ECLI:NL:RVS:2017:292

Raad van State

Datum uitspraak
6 februari 2017
Publicatiedatum
7 februari 2017
Zaaknummer
201509277/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • H. Troostwijk
  • A.B.M. Hent
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel door staatssecretaris van Veiligheid en Justitie

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, die op 23 november 2015 een aanvraag van een vreemdeling om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had goedgekeurd. De staatssecretaris had eerder, op 21 oktober 2015, deze aanvraag afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet zorgvuldig had gehandeld door het besluit te nemen zonder te wachten op een identiteitskaart van de moeder van de vreemdeling, die door de vreemdeling was aangekondigd. De staatssecretaris ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Raad van State heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de vreemdeling niet voldoende heeft aangetoond dat hij zijn Eritrese nationaliteit en herkomst kan bewijzen. De staatssecretaris had terecht geen termijn gegund om de identiteitskaart van de moeder te laten overkomen, omdat de vreemdeling al voldoende tijd had gehad om dit te regelen. Ook heeft de staatssecretaris de summiere verklaringen van de vreemdeling over zijn achtergrond en verblijf in Eritrea en Sudan in zijn beoordeling betrokken. De Raad van State concludeert dat de vreemdeling zijn asielmotief niet aannemelijk heeft gemaakt, waardoor een verdere beoordeling van zijn asielrelaas niet mogelijk is.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

201509277/1/V2.
Datum uitspraak: 6 februari 2017
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 november 2015 in zaak nr. 15/19072 in het geding tussen:
[vreemdeling] alias [naam]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, een aanvraag van de vreemdeling om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 23 november 2015 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op de aanvraag neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. E.E.A. Charry, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij brief van 23 november 2016 heeft de vreemdeling nadere stukken overgelegd.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. De door de vreemdeling bij voormelde brief van 23 november 2016 gevoegde doopakte van 24 maart 1985, waaruit zijn nationaliteit zou volgen, dateert van vóór de aangevallen uitspraak. Nu de aangevallen uitspraak dwingend is aangewezen als object van het hoger beroep en de vreemdeling geen in rechte te honoreren verklaring heeft gegeven waarom hij dit stuk redelijkerwijs niet reeds in de bestuurlijke fase of in beroep heeft kunnen overleggen, kan dit stuk niet bij de beoordeling van het hoger beroep worden betrokken.
Grieven en beoordeling
2. In zijn eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij het besluit van 21 oktober 2015 niet zorgvuldig heeft voorbereid, omdat hij dat besluit heeft genomen zonder een door de vreemdeling aangekondigde identiteitskaart van diens moeder af te wachten.
2.1. De staatssecretaris betoogt terecht dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de vreemdeling sinds zijn asielaanvraag ruim drie maanden de tijd heeft gehad de identiteitskaart van zijn moeder te laten overkomen, terwijl uit zijn verklaringen niet blijkt waarom hij daar nog niet in is geslaagd en hij evenmin een indicatie heeft gegeven op welke termijn de identiteitskaart alsnog was te verwachten. Onder deze omstandigheden heeft de staatsecretaris de vreemdeling terecht geen termijn gegund om de identiteitskaart alsnog te laten overkomen, zodat hij het besluit van 21 oktober 2015 niet onzorgvuldig heeft voorbereid door de komst van die identiteitskaart niet af te wachten.
2.2. De grief slaagt.
3. In de tweede grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij zich er onvoldoende rekenschap van heeft gegeven dat de summiere verklaringen van de vreemdeling over Eritrea binnen diens asielrelaas passen en diens taalprofiel en afkomst niet uitsluiten dat hij daadwerkelijk uit Eritrea komt. De staatssecretaris betoogt dat hij deze omstandigheden heeft betrokken en dat hij, ook gelet op de in beroep overgelegde identiteitskaart, deugdelijk heeft gemotiveerd dat de vreemdeling zijn Eritrese nationaliteit niet aannemelijk heeft gemaakt.
3.1. Anders dan de rechtbank veronderstelt heeft de staatssecretaris betrokken dat de vreemdeling heeft verklaard dat hij Eritrea op tweejarige leeftijd heeft verlaten, zodat hij niets over die periode en zijn woonomgeving toentertijd kan verklaren. De staatssecretaris heeft er echter terecht op gewezen dat de vreemdeling ook heeft verklaard dat hij in januari 2014 tijdens een razzia in Sudan zou zijn opgepakt en uitgezet naar Eritrea, maar ook over deze periode in Eritrea slechts zeer summier heeft verklaard en niet weet waar hij in Eritrea zou zijn geweest. Het betoog van de vreemdeling dat hem niet kan worden tegengeworpen dat hij geen documenten, zoals zijn identiteitsbewijs, kan overleggen omdat die door brand verloren zijn gegaan heeft de staatssecretaris terecht niet voldoende geacht, omdat de vreemdeling ook later niet heeft geprobeerd om een vervangend identiteitsbewijs te verkrijgen. De staatssecretaris heeft voorts terecht bij zijn beoordeling betrokken dat, hoewel de vreemdeling stelt jarenlang in een vluchtelingenkamp in Sudan te hebben verbleven, hij daar nooit is geregistreerd, terwijl in het algemeen ambtsbericht inzake Sudan van juli 2015 staat dat Eritrese vluchtelingen in vluchtelingenkampen in Sudan worden geregistreerd. Ten slotte heeft de staatssecretaris, anders dan de rechtbank heeft overwogen, het taalprofiel van de vreemdeling bij zijn beoordeling betrokken. Daarover heeft hij terecht gesteld dat uit de omstandigheid dat de vreemdeling Tigrinya spreekt niet zonder meer volgt dat hij de Eritrese nationaliteit heeft.
3.2. Met het in beroep alsnog overgelegde identiteitsbewijs van de gestelde moeder van de vreemdeling is de gestelde nationaliteit en herkomst evenmin aannemelijk gemaakt, omdat het identiteitsbewijs niet op de vreemdeling ziet en niet aannemelijk is gemaakt dat de persoon op dat identiteitsbewijs daadwerkelijk diens moeder is. Het identiteitsbewijs is daarom geen document dat de gestelde Eritrese herkomst en nationaliteit kan staven. Anders dan de rechtbank heeft overwogen was de staatssecretaris daarom niet gehouden de authenticiteit van dit document te laten onderzoeken (vergelijk paragraaf 61 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 7 januari 2014, A.A. t. Zwitserland, ECLI:CE:ECHR:2014:0107JUD005880212).
3.3. De grief slaagt.
4. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 21 oktober 2015 toetsen in het licht van de daartegen in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden voor zover daarop, na hetgeen hiervoor is overwogen, nog moet worden beslist.
Beroepsgrond
5. De vreemdeling heeft aangevoerd dat hij behoort tot de etnische groep Tigrinya en daardoor bij terugkeer naar Eritrea of Sudan een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
5.1. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (uitspraak van 17 april 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW4349) heeft een asielmotief slechts betekenis tegen de achtergrond van de identiteit, nationaliteit en herkomst van een vreemdeling. Nu de vreemdeling zijn gestelde nationaliteit en herkomst niet aannemelijk heeft gemaakt kan een verdere beoordeling van het asielrelaas niet worden verricht. De beroepsgrond faalt.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 23 november 2015 in zaak nr. 15/19072;
III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.B.M. Hent, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Bosma, griffier.
w.g. Verheij w.g. Bosma
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2017
791.