ECLI:NL:RBDHA:2020:8750

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 september 2020
Publicatiedatum
8 september 2020
Zaaknummer
NL20.14087 en NL20.14088
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Rechtsgeldigheid van verlenging van de wettelijke beslistermijn in asielprocedures tijdens COVID-19

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedaan op 7 september 2020, wordt de rechtsgeldigheid van de verlenging van de wettelijke beslistermijn in asielprocedures besproken. Eisers, die asiel hebben aangevraagd, stellen dat verweerder niet tijdig heeft beslist op hun aanvragen. De rechtbank oordeelt dat de verlenging van de beslistermijn door verweerder niet rechtsgeldig is, omdat deze niet kan worden gebaseerd op artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). De rechtbank stelt vast dat de situatie van een groot aantal vreemdelingen die tegelijk een aanvraag indienen, niet aan de orde is. De oorzaak voor het niet tijdig beslissen ligt niet in een toestroom van aanvragen, maar in de beperkingen als gevolg van de COVID-19-situatie. De rechtbank concludeert dat de wettelijke beslistermijn niet kan worden verlengd op de door verweerder ingeroepen gronden. Hierdoor zijn de beroepen van eisers ontvankelijk en gegrond, en wordt verweerder opgedragen om binnen acht weken na de uitspraak te beslissen op de asielaanvragen. Tevens wordt een dwangsom van € 100,- per dag opgelegd voor elke dag dat deze termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-. De rechtbank veroordeelt verweerder ook in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 525,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Bestuursrecht
zaaknummers: NL20.14087 en NL20.14088

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 september 2020 in de zaken tussen

[eiser] , v-nummer: [nummer] , eiser en

[eiseres], v-nummer: [nummer] , eiseres
samen: eisers,
(gemachtigde: mr. Y.G.F.M. Coenders),
en

de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. M.M. Luik).

Procesverloop

Op 16 juli 2020 hebben eisers beroep ingesteld bij de rechtbank tegen het niet tijdig beslissen op hun aanvragen van 29 december 2019 om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Verweerder heeft een verweerschrift en een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 21 augustus 2020. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Waarover gaat deze uitspraak?
1. Deze uitspraak gaat over de beroepen die eisers hebben ingesteld omdat verweerder volgens hen niet op tijd heeft beslist op hun aanvragen. Deze beroepen worden door een meervoudige kamer behandeld omdat verweerder zich op het standpunt stelt dat de beslistermijn niet is verstreken omdat de wettelijke beslistermijn met de inwerkingtreding van WBV 2020/12 [1] is verlengd. Eisers zijn het daar niet mee eens en betogen dat de verlenging van de wettelijke beslistermijn in strijd is met artikel 42, vierde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), althans daarop niet kan worden gebaseerd. De rechtbank beoordeelt daarom eerst of sprake is van een rechtsgeldige verlenging van de wettelijke beslistermijn. Indien sprake is van een rechtsgeldige verlenging is het beroep niet‑ontvankelijk.

Is het beroep ontvankelijk?

2. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op een aanvraag, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene schriftelijk aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag (de zogenoemde ingebrekestelling). Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is, dan kan de betrokkene beroep instellen. Dit staat (onder andere) in artikel 6:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.1.
Eisers hebben op 29 december 2019 een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij brief van 30 juni 2020 hebben eisers verweerder in gebreke gesteld omdat de wettelijke beslistermijn is verstreken en verweerder geen beslissing heeft genomen op hun asielaanvragen. In reactie hierop heeft verweerder bij brief van 1 juli 2020 bericht dat op die dag de termijn van twee weken is gestart waarbinnen alsnog moet zijn beslist op de aanvragen van eisers. Vervolgens hebben eisers op 16 juli 2020 beroep ingesteld wegens het door verweerder niet tijdig nemen van een besluit. Verweerder heeft nog altijd niet op de asielaanvragen van eisers beslist.
2.2.
Artikel 31, derde lid, eerste zin en derde zin, onder b, van de Procedurerichtlijn [2] zijn geïmplementeerd in artikel 42, eerste lid en vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Op grond van deze bepalingen wordt binnen zes maanden na ontvangst van de asielaanvraag op die aanvraag beslist en kan deze termijn met ten hoogste negen maanden worden verlengd als een groot aantal vreemdelingen tegelijk een aanvraag indient waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden.
2.3.
Verweerder heeft met de inwerkingtreding van het WBV 2020/12 gebruik gemaakt van de in artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 neergelegde bevoegdheid. Concreet betekent dat, dat van alle aanvragen voor verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd waarvan de wettelijke beslistermijn nog niet is verstreken op de datum waarop het WBV 2020/12 in werking treedt, de beslistermijn met zes maanden wordt verlengd.
Is het WBV 2020/12 een rechtsgeldige verlenging van de beslistermijn?
3. Indien geen sprake is van een rechtsgeldige verlenging van de wettelijke beslistermijn, had verweerder uiterlijk op 29 juni 2020 moeten beslissen op de asielaanvragen van eisers. [3] De ingebrekestelling is van na die datum. Het beroep is vervolgens meer dan twee weken daarna ingesteld. In dat geval is sprake van een rechtsgeldige ingebrekestelling en een ontvankelijk beroep. Indien wel sprake is van een rechtsgeldige verlenging van de wettelijke beslistermijn met zes maanden, betekent dit dat verweerder uiterlijk op 29 december 2020 op de asielaanvragen van eisers moet beslissen. In dat geval is de ingebrekestelling prematuur en dus niet rechtsgeldig. Dat leidt tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep.
3.1.
Verweerder betoogt dat sprake is van een rechtsgeldige verlenging van de wettelijke beslistermijn. In het WBV 2020/12 is onderbouwd en toegelicht waarop de verlenging van de beslistermijn is gebaseerd, namelijk op de richtsnoeren van de Europese Commissie (richtsnoeren), in het bijzonder pagina 5 daarvan. [4] In de brief aan de Tweede Kamer van 15 mei 2020 [5] heeft verweerder uitgelegd dat de wettelijke basis voor de verlenging van de beslistermijn ligt in artikel 31, derde lid, derde zin en onder b, van de Procedurerichtlijn, geïmplementeerd in artikel 42, vierde lid, van de Vw 2000. Omdat de Procedurerichtlijn dient als grondslag voor de verlenging van de beslistermijn, moet het Unierecht worden toegepast en uitgelegd. Verweerder verwijst naar het arrest Cilfit van het Hof van Justitie van 6 oktober 1982. [6]
Hoewel de COVID-19-situatie niet letterlijk in artikel 42, vierde lid, van de Vw 2000 wordt vermeld als grond om de beslistermijn te verlengen, kan volgens verweerder met het hanteren van een teleologische en systematische, en niet slechts grammaticale, interpretatiemethode, artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 als grondslag dienen om in deze extraordinaire, onvoorziene omstandigheden de beslistermijn te verlengen. Door het annuleren van alle gehoren en het, vanwege het in acht nemen van alle maatregelen, pas langzaam weer opstarten van de gehoren, is een ‘reservoir’ aan asielzaken ontstaan. Deze situatie is vergelijkbaar met de situatie in het geval van een onverwacht hoge instroom. Artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan in deze situatie daarom analoog worden toegepast.
