ECLI:NL:RBDHA:2020:6852

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 juli 2020
Publicatiedatum
22 juli 2020
Zaaknummer
C-09-569185-HA ZA 19-223
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheidsincident en rechtsmacht van de Nederlandse rechter in een echtscheidingsprocedure met internationale elementen

In deze zaak, die zich afspeelt voor de Rechtbank Den Haag, betreft het een bevoegdheidsincident in het kader van een echtscheidingsprocedure tussen twee partijen, beiden woonachtig in Zwitserland. De eiseres, aangeduid als [de vrouw], heeft een vordering ingesteld tegen de gedaagde, aangeduid als [de man], met betrekking tot de voorlopige maatregel die door de Zwitserse rechtbank is opgelegd. De eiseres vordert dat de gedaagde wordt verboden om zonder haar toestemming vermogensbestanddelen te vervreemden, in het bijzonder aandelen en activa van een coöperatie naar Nederlands recht, [onderneming]. De gedaagde heeft in het incident verzocht om onbevoegdverklaring van de Nederlandse rechter, stellende dat er geen rechtsmacht bestaat voor de Nederlandse rechter in deze zaak.

De rechtbank heeft de procedure en de relevante feiten in detail beoordeeld, waaronder de vaststellingsovereenkomst tussen partijen en de voorlopige maatregelen die door de Zwitserse rechtbank zijn opgelegd. De rechtbank overweegt dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in deze zaak niet kan worden gebaseerd op de door de eiseres ingeroepen bepalingen van het Nederlandse recht, aangezien de vordering van de eiseres niet voldoet aan de criteria voor rechtsmacht. De rechtbank concludeert dat de eiseres geen belang heeft bij haar vordering, omdat het maritaal beslag dat door haar is gelegd reeds voorziet in de bescherming van haar belangen.

Uiteindelijk wijst de rechtbank de vordering tot onbevoegdverklaring af, maar wijst ook de vorderingen in de hoofdzaak af, omdat de eiseres geen belang heeft bij de gevraagde voorzieningen. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij partijen ieder hun eigen kosten dragen. Dit vonnis is uitgesproken op 22 juli 2020 door mr. L. Alwin.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/569185 / HA ZA 19-223
Vonnis in incident van 22 juli 2020
in de zaak van
[de vrouw]wonende te [woonplaats] , Zwitserland ,
eiseres in de hoofdzaak en in het incident ex artikel 223 Rv,
verweerster in het bevoegdheidsincident,
advocaat mr. L.M. Noordzij te Amsterdam,
tegen
[de man]wonende te [woonplaats] , Zwitserland ,
gedaagde in de hoofdzaak en in het incident ex artikel 223 Rv,
eiser in het bevoegdheidsincident,
advocaat mr. T.S. Jansen te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [de vrouw] en [de man] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding 29 januari 2019 met producties,
  • de akte wijziging eis,
  • de incidentele conclusie houdende exceptie van onbevoegdheid,
  • de conclusie van antwoord in het incident,
  • de pleidooien van 11 oktober 2019 en de bij gelegenheid daarvan door partijen gehanteerde pleitnotities.
1.2.
Ten slotte is een datum voor het vonnis bepaald in het incident.

