ECLI:NL:GHDHA:2021:1775

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
9 september 2021
Publicatiedatum
22 september 2021
Zaaknummer
2200087721
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in hoger beroep tegen vrijspraak van deelneming aan terroristische organisatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof Den Haag op 9 september 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Rotterdam, waarbij de verdachte was vrijgesproken van deelneming aan een terroristische organisatie. De officier van justitie had hoger beroep ingesteld tegen deze vrijspraak. Het hof heeft geoordeeld dat het Openbaar Ministerie geen rechtens te respecteren belang heeft bij het instellen van het hoger beroep. De advocaat-generaal stelde dat de wet geen beperkingen oplegt voor het Openbaar Ministerie om hoger beroep in te stellen, maar het hof was van mening dat de door het Openbaar Ministerie beoogde doelen ook op andere manieren konden worden nagestreefd, bijvoorbeeld door het standpunt in andere strafzaken naar voren te brengen of via publicaties. Het hof verklaarde de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, waarmee het de vrijspraak van de rechtbank bevestigde. Deze uitspraak heeft implicaties voor de Nederlandse en internationale jurisprudentie, vooral met betrekking tot de behandeling van Syrische strijders en de motivering van rechtbanken in dergelijke zaken.

Uitspraak

Rolnummer: 22-000877-21
Parketnummer: 10-960130-19
Datum uitspraak: 9 september 2021
TEGENSPRAAK

Gerechtshof Den Haag

meervoudige kamer voor strafzaken

Arrest

gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Rotterdam van 11 maart 2021 in de strafzaak tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren te [geboorteplaats] (Syrië) op [geboortedag] 1996,
adres: [adres],
ten tijde van de behandeling ter terechtzitting in hoger beroep uit anderen hoofde gedetineerd in Detentiecentrum Rotterdam te Rotterdam.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte – overeenkomstig de vordering van de officier van justitie en het standpunt van de verdediging - van de tenlastegelegde deelneming aan een terroristische organisatie vrijgesproken.
Door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Ontvankelijkheid van het hoger beroep
Standpunt van het Openbaar Ministerie
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de
advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie ontvankelijk is in het ingestelde hoger beroep. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd.
De wet geeft geen beperkingen voor het Openbaar Ministerie om in het onderhavige geval hoger beroep in te stellen. Vaste jurisprudentie van de Hoge Raad bepaalt dat er bij het instellen van hoger beroep enig in rechte te respecteren belang moet zijn.
Het Openbaar Ministerie persisteert bij de grief tegen het vonnis waarvan beroep, zoals verwoord in de appelmemorie van de officier van justitie, inhoudende dat het Openbaar Ministerie zich wel kan verenigen met de vrijspraak, maar niet met de motivering daarvan.
Het Openbaar Ministerie kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat niet elke deelname aan de terroristische organisatie Ahrar al-Sham strafbaar is. De rechtbank overweegt dat het lopen als burgerwacht, dat wordt georganiseerd en gefaciliteerd door Ahrar al-Sham, waarmee de verdachte zijn huis en haard wilde beschermen tegen het regime van Assad, geen rechtstreekse bijdrage oplevert voor een terroristisch oogmerk en de verdachte met dit handelen niet heeft deelgenomen aan een terroristische organisatie. De rechtbank maakt onderscheid tussen buitenlandse strijders en Syrische strijders. Buitenlandse strijders zouden in dit geval wel strafbaar zijn en de Syrische strijders niet.
Het zal niet de laatste keer zijn dat een Syrische verdachte in Nederland wordt vervolgd voor gepleegde misdrijven in zijn of haar land van herkomst. De boodschap van de rechtbank is volgens de
advocaat-generaal dat Syrische onderdanen zich gewapend kunnen aansluiten in eigen land en dat voor hun handelen een rechtvaardigingsgrond bestaat.
Het belang van het Openbaar Ministerie bij het ingestelde hoger beroep is dat deze motivering van de rechtbank grote gevolgen heeft voor de Nederlandse en internationale jurisprudentie en voor de meningen die in internationaal verband worden geventileerd.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich ter terechtzitting in hoger beroep – overeenkomstig haar overlegde en in het procesdossier gevoegde pleitaantekeningen – op het standpunt gesteld dat de officier van justitie
niet-ontvankelijk moet worden verklaard in het ingestelde hoger beroep. Zij heeft daartoe kort gezegd aangevoerd dat het Openbaar Ministerie in dit geval geen rechtens te respecteren belang heeft bij het instellen van het hoger beroep, waarbij haar cliënt nogmaals wordt onderworpen aan een belastende strafprocedure omdat het Openbaar Ministerie meent dat de rechtbank wel tot de juiste uitkomst is gekomen, maar daarvoor een andere motivering heeft gegeven dan het Openbaar Ministerie wenselijk acht.
Oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat het Openbaar Ministerie gelet op de motivering van de advocaat-generaal, geen rechtens te respecteren belang heeft bij het instellen van het hoger beroep. Nog daargelaten de vraag of de
advocaat-generaal de gewraakte overwegingen van de rechtbank accuraat heeft weergegeven, is het hof van oordeel dat de door het Openbaar Ministerie beoogde doelen ook op andere wijze kunnen worden nagestreefd, bijvoorbeeld door het standpunt van het Openbaar Ministerie in andere (vergelijkbare) strafzaken naar voren te brengen en/of via (wetenschappelijke) publicaties wereldkundig te maken.
Het hof zal derhalve de officier van justitie
niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep.

BESLISSING

Het hof:

Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep.

Dit arrest is gewezen door mr. L.C. van Walree,
mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst en mr. M.A.J. van de Kar,
in bijzijn van de griffier mr. L.B. Schut.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 9 september 2021.