ECLI:NL:RBDHA:2020:14351
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Vaststelling van geen rechtmatig verblijf op grond van het Unierecht en de gevolgen voor sociale bijstand en verwijderingsmaatregelen
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 december 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser met de Poolse nationaliteit en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de Staatssecretaris, waarin was vastgesteld dat hij geen rechtmatig verblijf had op grond van het Unierecht. Dit besluit was gebaseerd op het feit dat de eiser niet voldeed aan de voorwaarden voor rechtmatig verblijf, zoals vastgelegd in de Richtlijn 2004/38/EG en het Vreemdelingenbesluit 2000. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser niet in Nederland werkzaam was, geen voldoende middelen van bestaan had en niet was ingeschreven als werkzoekende of student. De rechtbank oordeelde dat de belangenafweging in het kader van de verwijderingsmaatregel niet onevenredig was en dat de Staatssecretaris terecht had besloten tot een verwijderingsmaatregel. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard, waarbij werd opgemerkt dat de bewijslast voor het aantonen van rechtmatig verblijf bij de eiser lag. De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiser over discriminatie en de verwijzing naar een buitenlandse uitspraak verworpen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor EU-burgers om aan bepaalde voorwaarden te voldoen om rechtmatig verblijf te kunnen claimen, en dat het niet voldoen aan deze voorwaarden kan leiden tot verwijdering uit Nederland.