2.Het geschil en de beoordeling daarvan in het incident

2.1.
In de hoofdzaak en bij gelijkluidende, in de dagvaarding opgenomen provisionele vordering vordert [de vrouw] – verkort weergegeven en voor zover hier van belang – om zolang de Zwitserse procedure tussen partijen over de echtscheiding en de verdeling van de huwelijksgemeenschap aanhangig is en de Zwitserse rechtbank de werking van de in die procedure aan [de man] opgelegde voorlopige maatregel niet met een (naar Zwitsers recht) in kracht van gewijsde gegane beslissing heeft beëindigd:
primair:[de man] te verbieden zonder de instemming van [de vrouw] of de Zwitserse rechtbank vermogensbestanddelen te vervreemden, bezwaren of zich daarvan op andere wijze te ontdoen,
subsidiair:[de man] te veroordelen overeenkomstig de uitspraak van de Zwitserse rechtbank van 2 november 2018,
althanseen zodanige voorziening te treffen, zoveel mogelijk in lijn met het hiervoor gevorderde, als de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren.
2.2.
Deze vorderingen zien op alle roerende en onroerende goederen, in Zwitserland of in het buitenland, in het bijzonder op de aandelen en activa van de coöperatie naar Nederlands recht [onderneming] (hierna: [onderneming] ), die deel uitmaken van de huwelijksgemeenschap.
2.3.
[de vrouw] grondt de primaire en subsidiaire vordering in de hoofdzaak (en de gelijkluidende provisionele vordering) op artikel 431 lid 2 Rv [1] en vraagt om toetsing aan de ‘Gazprom-criteria’. [2] [de vrouw] stelt de vorderingen in omdat zij het vermoeden heeft dat [de man] , in strijd met de voorlopige maatregel, via [onderneming] vermogen naar zijn broer, [broer] , heeft doen vloeien (hierna: de transactie). Zij wenst dergelijke transacties te voorkomen.
2.4.
[de man] vordert in het incident dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart. Hij stelt dat [de vrouw] hem in strijd met de vaststellingsovereenkomst voor de Nederlandse rechter heeft gedaagd en dat er ook overigens geen gronden zijn waarop de bevoegdheid van de Nederlandse rechter kan worden gebaseerd.
2.5.
Subsidiair stelt [de man] dat [de vrouw] geen belang heeft bij haar vordering, aangezien de huwelijksgemeenschap in de vaststellingsovereenkomst is verdeeld. Dat betekent dat enkel de waardering van de betrokken vermogensbestanddelen aan de orde is, terwijl in de Zwitserse procedure en in kort geding door de voorzieningenrechter in Amsterdam al is geoordeeld dat de transactie tussen [de man] en zijn broer niet in strijd is met de voorlopige maatregel en ook geen ongeoorloofd oogmerk had, aldus [de man] .
2.6.
[de vrouw] voert verweer in het incident. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
2.7.
Met toepassing van de maatstaf dat de rechter zich bij de beantwoording van de vraag of hij rechtsmacht heeft, zich niet dient te beperken tot de stellingen van de eiser, maar ook acht moet slaan op de beschikbare gegevens over de werkelijk tussen partijen bestaande rechtsverhouding en op de stellingen van de gedaagde, [3] wordt in het incident uitgegaan van de volgende feiten en omstandigheden:
  • i) Partijen hebben allebei de [buitenlandse] nationaliteit en zijn allebei woonachtig in Zwitserland .
  • ii) Partijen zijn sinds 2017 verwikkeld in een echtscheidingsprocedure bij het Tribunal d’arrondissement de l’Est vaudois te Zwitserland (hierna: de Zwitserse rechtbank).
  • iii) Deze echtscheidingsprocedure (hierna: de Zwitserse procedure) gaat ook over de verdeling van de huwelijksgemeenschap, die onder meer bestaat uit (on)roerende zaken, bankrekeningen in verschillende landen en aandelen in ondernemingen.
  • iv) Tot de gemeenschap behoort 41% van de lidmaatschapsrechten van [onderneming] , waarvan [de man] tevens de enig bestuurder en voorzitter is.
  • v) Op 13/14 maart 2018 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin zijn zij – voor zover hier van belang – overeengekomen:

1. The parties irrevocably agree that half of the 105,791,400 shares in the Russian company [bedrijf] held by [de man] (…) will be transferred on behalf of [de vrouw] (…).
2. The parties irrevocably agree that half of the 49% interest held by [de man] in […] 24,5%, is transferred in the name of [de vrouw] .
(..)
4. [de man] will retain all of the interests (41%) it holds in [onderneming] and will pay [de vrouw] an amout equal to the value of half (20,5%) of its holdings in return for [de vrouw] participation in the joint venture.
If parties do not agree on the value to be attributed to [onderneming] within 30 days of signing this agreement, two expert appraisals will be carried out to determine the value. Each party will select an expert. (…)
[de man] formally undertakes not to dispose of its shareholdings in [onderneming] until full payment of the amount due to [de vrouw] in connection with the claims (…) in connection with this company.
5. [de vrouw] is the sole owner of all real estate listed in the list annexed to this agreement (…).
6. [de man] will pay, in whole or in part, the amount due to [de vrouw] in respect to the latter’s claim in connection with [onderneming] by transferring its share of the real estate assets to [de vrouw] .
7. All other companies, including in particular (…), bank accounts and other assets held directly or indirectly by either spouse will be shared on the basis of ongoing negotiations and which the parties undertake to continue without interruption.
( vi) De vaststellingsovereenkomst bevat de volgende forumkeuze:

