstandige en niet is gebleken of aannemelijk gemaakt dat eiser aan te merken is als werkzoekende dan wel dat eiser een reële kans op werk heeft. Evenmin is gebleken of aannemelijk gemaakt dat eiser beschikt over voldoende middelen van bestaan om in zijn onderhoud te voorzien, een verzekering tegen ziektekosten heeft afgesloten of een inschrijving aan een Nederlandse onderwijsinstelling heeft. De belangenafweging in het kader van de verwijderingsmaatregel leidt tot de conclusie dat het niet onevenredig is om eiser te verwijderen naar zijn land van herkomst.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Eiser voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf op grond van de Richtlijn, nu hij geen onredelijke belasting voor het sociale bijstandsstelsel vormt. Hij ontvangt geen sociale bijstandsuitkering. Daarbij kan, ook al kan geen rechtmatig verblijf worden vastgesteld, niet tot een verwijderingsmaatregel worden overgegaan. Een zwervend bestaan kan daartoe geen reden zijn. Een systematische onderzoek van de politie naar dakloze EU-onderdanen levert discriminatie op. Daarbij beroept eiser zich op de uitspraak van 14 december 2017 van de “Court of the United Kingdom Queen’s Bench Division in the Gureckis and Others case”.
4. Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
5. Ingevolge artikel 7, eerste lid aanhef en onder b, van de Richtlijn heeft iedere burger van de Unie het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het sociale bijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van de Richtlijn, behouden burgers van de Unie en hun familieleden het verblijfsrecht van de artikelen 7, 12 en 13 zolang zij voldoen aan de aldaar genoemde voorwaarden. In specifieke gevallen van redelijke twijfel over de vraag, of een burger van de Unie of zijn familieleden wel voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 7, 12 en 13, kunnen de lidstaten zulks verifiëren. De verificatie geschiedt evenwel niet stelselmatig.
Ingevolge artikel 8.12, eerste lid, aanhef en onder b, van het Vb 2000 heeft de vreemdeling, bedoeld in artikel 8.7, eerste lid, van het Vb 2000, langer dan drie maanden na inreis rechtmatig verblijf in Nederland, indien hij voor zichzelf en zijn familieleden beschikt over voldoende middelen van bestaan en over een verzekering die de ziektekosten in Nederland volledig dekt.
De rechtbank overweegt als volgt.
6.1
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 25 juli 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2503), volgt dat voor het verkrijgen van rechtmatig verblijf van de vreemdeling wordt verlangd dat hij over voldoende middelen van bestaan beschikt om te voorkomen dat hij een onredelijke belasting voor het sociale bijstandsstelsel zal vormen. De bewijslast om aan te tonen dat hieraan is voldaan, ligt bij de vreemdeling. De Afdeling overweegt dat er weliswaar geen vereisten gelden omtrent de herkomst van de middelen en de bewijsmiddelen, maar de nationale autoriteiten van het gastland van de vreemdeling mogen verlangen dat hij inzicht geeft in het bestaan van beschikbare middelen, de hoogte en de rechtmatigheid ervan alsook dat die voorzien in een zeker bestaansminimum. De omstandigheid dat de vreemdeling geen beroep heeft gedaan op het sociale bijstandsstelsel betekent volgens de Afdeling niet zonder meer dat hij beschikt over voldoende middelen van bestaan. Deze omstandigheid moet wel worden meegewogen in de beoordeling van verweerder.
6.2
Verweerder heeft zich op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 7 van de Richtlijn. Uit de stukken volgt dat eiser geen arbeid verricht, niet aan te merken is als werkzoekende of een reële kans op werk heeft, geen verzekering tegen ziektekosten heeft afgesloten, niet heeft aangetoond over voldoende middelen van bestaan te beschikken en geen inschrijving aan een Nederlandse onderwijsinstelling heeft.
6.3
De stelling van eiser dat de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2019 ziet op familieleden van burgers van de Unie en derhalve niet van toepassing is op burgers van de Unie, volgt de rechtbank niet. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat uit rechtsoverweging 10 van voornoemde uitspraak kan worden afgeleid dat deze uitspraak, nu het gaat om de uitleg van artikel 7, eerste lid, van de Verblijfsrichtlijn, hoewel die betrekking heeft op familieleden van burgers van de Unie, eveneens van toepassing is op burgers van de Unie.
6.4
Uit vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (Afdeling), zie bijvoorbeeld de uitspraak van 7 november 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:3585), leidt de rechtbank af dat indien een burger van de Unie geen verblijfsrecht kan ontlenen aan de Verblijfsrichtlijn, deze persoon in beginsel onderworpen kan worden aan een verwijderingsmaatregel, ook als deze persoon geen beroep heeft gedaan op het sociale bijstandsstelsel.
6.5
Zoals reeds overwogen in rechtsoverweging 6.1 is het aan eiser om aan te tonen dat hij beschikt over voldoende middelen van bestaan en is eiser hierin niet geslaagd. Verweerder heeft hierbij, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 25 juli 2019, terecht overwogen dat van eiser verlangd mag worden inzicht te geven in het bestaan van beschikbare middelen, de hoogte en rechtmatigheid ervan, alsook dat deze voorzien in een zeker bestaansminimum. Verweerder heeft het standpunt van eiser dat hij geen beroep heeft gedaan op publieke middelen, mede gelet op de gepleegde vermogensdelicten welke mede de aanleiding tot onderzoek vormden, onvoldoende mogen achten om aannemelijk te maken dat eiser zelfstandig kan voorzien in een zeker bestaansminimum.
6.6
Het beroep van eiser op de uitspraak van 14 december 2017 van de “Court of the United Kingdom Queen’s Bench Division in the Gureckis and Others case” kan, daargelaten of er sprake is van gelijke gevallen, naar het oordeel van de rechtbank niet slagen. De rechtbank constateert dat in de Nota van Toelichting bij de wijziging van het Vb 2000 (besluit van 8 juli 2014, Staatsblad 2014, nr. 268) staat dat onder andere crimineel gedrag en overlast indicaties zijn die kunnen leiden tot een toets of aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf wordt voldaan.
6.7
Uit de stukken volgt dat eiser in Nederland veelvuldig met de politie in aanraking is geweest in verband met diefstal en overlast. Hierdoor kan verweerder twijfelen of eiser genoeg middelen heeft om van te leven en of eiser rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht. Dit zijn specifieke aanwijzingen waardoor de politie aanleiding heeft kunnen zien om de situatie van eiser te onderzoeken. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van systematische onderzoek van de politie naar dakloze EU-onderdanen en evenmin van discriminatie.
6.8
Gelet op vorenstaande heeft verweerder kunnen vaststellen dat eiser geen rechtmatig verblijf heeft op grond van het Unierecht en een verwijderingsmaatregel kunnen opleggen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. A.M. Petersen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 9 december 2020.
griffier de rechter is verhinderd te tekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.