ECLI:NL:RBDHA:2020:7791

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 augustus 2020
Publicatiedatum
17 augustus 2020
Zaaknummer
SGR 20/1382 en SGR 20/1325
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van het Nederlanderschap en ongewenstverklaring van een Syriëganger op basis van nationale veiligheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 augustus 2020 uitspraak gedaan in de zaken SGR 20/1382 en SGR 20/1325, waarbij de intrekking van het Nederlanderschap van eiser en zijn ongewenstverklaring aan de orde waren. Eiser, geboren in 1997 in Zaanstad, heeft zowel de Turkse als de Nederlandse nationaliteit. Op 20 januari 2020 heeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid besloten om het Nederlanderschap van eiser in te trekken op basis van artikel 14, lid 4 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), en hem tot ongewenst vreemdeling verklaard op grond van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Dit besluit was gebaseerd op een ambtsbericht van de AIVD, waaruit bleek dat eiser zich in 2017 had aangesloten bij de terroristische organisatie Hay’at Tahrir al-Sham (HTS) in Syrië, en dat hij een gevaar vormde voor de nationale veiligheid.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de intrekking van het Nederlanderschap en de ongewenstverklaring niet onevenredig waren. Eiser had geen rechtmatig verblijf in Nederland en zijn activiteiten in Syrië vormden een ernstige bedreiging voor de nationale veiligheid. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris op basis van het ambtsbericht bevoegd was om het Nederlanderschap in te trekken. Eiser had geen toestemming verleend voor inzage in de onderliggende stukken van het ambtsbericht, waardoor de rechtbank niet in staat was om de juistheid van de conclusies van de AIVD te toetsen. De rechtbank concludeerde dat de intrekking van het Nederlanderschap en de ongewenstverklaring gerechtvaardigd waren, en verklaarde de beroepen ongegrond.

De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van nationale veiligheidsmaatregelen in gevallen van betrokkenheid bij terroristische organisaties, en de gevolgen daarvan voor de rechten van individuen met dubbele nationaliteit. De rechtbank heeft ook overwogen dat de ongewenstverklaring geen schending oplevert van artikel 8 van het EVRM, omdat eiser geen familie- of gezinsleven in Nederland uitoefende ten tijde van het besluit.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummers: SGR 20/1382 en SGR 20/1325
uitspraak van de meervoudige kamer van 11 augustus 2020 in de zaken tussen
[eiser], eiser
(gemachtigde: mr. Y. Özdemir)
en
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder
(gemachtigde: mr. M.M. van Asperen).
Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 20 januari 2020 heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken en hem tot ongewenst vreemdeling verklaard.
Verweerder heeft de rechtbank bij brief van 14 februari 2020 in kennis gesteld van deze besluiten. Met deze kennisgeving wordt eiser geacht beroep te hebben ingesteld tegen deze besluiten.
Mr. Y. Özdemir (hierna: de gemachtigde) heeft zich gesteld als raadsman van eiser en heeft de gronden van het beroep ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft met toepassing van artikel 8:45, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de minister), die geen partij is, bij brief van 13 mei 2020 verzocht inzage te geven in de stukken die ten grondslag liggen aan het ambtsbericht. Bij brief van 22 mei 2020 heeft de minister de rechtbank onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb medegedeeld dat alleen de rechtbank kennis mag nemen van de onderliggende stukken van het ambtsbericht.
Bij beslissing van 16 juni 2020 heeft de geheimhoudingskamer van de rechtbank bepaald dat beperking van de kennisname van de stukken die aan het ambtsbericht ten
grondslag liggen gerechtvaardigd is. Bij brief van 17 juni 2020 heeft de rechtbank de gemachtigde van eiser gevraagd om toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, om mede op grondslag van de onderliggende stukken van de ambtsberichten uitspraak te doen.
Bij brief van 19 juni 2020 heeft de gemachtigde aanvullende gronden ingediend. De gemachtigde van verweerder heeft daarop gereageerd bij brief van 25 juni 2020.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 30 juni 2020.
