ECLI:NL:RBDHA:2021:12363

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 september 2021
Publicatiedatum
12 november 2021
Zaaknummer
NL21.10945
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Eritrese vreemdeling afgewezen wegens ongeloofwaardige identiteit en herkomst

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 16 september 2021 uitspraak gedaan in een asielzaak waarbij de eiser, een Eritrese vreemdeling, zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had ingediend. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder, had de aanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat de identiteit, herkomst en nationaliteit van de eiser niet geloofwaardig werden geacht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verweerder deugdelijk heeft gemotiveerd waarom hij de identiteit van de eiser ongeloofwaardig vond, onder andere omdat eiser wisselende verklaringen had afgelegd over zijn naam en geen identificerende documenten had overgelegd. Eiser had op 24 januari 2020 asiel aangevraagd en stelde dat hij niet kon terugkeren naar Eritrea vanwege de militaire dienstplicht. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet het voordeel van de twijfel had hoeven geven aan de eiser, gezien de omstandigheden van de zaak.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat het bestreden besluit, voor zover het betreft het inreisverbod, op een onjuiste grondslag berustte, omdat er geen land van terugkeer was vermeld. Dit is in strijd met de vereisten van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd voor zover het ziet op het inreisverbod en bepaald dat er geen inreisverbod kan worden opgelegd. De rechtbank heeft ook de proceskosten van de eiser toegewezen aan de verweerder, die deze moet vergoeden aan de rechtsbijstandsverlener van de eiser. De uitspraak is openbaar gemaakt en er kan binnen een week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: NL21.10945

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , eiser,

v-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. H. Postma),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Jonkman).

ProcesverloopBij besluit van 30 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen als kennelijk ongegrond. Verweerder heeft eiser opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en hem een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar, gerekend vanaf de datum dat eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten.

Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft het beroep op 1 september 2021 op zitting behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Ook waren mevrouw [A] , begeleider, en de heer B. Habte Essaias, tolk, aanwezig. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser verblijft als vreemdeling in Nederland en heeft op 24 januari 2020 een asielaanvraag ingediend. Bij indiening heeft eiser gesteld dat hij geboren is op [geboortedag] mei 2002 en in het bezit is van de Eritrese nationaliteit. Eiser verzoekt om internationale bescherming, omdat hij niet kan terugkeren naar Eritrea vanwege de militaire dienstplicht en omdat hij het land illegaal heeft verlaten.
2. Verweerder heeft met het bestreden besluit eisers asielaanvraag afgewezen als kennelijk ongegrond, omdat eiser hem heeft misleid over zijn identiteit. [1] Verder vindt verweerder de identiteit, nationaliteit en herkomst van eiser niet geloofwaardig, omdat eiser toerekenbaar geen enkel identificerend document heeft overgelegd, wisselende verklaringen over zijn naam heeft afgelegd, uit een leeftijdsschouw blijkt dat hij evident meerderjarig is en de overgelegde doopakte vals is bevonden. Verweerder stelt dat nu de identiteit, nationaliteit en herkomst ongeloofwaardig zijn een verdere beoordeling van het asielrelaas – waaronder de asielmotieven – niet mogelijk is.
Waarom is eiser het niet eens met verweerder?
3. Eiser betoogt dat verweerder hem het voordeel van de twijfel had moeten geven bij de beoordeling van zijn identiteit, herkomst en nationaliteit én had moeten beoordelen of hij bij terugkeer een risico loopt op behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. In dit kader wijst eiser erop dat hij zijn misstap over zijn geboortedatum voor het nemen van het besluit heeft opgebiecht en hij zijn identiteit, nationaliteit en herkomst inmiddels aannemelijk heeft gemaakt met een origineel schoolrapport en de verklaringen van zijn (half)zussen. Van belang is dat het schoolrapport een officieel document is, verstrekt door de Eritrese autoriteiten met daarin zijn persoonsgegevens, zodat verweerder daar enige waarde aan moet toekennen. In beroep heeft eiser een nadere toelichting gegeven over waar hij is opgegroeid en heeft verbleven en heeft hij drie verklaringen van dorpsgenoten overgelegd, die verklaren dat eiser is geboren en getogen in [geboorteplaats] (Eritrea). Dit maakt volgens eiser dat hij oprechte inspanningen heeft geleverd om zijn identiteit en nationaliteit alsnog aannemelijk te maken. Nu hij in bewijsnood verkeert, had het op de weg van verweerder gelegen om hem het voordeel van de twijfel te geven. In dit kader doet eiser een beroep op de samenwerkingsplicht in artikel 4 van de Kwalificatierichtlijn [2] en het rapport ‘Bewijsnood’ van Amnesty International van november 2020. In dit rapport concludeert Amnesty International dat verweerder bij de geloofwaardigheidsbeoordeling van de identiteit en nationaliteit van de vreemdeling onvoldoende waarde hecht aan de beginselen ‘
het voordeel van de twijfel’ en ‘
equality of arms’. Tot slot merkt eiser op dat het bestreden besluit niet vermeldt naar welk land hij moet terugkeren, wat het bestreden besluit – gelet op recente rechtspraak [3] – onrechtmatig maakt.
Wat is het oordeel van de rechtbank?
Identiteit, herkomst en nationaliteit
4. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank deugdelijk gemotiveerd waarom hij eisers identiteit, herkomst en nationaliteit ongeloofwaardig vindt. Niet in geschil is dat eiser wisselend heeft verklaard over zijn naam, hij een vals bevonden doopakte heeft overgelegd en bij een leeftijdsschouw als meerderjarig is beschouwd, terwijl hij daarvoor stelde minderjarig te zijn. Verweerder werpt eiser ook deugdelijk gemotiveerd tegen dat hij onvoldoende inspanningen heeft verricht om identificerende documenten over te leggen. Het lag op de weg van eiser om bij zijn vertrek identificerende documenten te verzamelen en mee te nemen of via zijn familieleden over te laten komen. In dit kader vindt verweerder terecht relevant dat eiser niet in een acute vluchtsituatie het land heeft verlaten, dat uit diverse ambtsberichten over Eritrea volgt dat alle burgers van Eritrea in beginsel identificerende documenten bezitten en dat eiser in contact staat met familie, wat blijkt uit het feit dat zijn familie de doopakte heeft nagestuurd.
5. Verweerder heeft verder deugdelijk gemotiveerd waarom de door eiser overgelegde documenten geen reden vormen om eiser toch te geloven in zijn gestelde identiteit, herkomst en nationaliteit. Hoewel enige waarde toekomt aan de verklaringen van de (half)zussen en dorpsgenoten, stelt verweerder terecht dat aan deze verklaringen niet de waarde toekomt die eiser daaraan hecht omdat ze niet afkomstig zijn van objectief verifieerbare bronnen. Daarbij merkt verweerder over de verklaringen van de (half)zussen terecht op dat verwantschap tussen broers en zussen – voor zover dit al bij eiser kan worden aangenomen – niet betekent dat zij dezelfde nationaliteit of verblijfplaats hebben (gehad). Verder stelt verweerder terecht dat ook het schoolrapport geen aanleiding vormt om tot een andere conclusie te komen. Los van het feit dat Bureau Documenten de echtheid van dit schoolrapport niet heeft kunnen vaststellen, bevat het rapport geen pasfoto. Dit maakt dat dit schoolrapport geen identificerend document is. [4] Tot slot maakt dit alles dat verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat het feit dat eiser juist heeft geantwoord op de herkomstvragen over Eritrea nog niet maakt dat eiser langdurig in Eritrea heeft verbleven of de Eritrese nationaliteit bezit. [5]
Samenwerkingsverplichting