3.2.
Eisers stellen zich op het volgende standpunt. De verlenging van de wettelijke beslistermijn is niet rechtsgeldig omdat de in artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 genoemde grond zich niet voordoet. Er is geen sprake van een groot aantal vreemdelingen dat tegelijk een aanvraag indient. Het aantal asielaanvragen is in de afgelopen maanden juist afgenomen. Artikel 42 van de Vw 2000 geeft de mogelijkheid om de beslistermijn te verlengen op grond van een aantal helder omschreven gevallen. Dit betreft volgens eisers een limitatieve opsomming. De gronden waarop de beslistermijn kan worden verlengd zijn duidelijk omschreven en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar; voor een teleologische of systematische interpretatie van deze gronden is geen plaats. De cijfers over de asielinstroom per week in 2020 zijn volgens eisers ook duidelijk. Uit ‘De asielinstroom per week, 2020’ [7] volgt dat de asielinstroom tijdens de pandemie niet is toegenomen, maar sterk is gedaald. De omstandigheid als bedoeld in artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 is dan ook duidelijk niet aan de orde, aldus eisers. Dit betekent dat de wettelijke beslistermijn in een situatie als nu aan de orde niet op die grond kan worden verlengd. Eisers verwijzen in dit verband nog naar de jurisprudentie over de coronacrisis in relatie tot het verstrijken van de overdrachtstermijn in zaken waarin de Dublinverordening van toepassing is. [8]
3.2.1.
Subsidiair stellen eisers zich op het standpunt dat de huidige situatie geen analoge toepassing van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 rechtvaardigt. De richtsnoeren van de Europese Commissie zijn niet bindend. Bovendien geeft de Europese Commissie niet het advies zonder meer de beslistermijn te verlengen, maar moeten lidstaten een tijdelijke afwijkende bepaling kunnen toepassen ‘wanneer het in de praktijk zeer moeilijk is de termijn van zes maanden voor het afronden van de behandelingsprocedure na te leven als gevolg van de COVID-19-situatie’. Van een dergelijke situatie is in Nederland volgens eisers geen sprake. Verweerder heeft niet onderbouwd dat het vanwege de pandemie niet mogelijk is om binnen de termijn van zes maanden te beslissen. De achterstanden bestonden al vóór 17 maart 2020 en zijn grotendeels het gevolg van bestuurlijke en financiële keuzes bij verweerder. Met het verzoek om analoge toepassing van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000, beroept verweerder zich in feite op overmacht, terwijl beleidsmatige en financiële keuzes geen reden zijn voor een beroep op overmacht. [9] Dat de wetgever de pandemie niet heeft kunnen voorzien is geen reden voor analoge toepassing. In de richtsnoeren wijst de Europese Commissie erop dat de Eurodac-verordening [10] specifiek voorziet in de mogelijkheid om de verzameling van vingerafdrukken uit te stellen wegens maatregelen ter bescherming van de volksgezondheid. Dit duidt er eerder op dat de wetgever heeft aangenomen dat problemen als gevolg van infectieziektes binnen zes maanden kunnen worden opgelost. Dat de instroom tijdens de coronacrisis is gedaald ten opzichte van de instroom aan het begin van het jaar, betekent ook dat verweerder ruimte heeft gekregen om de gevolgen van de pandemie op te vangen. Eisers menen dat verweerder die ruimte bovendien al had, omdat in het grootste deel van de asielzaken verweerder één maand daadwerkelijk gebruikt voor de behandeling van een asielaanvraag en er daarmee nog vijf maanden resteren om eventuele calamiteiten op te vangen. De reden dat eisers zijn doorgezonden naar de verlengde asielprocedure is volgens hen niet gelegen in de coronacrisis, maar in het feit dat hun zaak door de Taskforce Dwangsommen wordt behandeld.