Vanwege de maatregelen rondom het coronavirus heeft de zitting via een Skypeverbinding plaatsgevonden. Via deze verbinding zijn de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van verweerder gehoord. Tevens waren aanwezig [vader] , de vader van eiser, alsmede G. Gunes, tolk. Voor verweerder was aanwezig [A] .
Overwegingen
1. Eiser is op [geboortedag] 1997 geboren in Zaanstad uit ouders met de Turkse nationaliteit. Aan beide ouders is op hun verzoek op respectievelijk 9 februari 1996 (de vader) en 1 mei 1997 (de moeder) de Nederlandse nationaliteit verleend. Op grond van het vorenstaande heeft eiser van rechtswege de Turkse en de Nederlandse nationaliteit verkregen. Sinds zijn geboorte staat eiser in de Basisregistratie personen (hierna: brp) onafgebroken geregistreerd als (tevens) van Nederlandse nationaliteit. Op 4 januari 2018 is eiser wegens vertrek uit Nederland uitgeschreven uit de brp van de gemeente Zaanstad naar het Register Niet-Ingezetenen. Op 19 december 2019 heeft de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD) een individueel ambtsbericht uitgebracht over eiser.
Dit ambtsbericht luidt als volgt:
“In het kader van zijn wettelijke taakuitvoering beschikt de Algemene Inlichtingen en Veiligheidsdienst (AIVD) over de volgende betrouwbare informatie met betrekking tot [eiser] , geboren op [geboortedag] 1997 te Zaanstad, BSN [BSN-nummer] , die volgens de BRP per 4 januari 2018 een registratie heeft als niet ingezetene (RNI).
Eind juni 2017 reisde betrokkene naar Syrië met de intentie om zich aan te sluiten bij de terroristische organisatie Islamitische Staat in Irak en al-Sham (ISIS). Echter, nadat betrokkene in Syrië arriveerde, sloot hij zich aan bij de terroristische organisatie Hay‘at Tahrir al-Sham (HTS).
Betrokkene bereidde zich, na aankomst in Syrië, voor op deelname aan de gewapende strijd en hij ondersteunde militaire activiteiten van HTS. Tevens uitte betrokkene in 2017 vanuit Syrië op sociale media bedreigingen tegen Nederland en Nederlanders.
Betrokkene bevindt zich in ieder geval vanaf begin 2019 tot ten minste medio november 2019 in een gevangenis in Syrië.
Een afschrift van dit ambtsbericht wordt verstrekt aan de LOvJ.”
2 Bij afzonderlijke besluiten van 20 januari 2020 heeft verweerder het Nederlanderschap van eiser ingetrokken op grond van artikel 14, vierde lid, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) en hem tot ongewenst vreemdeling verklaard in de zin van artikel 67 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wegens gevaar voor de nationale veiligheid en in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland.

3.Intrekking Nederlanderschap (SGR 20/1382)

De intrekking van het Nederlanderschap is gebaseerd op artikel 14, vierde lid, van de RWN.
Deze bepaling luidt als volgt:
Onze Minister kan in het belang van de nationale veiligheid het Nederlanderschap intrekken van een persoon die de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt en die zich buiten het Koninkrijk bevindt, indien uit zijn gedragingen blijkt dat hij zich heeft aangesloten bij een organisatie die door Onze Minister, in overeenstemming met het gevoelen van de Rijksministerraad, is geplaatst op een lijst van organisaties die deelnemen aan een nationaal of internationaal gewapend conflict en een bedreiging vormen voor de nationale veiligheid.
