ECLI:NL:RBDHA:2021:14264

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 december 2021
Publicatiedatum
22 december 2021
Zaaknummer
NL21.11910
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terrorisme en asiel: onzorgvuldig onderzoek naar Ahrar al-Sham

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag op 13 december 2021, wordt de aanvraag van een Syrische asielzoeker beoordeeld die in verband wordt gebracht met de terroristische organisatie Ahrar al-Sham. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had de asielaanvraag afgewezen op basis van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, omdat de eiser zou hebben deelgenomen aan terroristische activiteiten in Syrië tussen 1 januari 2015 en 31 december 2016. De rechtbank oordeelt echter dat de staatssecretaris niet zorgvuldig heeft onderzocht of Ahrar al-Sham daadwerkelijk als terroristische organisatie kan worden gekwalificeerd. De rechtbank stelt vast dat de staatssecretaris zijn conclusie voornamelijk heeft gebaseerd op strafrechtelijke uitspraken zonder voldoende eigen onderzoek te doen naar de feiten en omstandigheden die aan deze uitspraken ten grondslag lagen. Dit is in strijd met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt de staatssecretaris op om een nieuw besluit te nemen, waarbij hij rekening moet houden met de uitspraak van de rechtbank. De eiser wordt in zijn proceskosten vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.11910

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 december 2021 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, v-nummer: [nummer]

(gemachtigde: mr. A.W. Eikelboom),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. J.P. Guérain).

ProcesverloopBij het bestreden besluit van 14 juli 2021 heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in de verlengde procedure afgewezen als kennelijk ongegrond, bepaald dat eiser Nederland onmiddellijk moet verlaten en aan hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van twintig jaar.

Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep, samen met de zaak NL21.11911, op 21 oktober 2021 op zitting behandeld. Eiser is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Ook was aanwezig
F. Dölle, de gemachtigde in de strafzaak van eiser en kantoorgenoot van de gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Inleiding
1. Eiser is van Syrische nationaliteit en is geboren op [datum] 1996. Hij is geboren en getogen in het dorp Binnish, in het gouvernement Idlib in het noordwesten van Syrië. Eiser heeft in zijn asielprocedure verklaard dat hij halverwege 2016 vanwege de algemene situatie uit Syrië is gevlucht. Hij heeft op 1 juni 2016 asiel aangevraagd in Griekenland, maar is in oktober/november 2016 teruggekeerd naar Syrië. Als gevolg van de onveilige situatie in de regio Binnish, de dreigende dienstplicht en de oproepen tot deelname aan de gewapende strijd (Jihad) in de lokale moskeeën, waaraan eiser geen gehoor wilde geven, stelt hij in januari 2018 Syrië definitief te hebben verlaten.
2. Eiser heeft op 21 december 2018 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Na de indiening van de asielaanvraag is eiser in Nederland onderwerp geworden van een strafrechtelijk onderzoek en strafrechtelijke vervolging op grond van artikel 140a, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr), te weten deelname aan een terroristische organisatie. Eiser werd ervan verdacht dat hij van
1 januari 2015 tot en met 31 december 2016 in Syrië aangesloten is geweest bij een beweging bekend onder de naam “Ahrar al-Sham”. Op 11 maart 2021 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Rotterdam eiser van het tenlastegelegde vrijgesproken. [1] Bij uitspraak van 9 september 2021 heeft het Gerechtshof Den Haag het door de officier van justitie ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. [2]
De afwijzing van de aanvraag
3. Verweerder heeft de asielaanvraag op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vreemdelingenwet 2000 afgewezen, omdat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde. Er bestaan volgens verweerder ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser zich tussen 1 januari 2015 en 31 december 2016 schuldig heeft gemaakt aan ernstige, niet-politieke misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Eiser wordt namelijk in verband gebracht met deelname aan een organisatie (Ahrar al-Sham) die tot oogmerk had het plegen van terroristische misdrijven. Deze conclusie is tot stand gekomen op grond van de bevindingen, neergelegd in het proces-verbaal van de Landelijke Eenheid, Dienst landelijke Recherche (proces-verbaal van bevindingen), de inhoud van de verklaringen van eiser in het strafrechtelijke onderzoek en dat wat uit openbare en gezaghebbende bronnen naar voren komt over Ahrar al-Sham en de regio waar eiser woonachtig is geweest. Eiser kan volgens verweerder ook individueel verantwoordelijk worden gehouden voor de terroristische misdrijven waarmee hij in verband wordt gebracht. Verweerder heeft een inreisverbod opgelegd voor de maximale duur van twintig jaren, omdat eiser volgens hem een ernstige bedreiging vormt voor de nationale veiligheid.
