ECLI:NL:CRVB:2019:3754

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2019
Publicatiedatum
27 november 2019
Zaaknummer
16/3469 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep wegens vervallen procesbelang in WW-zaak

In deze zaak heeft appellante, een voormalige administratief medewerkster bij de gemeente Haarlemmermeer, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat haar WW-uitkering niet tot uitbetaling zou komen vanwege verwijtbare werkloosheid. De rechtbank Noord-Holland had het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard. Tijdens de procedure heeft appellante aangegeven dat er geen materieel procesbelang meer is, omdat het geschil over haar aanspraak op een WW-uitkering was beëindigd. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat voor een ontvankelijk hoger beroep vereist is dat er een direct procesbelang is. Aangezien appellante en de werkgever hebben meegedeeld dat er geen geschil meer is over de aanspraak op de WW-uitkering, is het procesbelang komen te vervallen. De Raad heeft ook overwogen dat er geen belang kan worden ontleend aan de door appellante gewenste proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. Gelet op deze overwegingen heeft de Raad het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard, waardoor er geen inhoudelijk oordeel over het geschil kon worden gegeven. De uitspraak is gedaan op 27 november 2019 door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier.

Uitspraak

16.3469 WW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 14 april 2016, 14/5338 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
Datum uitspraak: 27 november 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N.W. Groenhart hoger beroep ingesteld en aanvullende stuken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en een aanvullend stuk ingediend.
Het college heeft een zienswijze ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als administratief medewerkster bij de gemeente Haarlemmermeer. Per 15 maart 2014 is zij ontslagen wegens plichtsverzuim.
1.2.
Appellante heeft een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd.
1.3.
Bij besluit van 24 juni 2014 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante per 17 maart 2014 recht heeft op een WW-uitkering en daarbij bepaald dat deze niet tot uitbetaling komt omdat zij verwijtbaar werkloos is.
1.4.
Bij besluit van 26 november 2014 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 24 juni 2014 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Het ontslagbesluit is in bezwaar en beroep in stand gebleven. Bij uitspraak van 1 november 2018 heeft de Raad, voor zover hier van belang, het ontslagbesluit herroepen. Na de uitspraak van de Raad heeft de gemeente Haarlemmermeer aan appellante achterstallig salaris betaald.
3.2.
Appellante heeft bij brief van 6 februari 2019 meegedeeld dat er voor wat betreft het recht op een WW-uitkering geen materieel (proces)belang meer is. Appellante heeft gesteld dat er wel belang is bij een proceskostenveroordeling, waarbij met proceskosten zowel wordt gedoeld op de kosten van beroepsmatige verleende rechtsbijstand in bezwaar, beroep en hoger beroep als op het door appellante betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep. Appellante meent dat primair het college en subsidiair het Uwv tot vergoeding van deze kosten veroordeeld dient te worden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 24 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4946) is voor een ontvankelijk (hoger) beroep vereist dat kan worden gewezen op enig direct tot de rechtsstrijd tussen partijen te herleiden (proces)belang bij een uitspraak. Van voldoende procesbelang is sprake indien het resultaat dat met het beroep wordt nagestreefd, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor de indiener feitelijke betekenis kan hebben.
4.2.
Gelet op de inhoud van de brief van appellante van 6 februari 2019 en van de werkgever van 5 augustus 2019, is het geschil tussen partijen over de in dit geding aan de orde zijnde aanspraak van appellante op een WW-uitkering beëindigd nu partijen hebben meegedeeld over die aanspraak geen geschil meer te hebben. Het procesbelang is daarmee komen te vervallen.
4.3.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9279), kan geen belang worden ontleend aan de door appellante gewenste proceskostenveroordeling. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 23 mei 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW6811) kan evenmin een procesbelang worden ontleend aan de door appellante verzochte vergoeding van het griffierecht.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is zodat aan een inhoudelijk oordeel van het geschil niet toegekomen kan worden.
5. Van een tegemoetkomen door het Uwv is geen sprake; aan appellante is geen
WW-uitkering betaald en met de erkenning dat er geen geschil meer is, zal er ook geen uitkering worden betaald. Er zijn dan ook geen aanknopingspunten voor een veroordeling in de proceskosten. Evenmin is aanleiding voor vergoeding van het griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) P. Boer