3.3.
Partijen zijn het er over eens dat verweerder de wettelijke beslistermijn met een WBV kan verlengen. De rechtbank beoordeelt of artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 kan dienen als grondslag voor het verlengen van de wettelijke beslistermijn in de situatie als aan de orde als gevolg van (de maatregelen rondom) COVID-19.
3.3.1.
Artikel 42, vierde lid, van de Vw 2000 noemt in overeenstemming met artikel 31, derde lid, derde zin, van de Procedurerichtlijn drie omstandigheden waarin de wettelijke beslistermijn van zes maanden kan worden verlengd. Het door verweerder ingeroepen criterium van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 laat geen ruimte voor een andere dan een grammaticale interpretatie. Dit artikellid is naar zijn tekst en zijn bedoeling duidelijk. Er moet sprake zijn van een situatie waarin een groot aantal vreemdelingen tegelijk een aanvraag indient
waardoorhet in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden [11] . Weliswaar is voor interpretatie vatbaar wanneer sprake is van het in artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 genoemde ‘groot aantal vreemdelingen’, maar niet voor interpretatie vatbaar is dat de oorzaak voor het niet binnen zes maanden kunnen beslissen op een aanvraag, moet zijn gelegen in dat grote aantal.
3.3.2.
In dit geval is de oorzaak voor het niet tijdig kunnen beslissen niet gelegen in een toestroom van een groot aantal vreemdelingen dat tegelijk een aanvraag indient. Het aantal vreemdelingen dat in de afgelopen maanden een asielaanvraag indiende, is immers niet groter dan in de maanden daarvoor, toen verweerder geen aanleiding zag voor het verlengen van de wettelijke beslistermijn. De oorzaak voor het niet tijdig kunnen beslissen is, naast de reeds bestaande capaciteitsproblemen, in dit geval juist gelegen in de beperkingen als gevolg van (de maatregelen rondom) COVID-19. Hoewel ook deze er mogelijk toe leidt dat het voor verweerder moeilijk is om binnen de wettelijke termijn van zes maanden op (asiel)aanvragen te beslissen, biedt de tekst van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 niet de ruimte om gevallen waarin de oorzaak niet is gelegen in een groot aantal vreemdelingen dat tegelijk een aanvraag indient, analoog aan de ontstane situatie, op die grond de wettelijke beslistermijn te verlengen.
3.3.3.
Verweerder heeft de rechtbank er niet van overtuigd dat, ondanks dat het artikellid duidelijk is, in die zin dat het een termijn stelt en mogelijkheden voor uitstel van die termijn biedt, het gemeenschapsrecht indicaties biedt dat het op een andere wijze moet worden uitgelegd. Dat deze bepaling op een andere wijze moet worden uitgelegd omdat de Europese wetgever de huidige situatie niet heeft voorzien en daar dus geen rekening mee heeft kunnen houden, volgt de rechtbank niet. De rechtbank vindt daarvoor steun in de laatste zin van artikel 31, derde lid, van de Procedurerichtlijn. Daarin is bepaald dat lidstaten bij wijze van uitzondering, in naar behoren gerechtvaardigde gevallen, de in dit lid bepaalde termijn [waaronder dus ook de normale termijn van zes maanden, Rb] met ten hoogste drie maanden kunnen overschrijden wanneer dit noodzakelijk is met het oog op een behoorlijke en volledige behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Deze bepaling lijkt ruimte te beiden voor een overschrijding van de termijn in geval van plotseling optredende beperkingen bij de behandeling van aanvragen, maar van deze bepaling heeft verweerder geen gebruik gemaakt. Er is dus geen ruimte voor de door verweerder voorgestelde teleologische of systematische interpretatie van artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Dat de Europese Commissie in de richtsnoeren de lidstaten de ruimte geeft om in deze situatie de wettelijke beslistermijn van zes maanden te verlengen op de grond als omschreven in artikel 31, derde lid, derde zin en onder b, van de Procedurerichtlijn, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Dat geldt ook voor de overweging van de Europese Commissie dat de Europese wetgever de huidige situatie niet heeft voorzien. Het is niet aan de Europese Commissie om een bindende uitleg aan wetsbepalingen te geven.