Artikel 14, vierde lid, van de RWN is in werking getreden op 1 maart 2017. Bij de inwerkingtreding van deze bepaling is geen overgangsrecht vastgesteld. Bij besluit van
2 maart 2017, in werking getreden op 11 maart 2017, heeft de minister van Veiligheid en Justitie de lijst met organisaties, bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de RWN, vastgesteld (Staatscourant 2017, nr. 2050307). Op deze lijst staan de volgende organisaties vermeld:
1. Al Qa’ida en organisaties die gelieerd zijn aan al Qa’ida;
2. Islamitische Staat in Irak en al-Sham (ISIS) en organisaties die gelieerd zijn aan ISIS;
3. Hay’at Tahrir al-Sham.
Gelet op de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 17 april 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:990 en ECLI:NL:RVS:2019:1246) dient verweerder aan te tonen dat de aansluiting van betrokkenen bij de organisaties die op de lijst van organisaties, bedoeld in artikel 14, vierde lid, van de RWN vermeld staan, ten minste heeft voortgeduurd tot en met 11 maart 2017, zijnde de datum waarop het besluit tot vaststelling van de lijst in werking is getreden.
Verweerder heeft zich, onder verwijzing naar het ambtsbericht, op het standpunt gesteld dat de aansluiting van eiser bij een terroristische organisatie heeft voortgeduurd tot na
11 maart 2017 en dat eiser een gevaar vormt voor de nationale veiligheid.
4 De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
In de Memorie van Toelichting (MvT) op het wetsvoorstel dat ten grondslag ligt aan het bepaalde in artikel 14, vierde lid, van de RWN (Kamerstukken II 2015-2016, 34 356 (R2064), nr. 3, onderdeel 5) staat onder meer vermeld dat aansluiting een sterk feitelijk begrip is, dat afhangt van de individuele omstandigheden van het geval. Aansluiting zal in alle gevallen moeten blijken uit de gedragingen van betrokkene. Voor zover er sprake is van aansluiting in de zin van het artikel, dienen twee voorwaarden te worden vervuld: 1. op grond van gedragingen van betrokkene kan worden vastgesteld dat boven redelijke twijfel verheven is dat hij de door de terroristische organisatie nagestreefde doelen onderschrijft en de intentie heeft om zich aan te sluiten bij de organisatie; en 2. betrokkene verricht feitelijke handelingen voor of ten behoeve van de terroristische organisatie. Bij aansluiting gaat het dus steeds, aldus de MvT, om een combinatie van feitelijke handelingen en de intentie zoals deze uit gedragingen van betrokkene kenbaar wordt. Het is geen voorwaarde dat betrokkene zelf geweld heeft gebruikt.
Uit de Memorie van Antwoord blijkt dat de aansluiting bij een organisatie zal moeten blijken uit de gedragingen van betrokkene, waarvoor doorgaans een ambtsbericht van de AIVD voorhanden is. Dit ambtsbericht kan gebaseerd zijn op een veelheid van bronnen en van geval tot geval zal moeten worden bepaald wanneer er sprake is van voldoende zekerheid over de feiten (Kamerstukken I 2015-2016, 34 356 (R2064), nr. C, onderdeel 4).
4.2
Verweerder heeft de intrekking van het Nederlanderschap van eiser gebaseerd op het hiervoor vermelde ambtsbericht van de AIVD.
4.3
Niet verlenen toestemming artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb
4.3.1
De gemachtigde van eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij, gelet op zijn bijzondere hoedanigheid van ambtshalve toegevoegd raadsman, niet in de positie verkeert de rechtbank al dan niet toestemming te verlenen om mede op grondslag van de onderliggende stukken van het ambtsbericht uitspraak te doen. Onder verwijzing naar eerdere uitspraken (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 28 januari 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:871, en 14 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:5784) overweegt de rechtbank geen belemmering te zien voor de ambtshalve toegevoegde raadsman om de op grond van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb gevraagde toestemming al dan niet te verlenen. Naar het oordeel van de rechtbank dient ook een ambtshalve toegevoegde advocaat alle handelingen te verrichten die nodig zijn. De rechtbank merkt hierbij tevens op dat de vader van eiser ter zitting heeft verklaard dat hij regelmatig telefonisch contact heeft met eiser. In tegenstelling tot de hiervoor aangehaalde uitspraken is kennelijk enig contact met eiser, al dan niet via zijn vader, in de onderhavige zaak wel mogelijk.