6. De rechtbank is van oordeel – mede gelet op het bovenstaande – dat verweerder heeft voldaan aan zijn samenwerkingsverplichting en er geen reden bestaat om eiser het voordeel van de twijfel te geven. Verweerder heeft de door eiser overgelegde documenten én de vraag of het voor eiser onmogelijk was om aan identificerende documenten te komen beoordeeld in samenhang met de omstandigheden dat eiser een vals bevonden doopakte heeft overgelegd, wisselende verklaringen heeft afgelegd over zijn naam en heeft gelogen over zijn geboortedatum, waarbij hij zelfs na de leeftijdsschouw heeft volhard in zijn minderjarigheid. Pas na het uitbrengen van het voornemen heeft eiser erkend te hebben gelogen over zijn geboortedatum. Dit betekent dat eiser onvoldoende oprechte inspanning heeft geleverd om zijn verzoek te onderbouwen, geen bevredigende verklaringen heeft gegeven voor het ontbreken van informatie en niet is komen vast te staan dat hij in grote lijnen geloofwaardig is. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat dit alles de conclusie rechtvaardigt dat er geen aanleiding bestaat om hem het voordeel van de twijfel te geven. [6] Dat alles maakt dat de rechtbank van oordeel is dat niet gebleken noch door eiser nader is gespecificeerd dat in zijn geval sprake is geweest van een situatie waarin verweerder onvoldoende belang heeft gehecht aan het beginsel van equality of arms, zoals geschetst in rapport van Amnesty International.
Beoordeling asielrelaas
7. Nu verweerder deugdelijk gemotiveerd eisers identiteit, herkomst en nationaliteit ongeloofwaardig vindt, stelt verweerder terecht dat hij een verdere beoordeling van de asielrelaas niet kan verrichten. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling volgt dat het asielrelaas van een vreemdeling slechts betekenis heeft tegen de achtergrond van zijn of haar identiteit, herkomst en nationaliteit. [7] Dit betekent dat verweerder op goede gronden eiser geen verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft verleend.
Terugkeerbesluit en inreisverbod
8. De Afdeling heeft bij uitspraak van 2 juni 2021 geoordeeld dat een terugkeerbesluit moet vermelden naar welk derde land de onderdaan van een derde land tot wie dat besluit is gericht, moet vertrekken, wil verweerder daarop een maatregel van bewaring of een inreisverbod kunnen baseren. Het vermelden van het land van terugkeer heeft als doel bij te dragen aan de bescherming van de in artikel 5 van de Terugkeerrichtlijn genoemde belangen, waaronder het beginsel van non-refoulement. Ruimte voor uitzondering is er volgens de Afdeling niet, maar het is wel mogelijk dat verweerder meerdere landen noemt of dat het land van terugkeer volgt uit het besluit waarin het terugkeerbesluit is opgenomen.
9. De rechtbank stelt vast dat in dit geval geen land van terugkeer is vermeld in het bestreden besluit – dat op grond van artikel 45, eerste lid, van de Vw 2000 ook als een terugkeerbesluit moet worden aangemerkt – en het land van terugkeer daaruit ook niet (ondubbelzinnig) blijkt. Verweerder stelt immers dat het niet geloofwaardig is dat eiser de Eritrese nationaliteit bezit dan wel uit dat land afkomstig is en uit het bestreden besluit blijkt ook niet dat eiser banden heeft met een ander derde land. [8] Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat er geen sprake is van een terugkeerbesluit waarop een inreisverbod kan worden gebaseerd. [9]
10. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover het ziet op het inreisverbod, op een onjuiste grondslag berust en dus vernietigd moet worden. [10] Zoals de Afdeling heeft geoordeeld kan verweerder het niet noemen van het land van terugkeer herstellen door alsnog een terugkeerbesluit te nemen waarin hij wel vermeldt naar welk land eiser moet terugkeren. Dat vergt in dit geval nader onderzoek, waarvan de duur niet op voorhand is vast te stellen. Verweerder blijft in beginsel bevoegd om een inreisverbod op te leggen indien aan het genoemde vereiste wordt voldaan. Gelet hierop en nu het bestreden besluit, voor zover dit ziet op de afwijzing van de asielaanvraag, in stand kan blijven, ziet de rechtbank geen aanleiding om verweerder in deze uitspraak op te dragen een nieuw besluit te nemen dan wel verweerder in deze procedure de gelegenheid te bieden het gebrek te herstellen. De rechtbank zal op dit punt zelf in de zaak voorzien en bepalen dat nu het bestreden besluit geen land van terugkeer vermeldt, op grond daarvan geen inreisverbod kan worden opgelegd.
Conclusie
11. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit, voor zover het ziet op het inreisverbod.
12. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze proceskosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit, voor zover het ziet op het inreisverbod;
  • bepaalt dat geen inreisverbod kan worden opgelegd omdat het bestreden besluit geen land van terugkeer vermeldt;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit voor zover dat is vernietigd;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Biever, rechter, in aanwezigheid van mr. R. Kroes, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen één week na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Zie artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (de Vw 2000) in samenhang met artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder c, van deze wet.
2.Eiser verwijst daarbij naar het arrest van het Hof van Justitie van 10 juni 2021 (ECLI:EU:C:2021:478), rechtsoverweging 44.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 2 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1155).
4.Zie de uitspraken van de Afdeling van 22 september 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:2591) en 29 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1395).
5.Zie de uitspraak van de Afdeling van 5 augustus 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1843).
6.Zie artikel 4, vijfde lid, aanhef en onder a, b en e, van de Kwalificatierichtlijn.
7.Zie de uitspraken van de Afdeling van 24 december 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:4061) en 6 februari 2017 (ECLI:NL:RVS:2017:292).
8.Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1364).
9.Zie de uitspraak van de Afdeling van 2 juni 2021 (ECLI:NL:RVS:2021:1155, r.o. 9.1).
10.Zie de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht.