ECLI:NL:RBDHA:2020:8971

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 september 2020
Publicatiedatum
15 september 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 6710
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijk verklaring van beroep wegens ontbreken procesbelang in bestuursrechtelijke zaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 september 2020 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen eiser, werkzaam als brug- en sluisoperator, en de minister van Infrastructuur en Waterstaat. Eiser had beroep ingesteld tegen een besluit van de minister waarin zijn bezwaar tegen een eerder besluit ongegrond was verklaard. Dit eerdere besluit betrof de toekenning van een bovenwettelijke uitkering en de duur van de WW-uitkering. Eiser stelde dat de WW-duur onjuist was berekend en dat hij recht had op een langere uitkering. Echter, na een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 20 februari 2020, waarbij het ontslag van eiser werd herroepen, was eiser weer in dienst bij de minister en had hij geen recht meer op de bovenwettelijke uitkering. De rechtbank oordeelde dat eiser geen procesbelang meer had bij de beoordeling van de WW-duur, aangezien hij niet langer recht had op de uitkering. De rechtbank concludeerde dat het beroep niet-ontvankelijk was, omdat het enkele feit dat eiser graag wilde weten wat zijn WW-duur zou zijn geweest, onvoldoende was voor het aannemen van procesbelang. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk en er was geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/6710

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 september 2020 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] ( [land] ), eiser,

en

de minister van Infrastructuur en Waterstaat, verweerder

(gemachtigde: R. Notermans).

Procesverloop

Bij besluit van 25 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser recht heeft op een bovenwettelijke uitkering van 3 juli 2017 tot 3 juli 2019 en een aanvullende uitkering van 3 juli 2019 tot 3 juli 2023.
Bij besluit van 19 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft een reactie op het verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op grond van artikel 2, eerste lid, van de Tijdelijke wet COVID-19 Justitie en Veiligheid plaatsgevonden via een skypeverbinding op 8 september 2020. Daaraan namen deel:
- eiser (telefonisch);
- de gemachtigde van verweerder.

Overwegingen

1. Eiser was werkzaam in dienst van verweerder als brug- en sluisoperator te [plaats] . Bij besluit van 10 mei 2017 is eiser met ingang van 1 juli 2017 ontslag verleend op grond van artikel 98, eerste lid, aanhef en onder g, van het Algemeen rijksambtenarenreglement (ARAR) wegens ongeschiktheid, anders dan op grond van ziels- of lichaamsgebreken. Bij besluit op bezwaar heeft verweerder dit ontslag in stand gelaten. Dat besluit op bezwaar is door deze rechtbank bij uitspraak van 23 augustus 2018 vernietigd. De rechtbank heeft verweerder opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Verweerder heeft ter uitvoering van die uitspraak op 6 november 2018 een nieuw besluit op bezwaar genomen, waarbij aan eiser, onder handhaving van de ontslagdatum van 1 juli 2017, ontslag is verleend op andere gronden, als bedoeld in artikel 99 van het ARAR.
2. Bij uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 20 februari 2020 (ECLI:NL:CRVB:2020:380) is de uitspraak van de rechtbank bevestigd. De Raad heeft het ontslagbesluit van 6 november 2018 vernietigd en het ontslagbesluit van 10 mei 2017 herroepen.
3. Bij het primaire besluit heeft verweerder – uitgaande van een WW-duur van 24 maanden – bepaald dat eiser recht heeft op een bovenwettelijke uitkering van 3 juli 2017 tot 3 juli 2019 en een aanvullende uitkering van 3 juli 2019 tot 3 juli 2023.
4. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit gehandhaafd.
5. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Hij stelt dat de WW-duur onjuist is berekend en 25 maanden moet bedragen. Hij stelt dat aldus de duur van de bovenwettelijke uitkering 75 maanden moet bedragen.
6. In het verweerschrift heeft verweerder nogmaals gemotiveerd waarom de WW-duur 24 maanden zou bedragen. Echter nu eisers ontslag is teruggedraaid, is hij nog in dienst bij verweerder en heeft hij geen recht meer op een bovenwettelijke uitkering. Eiser heeft daarom geen procesbelang meer bij een uitspraak van de rechtbank over de WW-duur, aldus verweerder.
7. Eiser erkent dat door de uitspraak van de Raad van 20 februari 2020 de duur van zijn WW-uitkering niet meer van toepassing is. Hij stelt echter dat hij het beroep heeft ingesteld vóór de uitspraak van de Raad van 20 februari 2020 en dat hij nu wel wil weten wat de duur van zijn uitkering had moeten zijn. Ook heeft hij voor het maken van bezwaar en beroep kosten moeten maken. Hij verzoekt verweerder te veroordelen in deze kosten.
8. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
8.1.
Volgens vaste rechtspraak, bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 17 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2830 is sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van het beroepschrift met het indienen van het beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben. Daarbij geldt dat het hebben van een louter formeel of principieel belang onvoldoende is voor het aannemen van procesbelang.
8.2.
Partijen stellen terecht dat eiser door de uitspraak van de Raad van 20 februari 2020 altijd in dienst is gebleven van verweerder en dus geen recht heeft op een bovenwettelijke WW-uitkering. De rechtbank is van oordeel dat eisers procesbelang daarmee is komen te vervallen. Dat hij beroep heeft ingesteld vóór de uitspraak van de Raad doet daaraan niet af. Het enkele feit dat eiser nu graag wil weten wat zijn WW-duur zou zijn geweest, is onvoldoende voor het aannemen van procesbelang.
8.3.
Evenmin kan eiser procesbelang ontlenen aan het feit dat hij voor de bezwaarprocedure kosten heeft moeten maken. Ingevolge artikel 7:15, twee en derde lid, van de Awb geldt dat de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, uitsluitend op verzoek van de belanghebbende kunnen worden vergoed en dat dit verzoek moet worden gedaan voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist.
Eiser heeft echter niet, voordat het bestuursorgaan op bezwaar heeft beslist, verzocht om vergoeding van de bezwaarkosten. Reeds daarom heeft eiser geen recht op vergoeding van kosten die hij voor het maken van bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken.
8.4.
Volgens vaste rechtspraak (zie de uitspraken van de Raad van 18 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9279 en van 27 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3754), kan geen procesbelang worden ontleend aan de door eiser gewenste proceskostenveroordeling in beroep. Volgens eveneens vaste rechtspraak (zie de uitspraak van de Raad van 23 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6811) kan geen procesbelang worden ontleend aan verzochte vergoeding van het griffierecht.
8.5.
De rechtbank concludeert dat eiser geen belang meer heeft bij een uitspraak. Het beroep is niet-ontvankelijk, zodat aan een inhoudelijk oordeel over het geschil niet toegekomen kan worden.
8.6.
Van een tegemoetkomen door verweerder is geen sprake. Er zijn dan ook geen aanknopingspunten voor een veroordeling in de proceskosten. Evenmin is er aanleiding voor vergoeding van het griffierecht.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.E. Dutrieux, rechter, in aanwezigheid van mr. J.A. Leijten, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 september 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.