ECLI:NL:RVS:2014:1996

Raad van State

Datum uitspraak
28 mei 2014
Publicatiedatum
4 juni 2014
Zaaknummer
201303363/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen de afwijzing van een asielaanvraag en inreisverbod

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, inzake de afwijzing van een asielaanvraag van een vreemdeling. De vreemdeling had op 28 februari 2012 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke aanvraag door de minister werd afgewezen. Tevens werd er een inreisverbod tegen de vreemdeling uitgevaardigd. De rechtbank had in een eerdere uitspraak de minister in de gelegenheid gesteld om gebreken in het besluit te herstellen, maar de staatssecretaris heeft in een nieuw besluit de motivering van de eerdere afwijzing gewijzigd zonder de gebreken te verhelpen. De rechtbank verklaarde het beroep van de vreemdeling gegrond en vernietigde de besluiten van de staatssecretaris, wat leidde tot het hoger beroep van de staatssecretaris.

De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris onvoldoende heeft aangetoond dat de vreemdeling betrokken was bij misdrijven gepleegd door het Revolutionary United Front (RUF) in Sierra Leone, ondanks dat de staatssecretaris stelt dat de vreemdeling 'knowing participation' had in deze misdrijven. De staatssecretaris had zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling verantwoordelijk was voor de misdrijven van het RUF, omdat hij werkzaam zou zijn geweest voor het regime van de voormalige president van Liberia, Charles Taylor. De Raad van State oordeelt dat de staatssecretaris niet voldoende heeft gemotiveerd dat de vreemdeling bij terugkeer naar Liberia een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, maar oordeelt dat de staatssecretaris een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens wordt de staatssecretaris veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die zijn ontstaan door de behandeling van het hoger beroep.

Uitspraak

201303363/1/V1.
Datum uitspraak: 28 mei 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de tussenuitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 3 augustus 2012 en de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 13 maart 2012 (lees: 2013), in zaak nr. 12/5474 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister voor Immigratie, Integratie en Asiel.
Procesverloop
Bij besluit van 28 februari 2012 heeft de minister, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen opnieuw afgewezen en tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd. Dit besluit is aangehecht.
Bij tussenuitspraak van 3 augustus 2012 heeft de rechtbank de minister in de gelegenheid gesteld de in die uitspraak vermelde gebreken in dit besluit te herstellen. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij besluit van 3 december 2012 heeft de staatssecretaris de motivering van het besluit van 28 februari 2012 gewijzigd.
Bij uitspraak van 13 maart 2013 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door de vreemdeling tegen het besluit van 28 februari 2012 ingestelde beroep (lees: de beroepen tegen de besluiten van 28 februari 2012 en 3 december 2012) gegrond verklaard, dit besluit (lees: deze besluiten) vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen de tussenuitspraak van 3 augustus 2012 en de uitspraak van 13 maart 2013 heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
2. De staatssecretaris klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat sprake is van "knowing participation" in de zin van paragraaf C4/3.11.3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) en dat zij daarbij ten onrechte heeft betrokken dat de vreemdeling volgens de staatssecretaris niet werkzaam is geweest voor het Revolutionary United Front (hierna: het RUF), maar voor het regime van de voormalige president van Liberia, Charles Taylor (hierna: Taylor), terwijl hij hem niet verantwoordelijk heeft gehouden voor misdrijven begaan door het regime van Taylor, maar voor die van het RUF.
De staatssecretaris voert aan dat tussen Taylor en het RUF sprake was van een "wapens-voor-diamanten-handel", en wijst daartoe op het deelambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken inzake het RUF in Sierra Leone van maart 2004 (hierna: het deelambtsbericht), een rapport van een Panel of Experts van de Verenigde Naties (hierna: de VN) opgesteld naar aanleiding van resoluties 1132 en 1306 van de Veiligheidsraad van de VN, de uitspraak van het Special Court for Sierra Leone (hierna: het SCSL) van 18 mei 2012 in zaak nr. scsl-030010TR (hierna: de uitspraak van het SCSL) en verklaringen van de vreemdeling. De staatssecretaris stelt dat de door het RUF begane misdrijven in brede kring bekend zijn en dat de vreemdeling, die in de "wapens-voor-diamanten-handel" werkzaam was voor Taylor en zijn regime, er niet in is geslaagd te onderbouwen dat hij niets van deze misdrijven heeft geweten. Dat de vreemdeling niet werkzaam was voor het RUF, leidt volgens de staatssecretaris niet tot de conclusie dat geen sprake was van "knowing participation" als bedoeld in het beleid, nu Taylor en zijn regime door middel van de "wapens-voor-diamanten-handel" de door het RUF gepleegde misdrijven mogelijk hebben gemaakt.
2.1. Volgens paragraaf C4/3.11.3.3 van de Vc 2000, zoals deze luidde ten tijde van belang, moet de staatssecretaris aantonen dat er "ernstige redenen" zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag valt. De veronderstelling dat artikel 1(F) van toepassing is, hoeft niet bewezen te worden volgens de in het strafrecht gehanteerde bewijsmaatstaf, maar moet niettemin zorgvuldig worden gemotiveerd. Als er ernstige redenen zijn te veronderstellen dat een vreemdeling zich aan een in artikel 1(F) bedoelde handeling schuldig heeft gemaakt, dient betrokkene, wil hij voorkomen dat op hem artikel 1(F) van toepassing zal worden verklaard, een en ander gemotiveerd te weerleggen. Teneinde te kunnen bepalen of betrokkene individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor handelingen, als bedoeld in artikel 1(F), wordt gebruik gemaakt van de "personal and knowing participation test" bedoeld in de artikelen 25 en 27 tot en met 33 van het Statuut van Rome inzake het Internationaal Strafhof. Onderzocht wordt of ten aanzien van betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van het betreffende misdrijf/de betreffende misdrijven ("knowing participation") én of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen ("personal participation"). Indien hiervan sprake is, kan aan betrokkene artikel 1(F) worden tegengeworpen.
2.2. Tussen partijen is niet in geschil dat het RUF misdrijven in de zin van artikel 1(F) het Vluchtelingenverdrag heeft begaan in Sierra Leone. Voorts is niet in geschil dat de vreemdeling niet werkzaam is geweest voor het RUF.
2.3. De staatssecretaris heeft zich in de besluiten van 28 februari 2012 en 3 december 2012 op het standpunt gesteld dat de vreemdeling verantwoordelijk is voor voormelde misdrijven van het RUF. Hij heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling werkzaam is geweest voor het regime van Taylor en heeft daarbij betrokken dat hij de zwager was van Taylor. De staatssecretaris heeft zich op het standpunt gesteld dat in de periode dat de vreemdeling werkzaam is geweest voor Taylor het RUF in Sierra Leone misdrijven in de zin van artikel 1(F) heeft gepleegd met wapens die Taylor aan het RUF verstrekte in ruil voor diamanten. De vreemdeling heeft weet gehad of had dat moeten hebben van het plegen van voormelde misdrijven, aldus de staatssecretaris.
2.4. Uit de in het besluit van 3 december 2012 vermelde uitspraak van het SCSL en het deelambtsbericht alsmede de in het voornemen, zoals ingelast in het besluit van 28 februari 2012, genoemde openbare bronnen blijkt dat het regime van Taylor het RUF in Sierra Leone tussen 1997 en 2001 steunde door middel van het leveren van wapens in ruil voor diamanten uit Sierra Leone. Uit die bronnen blijkt eveneens dat het RUF de door het regime van Taylor geleverde wapens heeft gebruikt bij de door het RUF gepleegde misdrijven in de zin van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag in Sierra Leone. In het verslag van het nader gehoor van 8 januari 2012 is vermeld dat de vreemdeling te kennen heeft gegeven dat hij op verzoek van Taylor tien tot vijftien keer in vrachtwagens waarin wapens lagen naar Sierra Leone is gegaan om daar bij de rebellen van het RUF diamanten te halen. Hieruit volgt dat hij actief betrokken is geweest bij de "wapens-voor-diamanten-handel" tussen het RUF en Taylor en diens regime. Weliswaar is niet in geschil dat de vreemdeling niet werkzaam is geweest voor het RUF, maar dat neemt niet weg dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de staatssecretaris zich, gelet op de verklaringen van de vreemdeling en de informatie uit de door de staatssecretaris aangehaalde bronnen, terecht op het standpunt heeft gesteld dat de vreemdeling op de hoogte was dan wel had behoren te zijn van de misdrijven die het RUF pleegde in Sierra Leone en hem deugdelijk gemotiveerd "knowing participation" in de zin van voormeld beleid heeft tegengeworpen.
2.5. De klacht is terecht voorgedragen, maar de grief kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraken leiden. De staatssecretaris heeft immers het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraken niet bestreden dat hij in de besluiten van 28 februari 2012 en 3 december 2012 ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Liberia een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
3. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De staatssecretaris dient met inachtneming van de uitspraak van de Afdeling en de uitspraken van de rechtbank, voor zover deze niet zijn aangevochten, een nieuw besluit op de aanvraag te nemen.
4. De staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 487,00 (zegge: vierhonderdzevenentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. G. van der Wiel en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 mei 2014
488-692.