3.3.4.
De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat verweerder de verlenging van de wettelijke beslistermijn in het WBV 2020/12 niet kon baseren op artikel 42, vierde lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000. Daarmee is de verlenging van de wettelijke beslistermijn niet rechtsgeldig.
3.4.
In het geval van eisers betekent dat, dat 29 juni 2020 de laatste dag was dat verweerder tijdig op hun asielaanvragen kon beslissen. Het is niet in geschil dat dat niet is gebeurd. De ingebrekestelling van eisers is geldig en na de ingebrekestelling zijn meer dan twee weken verstreken voordat eisers op 16 juli 2020 beroep hebben ingesteld. De beroepen zijn daarom ontvankelijk en gegrond.
Welke beslistermijn moet aan verweerder worden opgelegd?
4. Omdat verweerder nog geen besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. Op grond van artikel 8:55d, eerste lid, van de Awb moet verweerder dit doen binnen twee weken na verzending van deze uitspraak. In bijzondere gevallen of als dit vanwege een wettelijk voorschrift nodig is kan de rechtbank op grond van het derde lid een andere termijn geven of een andere voorziening treffen.
4.1.
In de uitspraken van de meervoudige kamer van deze rechtbank en zittingsplaats van 2 april 2019, 14 november 2019 en 3 juli 2020 is opgenomen waarom verweerder vindt dat sprake is van een bijzonder geval. [12] Verweerder heeft uitgelegd dat hij meer tijd nodig heeft. Door de hoger dan verwachte instroom en de extra capaciteit die nodig is voor het inwerken van nieuw personeel loopt de voorraad op. De verwachting is dat met het verder ingewerkt raken van het nieuwe personeel de doorlooptijden in 2020 zullen afnemen en in 2021 het grootste deel van de aanvragen binnen de wettelijke beslistermijn van zes maanden kan worden beslist. In deze uitspraken is geoordeeld dat sprake is van een bijzonder geval.
4.2.
Op 3 augustus 2020 is bij zowel eiser als eiseres een gecombineerd eerste en nader gehoor afgenomen. Vervolgens heeft verweerder eisers bij brief van 5 augustus 2020 bericht dat hij hun asielaanvragen verder zal behandelen in de Verlengde Asielprocedure omdat er onvoldoende capaciteit is om in de Algemene Asielprocedure een beslissing te nemen op de aanvragen. Op de zitting heeft verweerder desgevraagd aangegeven niet te kunnen inschatten wanneer een voornemen dan wel besluit naar aanleiding van de asielaanvragen van eisers kan worden verwacht.
4.3.
Uit de uitspraak van 23 juli 2020 volgt dat deze rechtbank en zittingsplaats in zaken waarin nog een gehoor moet plaatsvinden en waar verweerder gevraagd heeft om toepassing van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb, een andere voorziening treft in de vorm van het in de uitspraak van 14 november 2019 beschreven 8+8-model. [13] Dit houdt in dat verweerder binnen een termijn van acht weken moet starten met de algemene asielprocedure door het houden van een eerste gehoor. Wanneer de behandeling van de aanvraag overgaat naar de verlengde asielprocedure, moet verweerder alsnog binnen acht weken na het eerste gehoor en uiterlijk binnen 16 weken na de uitspraak van de rechtbank een beslissing op de aanvraag nemen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat dit 8+8-model passend is. [14]
4.4.
Omdat het eerste gehoor en het nader gehoor hebben plaatsgevonden, gaat de rechtbank ervan uit dat verweerder inmiddels beschikt over alle gegevens die nodig zijn om een beslissing te nemen. Verweerder heeft op zitting niet nader toegelicht dat dat niet het geval is. Met toepassing van artikel 8:55d, derde lid, van de Awb draagt de rechtbank verweerder daarom op om binnen acht weken na de datum van deze uitspraak besluiten op de asielaanvragen van eisers te nemen.
Welke dwangsom wordt aan verweerder opgelegd?