4.3.2
Als gevolg van het feit dat geen toestemming aan de rechtbank is verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb, heeft de rechtbank geen kennis kunnen nemen van de informatie die ten grondslag ligt aan het ambtsbericht. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 10 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:426) zijn de gevolgen van een dergelijke weigering in beginsel voor risico van eiser. Van omstandigheden op grond waarvan moet worden aangenomen dat hierop in dit geval een uitzondering moet worden gemaakt, is niet gebleken.
De rechtbank dient, op grond van het vorenstaande, uit te gaan van de juistheid van het ambtsbericht.
4.4
Het ambtsbericht
4.4.1
Uit het ambtsbericht van 19 december 2019 blijkt dat eiser eind juni 2017 naar Syrië is afgereisd met de intentie zich aan te sluiten bij ISIS. Na aankomst in Syrië sloot hij zich aan bij de terroristische organisatie Hay’at Tahrir al-Sham (HTS) en heeft hij zich voorbereid op deelname aan de gewapende strijd en ondersteunde militaire activiteiten van HTS. In 2017 uitte eiser vanuit Syrië op sociale media bedreigingen tegen Nederland en Nederlanders. Eiser bevindt zich in ieder geval vanaf begin 2019 tot ten minste medio november 2019 in een gevangenis in Syrië.
4.4.2
Gemachtigde betoogt dat verweerder de stellingen dat eiser uit eigen beweging eind juni 2017 zou zijn uitgereisd en zich zou hebben aangesloten en vanaf 2 maart 2017 aangesloten zou zijn geweest bij een terroristische organisatie niet heeft onderbouwd. Ter zitting heeft de gemachtigde in aanvulling daarop gesteld dat HTS niet op de lijst van terroristische organisaties voorkomt, dat HTS aantoonbaar hulp heeft ontvangen van de Verenigde Staten (VS), dat onduidelijk is bij welk onderdeel van deze wijdvertakte organisatie (met soms aan IS tegengesteld handelen) eiser zich had aangesloten en dat over zijn rol verder niets bekend is. De gemachtigde vraagt zich daarnaast af in hoeverre eiser sinds zijn detentie een gevaar voor de openbare orde kan zijn. De vader van eiser heeft ter zitting verklaard dat zijn zoon een kwetsbaar persoon is die is misleid door een groepje mensen en door hen uit Nederland is weggevoerd. De rapportage van de AIVD is volgens de vader van eiser eenzijdig omdat de schuld ten onrechte geheel bij eiser wordt gelegd.
4.4.3
De rechtbank stelt vast dat de conclusies van de AIVD als gevolg van het ontbreken van toestemming, niet kunnen worden getoetst aan de hand van de daaraan ten grondslag gelegde geheime stukken. Zoals hiervoor is overwogen dient de rechtbank daarom uit te gaan van de juistheid van het ambtsbericht. Het ambtsbericht biedt naar het oordeel van de rechtbank voldoende feitelijke grondslag. Verweerder heeft aan zijn motiveringsplicht voldaan. Anders dan de gemachtigde stelt, komt HTS voor op de lijst van terroristische organisaties onder nr. 3. Van deze organisatie, waarbij eiser zich heeft aangesloten, staat dan ook vast dat deze een bedreiging vormt voor de nationale veiligheid. Zoals verweerder terecht heeft gesteld betekent een mogelijke financiering van een groepering door de VS nog niet dat de nationale veiligheid niet in het geding is. Voor zover van belang zou kunnen zijn bij welke tak eiser zich heeft aangesloten, verwijst de rechtbank naar hetgeen verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld, namelijk dat alle onderdelen van HTS gelieerd zijn aan al Q’aida. Wat de feitelijke gedragingen van eiser betreft waaruit kan worden afgeleid dat boven redelijke twijfel verheven is dat eiser de door de terroristische organisatie nagestreefde doelen onderschrijft en feitelijke handelingen ten behoeve van de organisatie heeft verricht, verwijst de rechtbank naar het ambtsbericht waarin vermeld staat dat eiser zich voorbereidde op de gewapende strijd, militaire activiteiten van HTS ondersteunde en zich in 2017 op sociale media met bedreigingen tegen Nederland heeft gericht. De omstandigheid dat eiser in detentie zit, betekent niet dat hij geen gevaar (meer) vormt voor de nationale veiligheid. Ook in en vanuit de gevangenis kan eiser met anderen in contact staan. Voor het standpunt van eisers vader dat eiser niet uit eigen wil uit Nederland is vertrokken en door anderen is misleid, bestaan geen objectieve aanwijzingen zodat daaraan moet worden voorbijgegaan.