Beroepsgronden eiser
4. Eiser ontkent de betrokkenheid bij misdrijven als beschreven in artikel 1(F), aanhef en onder b, van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft volgens hem niet zorgvuldig onderzocht of Ahrar al-Sham aangemerkt kan worden als een terroristische organisatie. Ook heeft verweerder zijn standpunt dat eiser betrokken is geweest bij deze organisatie en individueel verantwoordelijk gehouden moet worden voor de door deze organisatie gepleegde misdrijven onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd, aldus eiser. Tot slot betwist eiser dat hem een inreisverbod (voor de duur van twintig jaar) kan worden opgelegd.
De beoordeling door de rechtbank
5. De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat het beroep gegrond is. Verweerder heeft niet zorgvuldig onderzocht en niet deugdelijk gemotiveerd dat Ahrar al-Sham in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016 moet worden aangemerkt als een terroristische organisatie (zie onder 7). Omdat verweerder een nieuw besluit moet nemen beoordeelt de rechtbank ook of verweerder zijn standpunt dat eiser betrokken is geweest bij deze organisatie heeft gebaseerd op een zorgvuldig onderzoek en dat standpunt deugdelijk heeft gemotiveerd. Ook die vraag beantwoordt de rechtbank ontkennend (zie onder 9). Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Wie heeft de bewijslast?
6.Volgens vaste rechtspraak is het aan verweerder om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling één van de zeer ernstige misdrijven, bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft gepleegd. Wegens enerzijds de ernst van de misdrijven waarop artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag betrekking heeft en anderzijds het verstrekkende karakter van de vaststelling dat die bepaling op een vreemdeling van toepassing is, worden aan de bewijsvoering en de motivering van de staatssecretaris strenge eisen gesteld. [3]
Is Ahrar al-Sham een terroristische organisatie?
7. De eerste vraag die in dit geval moet worden beantwoord is of Ahrar al-Sham een terroristische organisatie is. Eiser betoogt dat verweerder Ahrar al-Sham ten onrechte heeft aangemerkt als een terroristische organisatie. Dat heeft verweerder volgens hem ten onrechte afgeleid uit het door hem verrichte onderzoek.
7.1.
Verweerder baseert de kwalificatie van Ahrar al-Sham als terroristische organisatie op:
- een aantal uitspraken van de strafrechter [4] ;
- het rapport ‘Mapping militant organizations’ van 5 augustus 2017 van de Stanford University [5] en het ongedateerde rapport ‘Syria: extremism and terrorism’ van het Counter Extremism Project [6] ;
- de samenwerking tussen Ahrar al-Sham en Jabhat al-Nusra, zoals deze blijkt uit de uitspraken van de strafrechter en verschillende rapporten, en de door deze laatste organisatie gepleegde misdrijven;
- het beleg van Al-Fu’ah en Kafriya, een tweetal door het regime gecontroleerde Sjiitische dorpjes nabij Binnish.
Uitspraken rechtbank Rotterdam
7.2.
Eiser betoogt dat verweerder de kwalificatie van de Ahrar al-Sham als terroristische organisatie in grote mate heeft gebaseerd op de oordelen van de strafrechter, zonder onderzoek naar en beoordeling van de aan die oordelen ten grondslag liggende feiten. Dat is volgens eiser in strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
7.2.1.
Dit betoog slaagt. Verweerder baseert zijn kwalificatie van Ahrar al-Sham als terroristische organisatie onder andere op een aantal door hem in het voornemen en het bestreden besluit genoemde strafrechtelijke uitspraken. In deze uitspraken heeft de strafrechter geconcludeerd dat Ahrar al-Sham een terroristische organisatie is als bedoeld in artikel 140a van het Sr. Verweerder mag zijn standpunt dat Ahrar al-Sham een terroristische organisatie is, echter niet enkel baseren op de oordelen van de strafrechter. Verweerder had moeten onderzoeken op basis van welke bronnen in deze uitspraken is geconcludeerd dat Ahrar al-Sham een terroristische organisatie is en welke van die bronnen hij aan zijn besluitvorming ten grondslag kon leggen. Vervolgens had verweerder moeten motiveren waarom uit die bronnen blijkt dat Ahrar al-Sham, specifiek in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016, gezien kan worden als een terroristische organisatie. Zoals verweerder op de zitting heeft erkend heeft dat onderzoek niet op deze wijze plaatsgevonden. Dat verweerder aanneemt dat de uitspraken zorgvuldig tot stand zijn gekomen, ontslaat verweerder niet van het verrichten van een dergelijk onderzoek.
Samenwerking tussen Ahrar al-Sham en Jabhat al-Nusra
7.3.
Eiser betoogt verder dat verweerder door de samenwerking van Ahrar al-Sham met
Jabhat al-Nusra te benadrukken en door uitgebreid te wijzen op de misdrijven die door Jabhat al-Nusra zijn gepleegd ten onrechte probeert beide organisaties met elkaar te vereenzelvigen. Volgens eiser heeft verweerder hiermee niet draagkrachtig gemotiveerd waarom Ahrar al-Sham een terroristische organisatie is.
7.3.1.
Dit betoog slaagt. Niet in geschil is dat de organisatie Jabhat al-Nusra, die sinds mei 2013 respectievelijk mei 2014 staat vermeld op de VN-Sanctielijst en de EU-Sanctielijst, een terroristische organisatie is. Ook betwist eiser niet dat tot eind 2016 of begin 2017 sprake is geweest van samenwerking tussen Ahrar al-Sham en Jabhat al-Nusra. Uit de door verweerder aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde informatie, zoals het in het voornemen opgenomen citaat uit het Terrorist Research and Analysis Consortium (TRAC), blijkt dat deze twee organisaties ook op militair terrein hebben samengewerkt. [7] Hoewel uit de door verweerder genoemde informatie blijkt dat Ahrar al-Sham en Jabhat al-Nusra hun aanvallen coördineerden en pioneerden in gebruik van IED’s, valt uit deze informatie echter onvoldoende af te leiden wat die militaire samenwerking feitelijk verder inhield. Dat de door verweerder genoemde handelingen en gedragingen van Jabhat al-Nusra – massale verkrachtingen, onthoofdingen, martelingen en religieuze zuiveringen – afstralen op Ahrar al-Sham volgt niet uit de door verweerder genoemde stukken. Dat de twee organisaties vergelijkbare religieuze ideologieën hebben is daartoe niet voldoende. De informatie bevat namelijk ook aanwijzingen dat Ahrar al-Sham koos voor een andere wijze van oorlogsvoering. Zo staat in de berichtgeving van TRAC dat Ahrar al-Sham zich bezighield met ‘classical guerilla warfare’ en niet met zelfmoordaanslagen in steden die een handelsmerk waren van Jabhat al-Nusra. Hoewel in de door verweerder genoemde rapporten van de Stanford University en het Counter Extremism Project melding wordt gemaakt van de samenwerking met Jahbat al-Nusra en het gebruik van geïmproviseerde bommen (IED), die gebruikt worden door terroristische organisaties, volgt daaruit niet eenduidig dat Ahrar al-Sham in de periode van 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016 gebruik heeft gemaakt van deze IED’s. Hierbij betrekt de rechtbank dat wat hiervoor is overwogen over het verschil in oorlogsvoering tussen Ahrar al-Sham en Jabhat al-Nusra.
Mensenrechtenschendingen door Ahrar al-Sham in Binnish
7.4.
Eiser betoogt ook dat verweerder zijn standpunt dat Ahrar al-Sham in Binnish tijdens het beleg van Al-Fu’ah en Kafriya – twee omringende dorpen – mensenrechten heeft geschonden niet zonder nadere motivering mocht baseren op de door verweerder genoemde bronnen.
7.4.1.
Niet in geschil is dat Binnish in ieder geval vanaf medio juni 2015 volledig in handen was van diverse gewapende jihadistische en salafistische oppositiegroepen, waaronder Ahrar al-Sham en Jabhat al-Nusra en dat Ahrar al-Sham dus vanaf dat moment aanwezig was in Binnish.
7.4.2.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat Ahrar al-Sham én het Soennitische Binnish een zeer belangrijke rol hebben gespeeld in het beleg van de door het regime gecontroleerde Sjiitische buurdorpen Al-Fu’ah en Kafriya in de periode dat eiser woonachtig was in Binnish. Uit de door verweerder genoemde bronnen blijkt dat deze Sjiitische enclaves vanuit Binnish stelselmatig beschoten werden door snipers en bestookt met onder andere mortieren, granaten en zogenaamde ‘hell canons’. De verklaringen van eiser dat juist Binnish in de bedoelde periode werd aangevallen door de twee buurdorpen staan volgens verweerder haaks op het beeld dat uit de door hem aangehaalde openbare bronnen naar voren komt.
Verweerder baseert het door hem beschreven beeld van het beleg op de volgende bronnen:
- het artikel ‘Untold Suffering in Foua and Kafarya: Two Northwestern Syrian Villages Under Siege and Assault by NATO’s Terrorists’ van Counterpunch, geschreven door Eva Bartlett, van 18 augustus 2015; [8]
- het artikel ‘A massacre is inevitable’: Punishing siege drags on for two Shiite villages in Syria’ van de Los Angeles Times van 23 september 2016; [9]
- het onderschrift bij een filmpje op Youtube. [10]
7.4.3.
Het betoog van eiser slaagt. Hij betoogt terecht dat verweerder onvoldoende onderbouwing heeft gegeven van de door hem gestelde mensenrechtenschendingen door Ahrar al-Sham in (de buurt van) Binnish in de periode van 1 januari 2015 tot en met
31 december 2016. Wat betreft het door Eva Bartlett geschreven artikel blijkt uit de door eiser overgelegde (en van bronvermeldingen voorziene) informatie van Wikipedia [11] dat zij samenzweringstheorieën heeft gepropageerd en beschuldigd is van deelname aan ‘a disinformation campaign’ over de situatie in Syrië. Volgens deze informatie schetst zij een ander beeld van de situatie in Syrië dan de reguliere media. Verweerder heeft op de zitting erkend dat hij zich geen rekenschap heeft gegeven van de betrouwbaarheid van deze bron. Gelet hierop mag verweerder zich niet zonder nader onderzoek baseren op deze bron.
In het artikel uit de Los Angeles Times wordt Ahrar al-Sham niet genoemd. Er wordt gesproken over ‘Islamists rebels’ en de ‘Army of conquest’. Hoewel er in het stuk melding wordt gemaakt van gepleegde misdrijven blijft zonder nadere invulling van de samenwerking tussen de organisaties onduidelijk welke rol Ahrar al-Sham precies heeft gespeeld. Dit vormt dus onvoldoende onderbouwing van de door verweerder gestelde schendingen van mensenrechten door Ahrar al-Sham tijden het beleg van de Sjiitische enclaves bij Binnish.
Over de derde bron (het onderschrift bij de video op Youtube) heeft de gemachtigde gesteld dat de maker Pro-Assad is. Dat baseert hij op een screenshot van Facebook. Verweerder heeft dit niet gemotiveerd betwist. Daarom mag verweerder zijn standpunt niet zonder nader onderzoek en nadere motivering baseren op deze bron.
Tussenconclusie
8. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder niet zorgvuldig heeft onderzocht en niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat Ahrar al-Sham in de periode van
1 januari 2015 tot en met 31 december 2016 moet worden aangemerkt als een terroristische organisatie. Daarom kan het standpunt van verweerder dat er ernstige redenen bestaan om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen of misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb geen stand houden. Het beroep is alleen daarom al gegrond.
8.1.
