ECLI:NL:RVS:2019:3960

Raad van State

Datum uitspraak
25 november 2019
Publicatiedatum
26 november 2019
Zaaknummer
201809164/1/V2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N. Verheij
  • H. Troostwijk
  • J.J. van Eck
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en toetsing aan artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 25 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. De staatssecretaris van Justitie en Veiligheid had op 13 november 2017 besloten om de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning in te trekken. De vreemdeling had hiertegen beroep ingesteld bij de rechtbank Den Haag, die op 19 oktober 2018 het beroep gegrond verklaarde en het besluit van de staatssecretaris vernietigde. De staatssecretaris ging in hoger beroep, terwijl de vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.W.J. van den Broek, ook incidenteel hoger beroep instelde.

De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris onvoldoende had gemotiveerd waarom hij niet had getoetst aan artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bij de intrekking van de verblijfsvergunning. De rechtbank had terecht overwogen dat deze toetsing noodzakelijk was, ook in het geval van een verblijfsvergunning verleend op asielgronden. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de grief van de staatssecretaris faalde.

De Raad van State concludeerde dat de argumenten van de staatssecretaris en de vreemdeling in het incidenteel hoger beroep niet leidden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. De uitspraak werd bevestigd en de staatssecretaris werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die op € 512,00 werden vastgesteld. De uitspraak werd gedaan door de voorzitter mr. N. Verheij en de leden mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, in aanwezigheid van griffier mr. O. van Loon.

Uitspraak

201809164/1/V2.
Datum uitspraak: 25 november 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1.    de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2.    [de vreemdeling],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, van 19 oktober 2018 in zaak nr. NL17.14448 in het geding tussen:
de vreemdeling
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 13 november 2017 heeft de staatssecretaris de aan de vreemdeling verleende verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ingetrokken.
Bij uitspraak van 19 oktober 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J.W.J. van den Broek, advocaat te Eindhoven, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Overwegingen
1.    In de eerste grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij had moeten toetsen of de intrekking van de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd van de vreemdeling in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
1.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de staatssecretaris onvoldoende heeft gemotiveerd waarom hij bij een intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd niet toetst aan artikel 8 van het EVRM gelet op rechtspraak van het EHRM. Zo volgt, zoals de vreemdeling terecht in zijn schriftelijke uiteenzetting betoogt, uit het arrest van het EHRM van 12 juni 2012, Bajsultanov tegen Oostenrijk, ECLI:CE:ECHR:2012:0612JUD005413110, dat ook als sprake is van een verblijfsvergunning die is verleend op asielgronden, getoetst moet worden of de intrekking daarvan in strijd is met artikel 8 van het EVRM. De rechtbank heeft ook terecht overwogen dat in paragraaf C5/4 van de Vc 2000, waarin het beleid over intrekking van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd is neergelegd, expliciet staat dat artikel 3.86 van het Vb 2000 in zijn geheel van toepassing is. Dus ook het zeventiende lid van dat artikel, waaruit volgt dat moet worden getoetst aan artikel 8 van het EVRM. De grief faalt.
2.    Wat de staatssecretaris verder en de vreemdeling in het incidenteel hoger beroep hebben aangevoerd, leidt niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Dit oordeel hoeft niet verder te worden gemotiveerd. De reden daarvoor is dat het geen vragen bevat die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoord moeten worden (artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000).
3.    Het hoger beroep en het incidenteel hoger beroep zijn ongegrond. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De staatssecretaris moet de proceskosten vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;
II.    veroordeelt de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 512,00 (zegge: vijfhonderdtwaalf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. J.J. van Eck, leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, griffier.
w.g. Verheij    w.g. Van Loon
voorzitter    griffier
Uitgesproken in het openbaar op 25 november 2019
284-853.