4.4.4
Op grond van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder op grond van de informatie uit het ambtsbericht bevoegd was tot intrekking van het Nederlanderschap van eiser over te gaan.
5
Dubbele nationaliteit
5.1
De gemachtigde betoogt dat niet met zekerheid vaststaat dat eiser de Turkse nationaliteit heeft nu verweerder daar geen (aanvullend) onderzoek naar heeft verricht.
Verweerder heeft in het bestreden besluit uiteengezet dat en waarom eiser bij zijn geboorte de Turkse en de Nederlandse nationaliteit heeft verkregen. De gemachtigde heeft geen enkel aanknopingspunt naar voren gebracht op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan de houdbaarheid van de door verweerder gestelde feiten. Uit niets blijkt dat eiser afstand zou hebben gedaan van de Turkse nationaliteit. Het betoog slaagt niet.
5.2
Het beginsel van (non)discriminatie
De gemachtigde betoogt dat het besluit in strijd in strijd is met het verbod van directe en indirecte discriminatie en stelt dat de rechtbank prejudiciële vragen moet stellen over de uitleg van het begrip ‘loyaliteitsbreuk’ in het Rottmann-arrest. Aangezien de gronden voor het betoog dezelfde zijn als de gronden die de gemachtigde naar voren heeft gebracht in een vergelijkbare zaak waarin de rechtbank reeds uitspraak heeft gedaan, verwijst de rechtbank voor de weerlegging van dit betoog naar de uitspraak van 14 april 2020, ECLI:NL:RBDHA:2020:4396. In de aanvullende motivering van 19 juni 2020 heeft de gemachtigde, onder verwijzing naar artikel 9 (non-discriminatiebepaling) van de Associatieovereenkomst EEG-Turkije, gesteld dat eiser in een slechtere positie verkeert dan Nederlanders die twee Unierechtelijke nationaliteiten hebben aangezien een Nederlander met dubbele Unienationaliteit anders dan eiser, bij intrekking van het Nederlanderschap niet het Unieburgerschap verliest. Aangezien de werkingssfeer van de Associatieovereenkomst EEG-Turkije beperkt is tot de commerciële en economische betrekkingen tussen de Partijen en zich niet uitstrekt tot nationaliteitskwesties, zoals verweerder in de brief van 25 juni 2020 terecht heeft opgemerkt, moet reeds hierom aan dit betoog voorbij worden gegaan.
5.3
Samenloop met het strafrecht
De gemachtigde stelt zich op het standpunt dat uit de brief van het Openbaar Ministerie (OM) blijkt dat het belang van berechting en vervolging van eiser door het intrekkingsbesluit wordt doorkruist. Het strafrechtelijk onderzoek naar eiser is nog niet afgerond. Het recht van eiser om aanwezig te zijn bij een eventuele strafrechtelijke procedure is een essentieel recht. Een mogelijke tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring is tegenstrijdig en biedt geen oplossing. Ter zitting heeft de gemachtigde een beroep gedaan op artikel 4.2 van het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht.
De rechtbank overweegt als volgt. In de brief van het OM van 13 januari 2020 staat onder meer vermeld dat het intrekken van het Nederlanderschap en de daarmee gepaard gaande ongewenstverklaring de belangen van opsporing, vervolging, berechtiging en de mogelijkheid van tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf kan doorkruisen. Uit het bestreden besluit blijkt dat verweerder deze belangen heeft meegewogen, maar niet doorslaggevend heeft geacht vanwege de mogelijkheid de ongewenstverklaring tijdelijk op te heffen voor zover dat voor de strafrechtelijke procedure noodzakelijk is en niet langer dan dat gelet op strafrechtelijke verplichtingen noodzakelijk is. Verweerder heeft daarnaast overwogen dat het opsporingsbelang in dit geval niet op ontoelaatbare wijze wordt geschaad. De situatie die bij wijze van voorbeeld in de wetsgeschiedenis is genoemd, te weten dat het OM reeds een omvangrijk dossier heeft voorbereid en er een reële verwachting is dat betrokkene op korte termijn effectief vervolgd kan worden, doet zich in dit geval niet voor. De rechtbank volgt dit standpunt. De rechtbank ziet, anders dan de gemachtigde van eiser, niet in dat de tijdelijke opheffing van de ongewenstverklaring tegenstrijdig is met het besluit tot intrekking van het Nederlanderschap. Het beroep op artikel 4.2 van het Besluit internationale verplichtingen extraterritoriale rechtsmacht leidt niet tot een ander oordeel.
6 Gelet op het vorenstaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het beroep tegen de intrekking van het Nederlanderschap ongegrond dient te worden verklaard. Van onevenredigheid van de opgelegde maatregel ten opzichte van de individuele belangen van eiser is de rechtbank niet gebleken.

7.Ongewenstverklaring (SGR 20/1325)

7.1
De rechtbank overweegt dat de intrekking van het Nederlanderschap tot gevolg heeft dat eiser vreemdeling is in de zin van de Vw 2000 met de Turkse nationaliteit. Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder c, en e, van de Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard indien hij een gevaar vormt voor de nationale veiligheid en in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. In het besluit tot ongewenstverklaring, dat op voornoemde bepalingen is gebaseerd, heeft verweerder voor de motivering onder meer aangesloten bij de overwegingen uit het besluit van gelijke datum houdende de intrekking van het Nederlanderschap op grond van artikel 14, vierde lid, van de RWN. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat indien aan de voorwaarden voor intrekking van het Nederlanderschap is voldaan, in beginsel ook is voldaan aan de voorwaarden voor de ongewenstverklaring (Kamerstukken II, 2015-2016, 34 356 (2064), nr. 3 onderdeel 5). Zoals de rechtbank hiervoor ten aanzien van het beroep tegen de intrekking heeft overwogen, heeft verweerder uit de beschikbare informatie terecht afgeleid dat boven redelijke twijfel verheven is dat eiser de door de terroristische organisatie nagestreefde doelen onderschrijft en voor of ten behoeve van die organisatie handelingen heeft verricht.
De rechtbank ziet geen aanleiding om ten aanzien van de ongewenstverklaring tot een ander oordeel te komen.
7.2
Het betoog dat voor verblijfsbeëindiging op grond van het glijdende schaal-criterium uit het Vreemdelingenbesluit 2000 geen grond is, omdat eiser voor vertrek altijd in Nederland woonde, nimmer gedetineerd is geweest, geen substantiële gevangenisstraf heeft gekregen en niet strafrechtelijk is veroordeeld voor de gedragingen die hem worden tegengeworpen, slaagt niet. Aangezien eiser geen rechtmatig verblijf in Nederland heeft, is van verblijfsbeëindiging op grond van de Vw 2000 geen sprake en is ook de zogenoemde glijdende schaal niet van toepassing. De Terugkeerrichtlijn waar de gemachtigde een beroep op doet, is evenmin van toepassing, aangezien eiser ten tijde van de genomen besluiten niet in Nederland verbleef. Datzelfde geldt voor de overige aan het vreemdelingenrecht ontleende argumenten, nu van een afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning in dit geval geen sprake is. Het betoog dat nergens uit blijkt dat Turkije eiser zou willen opnemen en dat, voor zover dat wel het geval zou zijn, eiser de Turkse samenleving zozeer is ontwend dat het hem moeilijk zal vallen zijn leven daar voort te zetten, treft geen doel. Van uitzetting naar Turkije is geen sprake nu eiser niet in Nederland verblijft. Zoals verweerder terecht heeft gesteld beschikt eiser, voor het geval hij zich elders dan in Syrië wil vestigen, in elk geval over de Turkse nationaliteit.
7.3
Ingevolge artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 kan een vreemdeling ongewenst worden verklaard in het belang van de internationale betrekkingen van Nederland. Verweerder heeft van deze bevoegdheid gebruik gemaakt omdat vast is komen te staan dat eiser activiteiten heeft ontplooid voor een terroristische strijdgroep die sinds 2013 op de sanctielijst van de Verenigde Naties en de Europese Unie is geplaatst. In dit verband heeft verweerder verwezen naar de door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties op 29 oktober 2001 aangenomen resolutie 1373 (2001) waarin Staten worden opgeroepen maatregelen te treffen tegen internationaal terrorisme en naar de bijzondere verplichting van Nederland met de invoering van het Akkoord van Schengen jegens de overige lidstaten om in het kader van buitengrensbewaking het gemeenschappelijk grondgebied te vrijwaren van personen die een gevaar vormen voor de nationale veiligheid.
Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat aan het criterium voor toepassing van artikel 67, eerste lid, aanhef en onder e, van de Vw 2000 is voldaan.
7.4
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat bij de ongewenstverklaring dient te worden getoetst aan artikel 8 van het EVRM, hetgeen met name relevant zal zijn wanneer er familie- en gezinsleven in Nederland is (Kamerstukken II, 2015-2016, 34 356 (R2064) nr. 3 p. 8 midden). De gemachtigde betoogt dat de ongewenstverklaring in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) omdat de ouders van eiser hun familieleven met alle kinderen, eiser niet uitgezonderd, binnen hun sociale structuur in Nederland willen kunnen blijven uitoefenen.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de ongewenstverklaring geen schending oplevert van artikel 8 van het EVRM, nu niet gebleken is dat eiser ten tijde van het bestreden besluit in Nederland privéleven of familie- en gezinsleven uitoefende. Daarbij heeft verweerder mogen meewegen dat eiser een werkelijke, actuele en voldoende ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde en de nationale veiligheid van Nederland. Dat eiser tot zijn uitreis naar Syrië het recht op privéleven en familie- of gezinsleven in Nederland heeft uitgeoefend, heeft verweerder niet van doorslaggevend belang hoeven achten. Verweerder heeft zich voorts niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de banden van eiser met de Nederlandse samenleving als gevolg van zijn gedragingen in ernstige mate gerelativeerd moeten worden. Eiser heeft immers zelf, op volwassen leeftijd, de keuze gemaakt Nederland te verlaten om zich definitief te vestigen in een door een terroristische strijdgroep gecontroleerd gebied. Voor het standpunt van eisers vader dat eiser niet uit eigen wil uit Nederland is vertrokken en door anderen is misleid, bestaan geen objectieve aanwijzingen zodat daaraan moet worden voorbijgegaan. Voor zover wel uitgegaan moet worden van privéleven en familie- of gezinsleven in Nederland, heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de ongewenstverklaring een gerechtvaardigde inmenging is. Door zich zelfstandig te vestigen in door terroristische groeperingen beheerst gebied, heeft eiser zelf de afweging gemaakt om niet langer feitelijk in de nabijheid van zijn familieleden in Nederland te verblijven.
7.5
De rechtbank is van oordeel dat verweerder op goede gronden en deugdelijk gemotiveerd heeft besloten eiser tot ongewenst vreemdeling te verklaren.
8 De rechtbank komt tot de slotsom dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard.
9 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 11 augustus 2020 door mr. M.J.L. van der Waals, voorzitter, mr. G.P. Kleijn en mr. D. Biever, leden, in aanwezigheid van mr. B.M. van der Meide, griffier.
Als gevolg van de maatregelen rondom het corononavirus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenziting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.