Verweerder moet met inachtneming van de uitspraak een nieuw onderzoek verrichten. In het geval verweerder op basis van de uitkomsten van dat toekomstige onderzoek concludeert dat Ahrar al-Sham in de bedoelde periode kan worden aangemerkt als een terroristische organisatie moet verweerder vervolgens beoordelen of eiser betrokken is geweest bij deze organisatie en individueel verantwoordelijk gehouden kan worden voor de misdrijven. Bij die beoordeling moet verweerder de door eiser afgelegde verklaringen betrekken. Eiser betoogt dat verweerder niet zonder nader onderzoek de tijdens het strafrechtelijke onderzoek afgelegde verklaringen bij zijn besluitvorming kon betrekken. Met het oog op de mogelijke toekomstige besluitvorming en het in dat kader te verrichten onderzoek, ziet de rechtbank aanleiding ook deze beroepsgrond te bespreken.
8.2.
Op de zitting heeft eiser zijn beroepsgrond dat verweerder de door eiser in het strafrechtelijk onderzoek afgelegde verklaringen in strijd met artikel 8:42, eerste lid, van de Awb niet aan het procesdossier heeft toegevoegd en daarom sprake is van een onzorgvuldig voorbereid besluit, ingetrokken. Die grond bespreekt de rechtbank dus niet.
Mocht verweerder de verklaringen uit de strafrechtelijke procedure zonder meer aan de artikel 1(F)-tegenwerping ten grondslag leggen?
9. Eiser betoogt dat verweerder het besluit ook om andere redenen onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid. Verweerder baseert de vaststelling dat eiser tot de Ahrar al-Sham behoort en hij individueel verantwoordelijk moet worden gehouden voor de door deze organisatie gepleegde misdrijven in belangrijke mate op zijn verklaringen in de strafrechtelijke procedure. Volgens eiser had verweerder deze niet zonder hem nader te horen aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. Eiser heeft in dit verband gewezen op de op verweerder rustende bewijslast bij de toepassing van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, het fundamenteel andere karakter van een strafrechtelijke procedure en artikel 16 van de Procedurerichtlijn.
9.1.
Eiser is tijdens zijn nader gehoor op 28 juni 2019 geconfronteerd met de inhoud van diverse posts, comments en likes op zijn Facebookaccount onder de naam ‘ [alias] ’ [12] . Daarna is eiser onderworpen aan een strafrechtelijk onderzoek en strafrechtelijke vervolging. In het kader van dat strafrechtelijke onderzoek is een ander aan eiser toebehorend Facebookaccount betrokken (onder de naam ‘ [alias 2] ’). Daarop zijn meerdere foto’s van eiser aangetroffen die een aanwijzing zouden vormen dat hij in Syrië aangesloten was bij een terroristische organisatie. Die bevindingen zijn neergelegd in het proces-verbaal van bevindingen en eiser is hiermee tijdens zijn verhoren in detentie geconfronteerd. Verweerder heeft eiser naar aanleiding van zijn tijdens deze verhoren afgelegde verklaringen niet aanvullend in de asielprocedure gehoord.
9.2.
De rechtbank stelt vast dat verweerder zijn standpunt dat artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag op eiser van toepassing is, mede baseert op de door eiser in de strafrechtelijke procedure afgelegde verklaringen. Verweerder wijst er namelijk op dat hij in de verhoren in detentie [13] een andere draai heeft gegeven aan zijn in de asielprocedure afgelegde verklaringen over posts op zijn Facebookaccount onder de naam ‘ [alias] ’. [14] Verweerder stelt ook dat de verklaringen in het strafrechtelijke onderzoek over sommige posts op zijn Facebookaccount onder de naam ‘ [alias 2] ’, zoals de post dat hij een soldaat bij Ahrar al-Sham is geweest (‘former soldado’), bagatelliserend en ongeloofwaardig zijn. [15] Verder acht verweerder het van belang dat eiser tijdens de strafrechtelijke verhoren verklaringen heeft afgelegd over het wachtlopen in Binnish, terwijl hij daarover in zijn eerdere nader gehoor niet heeft verklaard. [16] Daarnaast werpt verweerder tegen dat eiser in zijn strafrechtelijke procedure geen openheid van zaken heeft willen geven over het poseren op foto’s met het Tawhid gebaar, de vingerwijzing die volgens verweerder onder radicaal salafistische en jihadistische moslims gebruikelijk is. [17] Tot slot weegt verweerder ook mee dat de verklaringen die eiser bij hem heeft afgelegd over de periode van het verblijf in Syrië niet overeenkomen met zijn verklaringen in de strafrechtelijke procedure. [18]
9.3.