5. Omdat de beroepen in deze zaak gegrond zijn en aan verweerder een andere voorziening wordt opgelegd, namelijk het nemen van een beslissing op de asielaanvragen van eisers binnen acht weken na de datum van deze uitspraak, bepaalt de rechtbank dat verweerder een dwangsom moet betalen voor elke dag waarmee deze termijn wordt overschreden. De rechtbank stelt de hoogte van de dwangsom in deze zaak daarom vast op een bedrag van € 100,- per dag voor elke dag waarmee de onder 4.4 genoemde termijn wordt overschreden, met een maximum van € 7.500,-.
5.1.
Verweerder vindt dat sprake is van samenhangende zaken en dat de dwangsom daarom voor beide aanvragen samen moet gelden. Er is sprake van onderlinge samenhang tussen de zaken van eisers waardoor slechts één dwangsom dient te worden toegekend. Eisers vormen een echtpaar en brengen dezelfde soort problematiek naar voren brengen.
5.1.1.
Aanvragen kunnen inhoudelijk zodanig met elkaar samenhangen, dat een redelijke toepassing van de artikelen 4:17, eerste lid, en 8:55d, tweede lid, van de Awb met zich brengt dat het bestuursorgaan slechts één dwangsom heeft verbeurd of kan verbeuren. Verweerder kan bij aanvragen van een echtpaar zo’n inhoudelijke samenhang tussen de aanvragen als uitgangspunt nemen. Het is dan aan de vreemdeling om aannemelijk te maken dat van dit uitgangspunt moet worden afgeweken. [15]
5.1.2.
Eisers menen dat gelet op hun asielmotieven geen sprake is van dusdanige samenhang tussen hun aanvragen dat er slechts één dwangsom hoeft te worden uitgekeerd. Hun asielrelazen verschillen en de redenen waarom zij vrezen voor vervolging zijn niet hetzelfde.
5.1.3.
Uit raadpleging van de gehoren in beide dossiers blijkt dat eiser naast de redenen waarom eiseres vreest voor vervolging nog meer redenen heeft genoemd die zien op hemzelf en op zijn ouders en broer. Eisers hebben hiermee aannemelijk gemaakt dat van het in 5.1.1 genoemde uitgangspunt moet worden afgeweken.
Kan de rechtbank de wettelijke dwangsom vaststellen?
6. Op grond van artikel 8:55c van de Awb, stelt de rechtbank, als het beroep gegrond, is op verzoek ook de hoogte van de ingevolge afdeling 4.1.3. verbeurde dwangsom vast.
6.1.
Pas op de zitting hebben eisers de rechtbank verzocht om de verbeurde wettelijke dwangsom vast te stellen. De rechtbank ziet daarin geen beletsel om dit verzoek bij haar beoordeling mee te nemen. Verweerder is door het moment waarop om vaststelling van de verbeurde wettelijke dwangsom is verzocht niet in zijn belangen geschaad. Verweerder heeft - op de zitting - voldoende gelegenheid gehad om op dit verzoek te reageren.
6.2.
In artikel 4:17, eerste lid, van de Awb is bepaald dat als een bestuursorgaan een besluit niet op tijd neemt, het bestuursorgaan een dwangsom moet betalen voor elke dag dat het te laat is, voor maximaal 42 dagen.
6.3.
Eiser heeft verweerder rechtsgeldig in gebreke gesteld. Verweerder heeft de ontvangst van de ingebrekestelling bij brief van 1 juli 2020 bevestigd en heeft niet binnen twee weken daarna alsnog op de aanvragen van eisers beslist. Verweerder is dan ook vanaf 15 juli 2020 een dwangsom verschuldigd. Op het moment van sluiting van het onderzoek, 21 augustus 2020, ter zitting, was de termijn van 42 dagen als bedoeld in artikel 4:17 van de Awb nog niet verstreken. Deze is pas verstreken op 26 augustus 2020. Daarom kan de rechtbank de hoogte van de verbeurde wettelijke dwangsom niet vaststellen. Verweerder moet de verbeurde wettelijke dwangsom vaststellen in aparte besluiten. Als eisers het met die vaststelling niet eens zijn, kunnen zij daartegen in beroep gaan.
Moet verweerder in de proceskosten worden veroordeeld?
7. Omdat de beroepen gegrond zijn, krijgen eisers een vergoeding voor de proceskosten die zij hebben gemaakt. Verweerder moet die betalen. Die kosten worden als volgt berekend. Eisers hebben zich laten bijstaan door een gemachtigde. Deze gemachtigde heeft twee proceshandelingen verricht: het indienen van het beroepschrift en het verschijnen op de zitting. Deze proceshandelingen leveren één punt op met een waarde van € 525,-. Omdat de zaak alleen gaat over de vraag of de beslistermijn is overschreden, wordt een lager bedrag toegekend (wegingsfactor 0,5). Omdat het gaat om samenhangende beroepen wordt het bedrag slechts eenmaal toegekend. Toegekend wordt € 525,-.

Beslissing

De rechtbank verklaart:
  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt het, met besluiten gelijk te stellen niet tijdig nemen van besluiten;
  • draagt verweerder op om binnen acht weken na de datum van deze uitspraak te beslissen op de asielaanvragen van eisers;
  • bepaalt dat verweerder aan eisers dwangsommen van € 100,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde termijnen overschrijdt, met een maximum van € 7.500,-
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 525,-
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.P.C.G. Derksen, voorzitter, en mr. S.A. van Hoof en mr. G.A. van der Straaten, leden, in aanwezigheid van mr. G.T.J. Kouwenberg, griffier.
De uitspraak is uitgesproken in het openbaar en bekendgemaakt op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State binnen vier weken na de dag van bekendmaking.

Voetnoten

1.Besluit van de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 15 mei 2020, nummer WBV 2020/12, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000.
2.2013/32/EU (PB 2013 L 180).
3.De wijze waarop het einde van de beslistermijn moet worden berekend, volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 november 2004, Maatschap Toeters en M. C. Verberk tegen Productschap Vee en Vlees, ECLI:EU:C:2004:714 (overwegingen 30 tot en met 38).
4.Mededeling van de Commissie, COVID-19: Richtsnoeren betreffende de uitvoering van de relevante EU-bepalingen op het gebied van de asiel- en terugkeerprocedures en betreffende hervestiging, 17 april 2020, 2020/C 126/02, Publicatieblad van de Europese Unie, C126.
5.Vergaderjaar 2019-2020, 19 637 – 25 295, nr. 2605, https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/brieven_regering?fromdate=15-05-2020&todate=15-05-2020&search_str=2605.
6.ECLI:EU:C:1982:335 (overwegingen 18 tot en met 20).
7.Een overzicht per week van de asielinstroom, met cijfers voor eerste asielaanvragen, herhaalde asielaanvragen, hervestiging, herplaatsing en nareizigers, gepubliceerd op www.rijksoverheid.nl.
8.De uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 17 juni 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:5511, en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 16 juni 2020, zaaknummer NL20.7635 (niet gepubliceerd).
9.Eisers verwijzen naar Kamerstukken II, 2005-2006, 30 435, nr. 3.
10.603/2013/EU (PB 2013 L 180).
11.Vergelijk artikel 31, derde lid, derde zin en onder b, van de Procedurerichtlijn: ‘De lidstaten kunnen de in dit lid bepaalde termijn van zes maanden met ten hoogste negen maanden verlengen wanneer een groot aantal onderdanen van derde landen of staatlozen tegelijk om internationale bescherming verzoekt, waardoor het in de praktijk zeer moeilijk is de procedure binnen de termijn van zes maanden af te ronden’.
14.ABRvS 8 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1560.
15.Zie ABRvS 15 juli 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1624, 3 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3934, en 28 mei 2014, ECLI:NL:RVS:2014:1870.