De beroepsgrond slaagt. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar rechtspraak over artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag gewezen op de verschillen tussen het strafrecht en het asielrecht. [19] Verweerder heeft in dit geval onvoldoende rekening gehouden met die verschillen. Eiser is in de strafrechtelijke procedure als verdachte gehoord. Daarin was hij niet verplicht te antwoorden of de waarheid te spreken. Eiser heeft zich in die verhoren ook meerdere keren beroepen op zijn zwijgrecht. Tijdens een asielgehoor wordt de vreemdeling meegedeeld dat het belangrijk is om de waarheid te spreken en geen gegevens achter te houden. Dat is ook bij eiser gebeurd tijdens de gehoren die hebben plaatsgevonden in zijn asielprocedure. Dit dient een zo volledig mogelijke vaststelling van het feitencomplex. Gelet op deze verschillen tussen het strafrecht en het asielrecht had verweerder de onder 9.2 genoemde verklaringen en gedragingen uit de strafrechtelijke procedure niet zonder meer aan de artikel 1(F)-tegenwerping ten grondslag mogen leggen.
Conclusie en gevolgen
10. Vanwege de hiervoor door de rechtbank geconstateerde gebreken is het beroep gegrond en vernietigt de rechtbank het bestreden besluit wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 van de Awb. Indien verweerder eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag wil tegenwerpen, zal verweerder een nieuw onderzoek moeten verrichten naar de toepasselijkheid van dit artikel op eiser. Enerzijds zal dat onderzoek, zoals hiervoor onder 8 is uiteengezet, zich moeten toespitsen op de kwalificatie van Ahrar al-Sham als een terroristische organisatie in de periode 1 januari 2015 tot en met 31 december 2016. Anderzijds zal verweerder ook nader onderzoek moeten doen naar de tijdens het strafrechtelijk onderzoek afgelegde verklaringen en eiser daarmee in een aanvullend asielgehoor moeten confronteren. Gelet op het nader te verrichten onderzoek bespreekt de rechtbank de overige beroepsgronden niet. De rechtbank ziet om die reden ook geen aanleiding om een bestuurlijke lus toe te passen, omdat dit geen doelmatige en efficiënte afdoeningswijze zou inhouden. De rechtbank ziet ook geen aanknopingspunten om dit geschil op een andere wijze tot een eind te brengen. Verweerder moet een nieuw besluit nemen met inachtneming van deze uitspraak.
10.1.
De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op de aanvraag van eiser met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S. Scherff, voorzitter, mr. W.P.C.G. Derksen en
mr. S.A. van Hoof, leden, in aanwezigheid van mr. R. Barzilay, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Rechtbank Rotterdam 11 maart 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:2057.
2.Gerechtshof Den Haag 9 september 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1775.
3.ABRvS 16 juni 2015, ECLI:NL:RVS:2015:2008.
4.Uitspraken van rechtbank Rotterdam van 29 maart 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:2420 en ECLI:NL:RBROT:2019:2421, 11 maart 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:2057 en 21 april 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:3998 en het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 26 februari 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:297.
5.
6.
7.Pagina 10 van het voornemen.
8.
9.
10.
11.
12.Rapport nader gehoor, p. 17 tot en met 24.
13.Eiser is op 18 juni 2020 en 30 juli 2020 strafrechtelijk verhoord.
14.Voornemen, pagina 23.
15.Voornemen, pagina 30 tot en met 33.
16.Voornemen, pagina 35.
17.Voornemen, pagina 33 tot en met 35.
18.Voornemen, pagina 38.
19.ABRvS 19 oktober 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2851 en ABRvS 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1996.