Any disputes or claims arising out of or in connection with this agreement, including the validity, invalidity or breach of this agreement, shall be settled by the Tribunal l’Est-Vaudois, where applicable by Cantonal and Federal Court, and Swiss law shall remain in full force and effect.
  • vii) De Zwitserse rechtbank heeft bij uitspraken van 6 en 11 juli 2018 [de man] – samengevat – bij wege van provisionele maatregel verboden om, zonder toestemming van [de vrouw] of de Zwitserse rechtbank, direct of indirect vermogen in Zwitserland of in het buitenland te vervreemden.
  • viii) Op 30 juli 2018 heeft [de vrouw] , na daartoe verkregen verlof, ten laste van [de man] in Nederland maritaal conservatoir beslag doen leggen onder onder meer [onderneming] .
  • ix) Na een zitting in de Zwitserse procedure op 2 oktober 2018, heeft de Zwitserse rechtbank op 2 november 2018 de volgende voorlopige maatregel gelast, die in de plaats treedt van de eerder opgelegde voorlopige maatregelen (hierna: de voorlopige maatregel) – in het Nederlands vertaald:

VII,-verbiedt[de man] om het volgende te vervreemden, bezwaren of zich daarvan op andere wijze te ontdoen, zonder de instemming van de verzoekende partij of de rechter:
alle roerende en onroerende goederen, in Zwitserland of in het buitenland, die direct of indirect op zijn naam staan, inclusief bankrekeningen, effectenrekening, edelmetaalrekening, derdenrekening, kluis of overige tegoeden, in welke vorm dan ook, waarvan [de man] de houder is in zijn naam en/of met derden, onder conventionele of digitale benaming, onder dekking van een derde natuurlijke of rechtspersoon (inclusief trusts], waarvan hij/zij, alleen of met derden, de uiteindelijke begunstigde is of waarover hij/zij een beschikkingsbevoegdheid heeft in welke vorm dan ook (met name in de vorm van een machtiging, volmacht, krediet- of debetkaart, cheque, etc.), onder voorbehoud van punt XIV hieronder;
Met name:
(...)
d. aandelen en activa van de ondernemingen: [onderneming] (…).
( x) Op 4 maart 2019 hebben partijen overeenstemming bereikt over de aanwijzing van een deskundige om de waarde van de aandelen [onderneming] te bepalen.
2.8.
[de vrouw] wenst de in de Zwitserse procedure gegeven voorlopige voorziening in Nederland jegens [de vrouw] ten uitvoer te leggen. Haar vorderingen, die zien op alle roerende en onroerende goederen die deel uitmaken van de huwelijksgemeenschap, moet dus worden opgevat als betrekking hebbend op de zich in Nederland bevindende gemeenschapsgoederen, in het bijzonder op de aandelen en activa van [onderneming] .
2.9.
Behoudens het bepaalde in de artikelen 985-994 Rv, kunnen door vreemde rechters gegeven beslissingen binnen Nederland ten uitvoer worden gelegd. [4] Artikel 985 Rv bepaalt dat wanneer een beslissing, gegeven door de rechter van een vreemde staat, in Nederland uitvoerbaar is krachtens een verdrag of krachtens de wet, zij niet ten uitvoer wordt gelegd dan na daartoe verkregen rechterlijk verlof (een exequatur). De zaak zelf wordt niet aan een nieuw onderzoek onderworpen.
2.10.
Partijen nemen met juistheid tot uitgangspunt dat [de vrouw] geen exequatur kan verkrijgen voor het Zwitserse vonnis waarin de voorlopige maatregel is opgelegd. Er is geen Verordening of Verdrag die de erkenning en tenuitvoerlegging van de voorlopige maatregel regelt. De voorlopige maatregel, die strekt tot bevriezing van de in de vaststellingsovereenkomst verdeelde huwelijksgemeenschap gedurende de afwikkeling van de verdeling, valt namelijk buiten de reikwijdte van het door de EU met onder meer Zwitserland gesloten EVEX II, [5] dat niet van toepassing is op het huwelijksgoederenrecht. [6] Met ‘het huwelijksgoederenrecht’ wordt gedoeld op alle vermogensrechtelijke relaties die rechtstreeks voortvloeien uit de huwelijksband, dan wel het staken van die band. [7] Verder valt de vóór 29 januari 2019, door een Zwitserse rechter opgelegde voorlopige maatregel buiten het materiële en temporele werkingsgebied van de HuwvermVo. [8] Tot slot is Nederland wel, maar Zwitserland geen partij bij het Haags executieverdrag uit 1971 [9] en heeft Nederland geen bilateraal executieverdrag gesloten met Zwitserland op grond waarvan de voorlopige maatregel voor erkenning en tenuitvoerlegging in Nederland in aanmerking komt.
2.11.
Als geen exequatur kan worden verkregen, kan op grond van artikel 431 lid 2 Rv het geding dat ten overstaan van de buitenlandse rechter heeft plaatsgevonden en tot diens beslissing heeft geleid, opnieuw bij de Nederlandse rechter worden behandeld en afgedaan. Een procedure op de voet van art. 431 lid 2 Rv mondt uit in een uitspraak van de Nederlandse rechter. De nieuwe behandeling en afdoening op de voet van artikel 431 lid 2 Rv kan op twee manieren geschieden: i) een inhoudelijke behandeling, waarbij de Nederlandse rechter het geding zelfstandig beoordeelt en beslist, los van het oordeel van de buitenlandse rechter en ii) een niet-inhoudelijke behandeling, waarbij wordt getoetst aan de in de jurisprudentie ontwikkelde criteria (de Gazprom-criteria) en de Nederlandse rechter een veroordeling uitspreekt gelijk aan de veroordeling van het buitenlands vonnis. De afdoeningswijze zonder inhoudelijke behandeling wordt wel aangeduid als ‘verkapte exequatur’. Ook een ‘verkapte exequatur’ is een nieuwe veroordeling door de Nederlandse rechter; het is geen verlof tot tenuitvoerlegging en is dus ook geen vorm van executie van tenuitvoerlegging van het buitenlandse vonnis. Indien de rechter concludeert dat niet voldaan is aan de criteria voor een afdoening zonder inhoudelijke beoordeling, kan hij overgaan tot een inhoudelijke beoordeling van de vorderingen en daarop beslissen in een vonnis.
2.12.
In de dagvaarding heeft [de vrouw] uiteengezet dat zij op grond van artikel 431 lid 2 Rv een ‘verkapte exequatur’ wenst te verkrijgen, zodat zij de voorlopige maatregel in Nederland ten uitvoer kan leggen. Volgens [de vrouw] schept deze bepaling in beginsel rechtsmacht. [de man] legt aan zijn vordering in het bevoegdheidsincident ten grondslag dat artikel 431 lid 2 Rv géén rechtsmacht schept. De rechtbank overweegt als volgt.
2.13.
Het EVEX II, noch een andere Verordening of Verdrag, bevat een bevoegdheidsregeling voor de vordering van [de vrouw] . Partijen nemen daarom met juistheid tot uitgangspunt dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter ten aanzien van de vordering van [de vrouw] wordt beheerst door het commuun Nederlands bevoegdheidsrecht, dat is neergelegd in Rv. Géén van de in artikel 1 t/m 9 Rv neergelegde gronden voor rechtsmacht is aan de orde. Partijen nemen voorts met juistheid tot uitgangspunt dat het door [de vrouw] ten laste van [de man] gelegen maritaal beslag ex artikel 768 Rv geen bevoegdheid schept voor deze vordering. Er behoeft immers na het leggen van dit beslag geen vordering te worden ingesteld.
2.14.
[de man] stelt dat de rechtsmachtbepalingen uitputtend zijn geregeld in de artikelen 1 t/m 14 Rv, de artikelen van de bijzondere afdeling voor rechtsmacht in het Rv (afdeling 1). De wetgever heeft het volgende opgemerkt bij invoering van deze afdeling:

De thans opgestelde afzonderlijke afdeling met bepalingen voor de rechtsmacht is, zoals hierboven reeds bleek, niet uitputtend. Ook elders in de wet, zowel binnen als buiten het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, komt men voor de rechtsmacht relevante bepalingen tegen, zoals de hierboven al genoemde artikelen 635, 637 en 767 Rv. Het leek niet doenlijk en ook niet noodzakelijk om volledigheid na te streven. Wel is ernaar gestreefd om alle rechtsmachtbepalingen met een meer algemeen karakter in deze afdeling op te nemen. [10]
2.15.
De voorbeelden waarnaar wordt verwezen in de onder 2.14 geciteerde passage van de memorie van toelichting zijn bepalingen waarin een relatief bevoegde rechter wordt aangewezen. Deze aanwijzingen van de relatief bevoegde rechter, vestigde vóór invoering van de bijzondere afdeling voor rechtsmacht in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering rechtsmacht, volgens de toen geldende regel ‘distributie bepaalt attributie’. Deze regel geldt echter niet langer als algemene grondslag voor de wettelijke regeling van rechtsmacht, maar als sluitstuk van de in de bijzondere afdeling voor rechtsmacht neergelegde algemene bepalingen. De memorie van toelichting vermeldt daarover het volgende:

Wel bestaan er echter redenen om dit beginsel te blijven hanteren als een soort sluitsteen, om te voorkomen dat er gevallen zijn waarin de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt, hoewel er aanknopingspunten zijn die een dergelijke rechtsmacht wel gewenst maken. In en ook buiten het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering worden specifieke regelingen gegeven voor relatieve bevoegdheid (…). Het zou te ver voeren wanneer de afdeling ook voor al die bijzondere gevallen uitdrukkelijk in rechtsmacht zou voorzien. Daarom wordt de onderhavige bepaling voorgesteld, waaruit voortvloeit dat specifieke regelingen voor relatieve bevoegdheid, die zich buiten de tweede afdeling van de tweede en derde titel bevinden[waarin de algemene bepalingen voor relatieve bevoegdheid zijn neergelegd, toevoeging rechtbank]
een dubbele functie kunnen behouden, voor zover door bepalingen van de eerste afdeling van de eerste titel niet in rechtsmacht is voorzien én voor zover uit de specifieke bepalingen niet voortvloeit dat zij alleen op interne relatieve bevoegdheid betrekking heeft. Het voorgestelde artikel 1.1.9[artikel 10 Rv, toevoeging rechtbank]
fungeert als vangnet. (…) Artikel 767 Rv (forum arresti) is apart genoemd omdat dit waarschijnlijk buiten deze afdeling de belangrijkste rechtsmacht bepaling is. Extra aandacht hiervoor komt de gebruikswaarde van deze afdeling, naar wij hopen, ten goede.” [11]
2.16.
Artikel 10 Rv bepaalt:

De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht in het geval, bedoeld in artikel 767, alsmede indien dit voortvloeit uit andere wettelijke bepalingen tot aanwijzing van een bevoegde rechter dan die vervat in de derde afdeling van de tweede titel en de tweede afdeling van de derde titel.
2.17.
Uit artikel 10 Rv en de toelichting daarop, volgt dat bepalingen over relatieve bevoegdheid buiten de bijzondere afdeling voor rechtsmacht – zoals het in artikel 10 Rv genoemde artikel 767 Rv, waarin is bepaald dat de eis in de hoofdzaak na een conservatoir vreemdelingenbeslag wordt ingesteld voor de rechtbank waarvan de voorzieningenrechter het verlof tot het gelegde beslag heeft verleend – rechtsmacht kunnen scheppen. Er is geen grond om te veronderstellen dat de wetgever heeft beoogd de bepalingen van rechtsmacht buiten afdeling 1 te beperken tot de ‘distributie bepaalt attributie’ bepalingen, waarnaar wordt verwezen in artikel 10 Rv. In de onder 2.14 geciteerde passage uit de memorie van toelichting wordt in algemene termen opgemerkt dat afdeling 1 niet uitputtend is. Dat laat de mogelijkheid open dat andere dan de in artikel 10 Rv bedoelde bepalingen van relatieve bevoegdheid buiten afdeling 1 rechtsmacht scheppen.
2.18.
Artikel 431 lid 2 Rv valt buiten de reikwijdte van artikel 10 Rv, aangezien daarin geen relatief bevoegde rechter wordt aangewezen, maar in algemene zin wordt bepaald:

De gedingen kunnen opnieuw bij de Nederlandse rechter worden behandeld en afgedaan.”
2.19. ‘
De Nederlandse rechter’ in artikel 431 lid 2 Rv is in ieder geval de Nederlandse rechter die rechtsmacht heeft op een andere grond. De rechtbank onderschrijft het standpunt van [de vrouw] dat ‘de Nederlandse rechter’ in deze bepaling ook de Nederlandse rechter is die niet reeds op een andere grond rechtsmacht heeft. Zij overweegt daartoe als volgt.
2.20.
Het in artikel 431 Rv neergelegde systeem houdt in dat buitenlandse vonnissen in Nederland ten uitvoer kunnen worden gelegd a) indien daarvoor een exequatur is verkregen (lid 1) en b) indien de Nederlandse rechter de zaak opnieuw behandelt en afdoet (lid 2). Het in lid 2 bedoelde geval, is – anders dan het in lid 1 bedoelde geval – geen vorm van tenuitvoerlegging van het buitenlands vonnis. Er wordt immers, ook indien een inhoudelijke behandeling met toepassing van de ‘Gazprom-criteria’ achterwege blijft, een nieuw vonnis gewezen door de Nederlandse rechter. Hoewel daarin verschillende situaties worden geregeld – tenuitvoerlegging met een exequatur en een nieuwe behandeling door de Nederlandse rechter, indien tenuitvoerlegging met een exequatur niet mogelijk is – zijn lid 1 en lid 2 van artikel 431 Rv complementair.
2.21.
In het in artikel 431 lid 1 Rv bedoelde geval, heeft de Nederlandse rechter steeds rechtsmacht. Voor zover van belang wordt daarin namelijk verwezen naar artikel 985 Rv, dat in de laatste volzin een bepaling van relatieve bevoegdheid bevat, die in samenhang met artikel 10 Rv rechtsmacht schept voor exequatur-verzoeken:

Tot de kennisneming van het verzoek om verlening van het verlof zijn bevoegd de rechtbank van het arrondissement waar de wederpartij van de verzoeker woonplaats heeft en die van het arrondissement waar de tenuitvoerlegging wordt verlangd.
2.22.
Gezien het hiervoor aangeduide complementaire karakter van het tweede lid van artikel 431 Rv, is de daar bedoelde ‘Nederlandse rechter’ ook de Nederlandse rechter die niet op grond van een andere bepaling rechtsmacht heeft. De door [de man] voorgestane benadering, waarin ‘de Nederlandse rechter’ in artikel 431 lid 2 Rv alleen de rechter is die reeds op een andere grond rechtsmacht heeft, sluit niet aan bij het in artikel 431 Rv neergelegde systeem, waarin degene die een veroordeling in het buitenland heeft verkregen de gelegenheid heeft een Nederlands vonnis te verkrijgen, indien hij geen exequatur kan verkrijgen. Vereist is wel dat belang bestaat bij verkrijging van een Nederlands vonnis. Dat belang moet zijn gelegen in de tenuitvoerlegging van het buitenlandse vonnis in Nederland.
2.23.
De in de vaststellingsovereenkomst neergelegde forumkeuze ziet op geschillen die voortvloeien uit de vaststellingsovereenkomst. De vordering in de hoofdzaak, die ertoe strekt tenuitvoerlegging van de voorlopige maatregel in Nederland te bewerkstelligen, valt buiten de reikwijdte van deze forumkeuze. Het beroep daarop van [de man] faalt dus.
2.24.
Er is geen grond om, zoals [de man] voorstaat, voor de relatieve bevoegdheid aan te knopen bij de rechter (in Amsterdam) die het verlof voor het maritaal beslag heeft verleend. Deze rechtbank is relatief bevoegd op grond van artikel 109 Rv, nu de artikelen 99 t/m 108 Rv geen bevoegde rechter aanwijzen en [de vrouw] niet in Nederland woont.
2.25.
[de man] heeft in het incident subsidiair bestreden dat [de vrouw] belang heeft bij tenuitvoerlegging van de voorlopige maatregel. Hiermee heeft [de man] in het incident een verweer ten principale opgeworpen dat – bij toewijzing – leidt tot afwijzing van de vordering in de hoofdzaak. [12] Zo’n verweer kan bij wijze van incident worden opgeworpen indien het voldoet aan de maatstaf van artikel 209, eerste zin, Rv dat de zaak meebrengt dat daarop eerst en vooraf wordt beslist. Bij de toepassing van deze maatstaf dient de rechter, aan de hand van de aard en inhoud van de vordering, de belangen van partijen en het belang van een doelmatige procesvoering, na te gaan of een voorafgaande behandeling en beslissing redelijkerwijs geboden zijn en niet leiden tot een onredelijke vertraging van het geding. [13] Met toepassing van deze maatstaf acht de rechtbank beoordeling ‘eerst en vooraf’ van het door [de man] in het incident bestreden belang van [de vrouw] bij haar vordering in de hoofdzaak aangewezen.
2.26.
In beginsel mag worden verondersteld dat voldoende belang bestaat bij een vordering. Zoals hiervoor is overwogen, is het belang bij een vordering op grond van artikel 431 lid 2 Rv gelegen in (het mogelijk maken van) de tenuitvoerlegging van het buitenlands vonnis in Nederland.
2.27.
De voorlopige maatregel strekt ertoe de huwelijksgemeenschap te bevriezen, totdat de verdeling daarvan is afgerond door levering van goederen over en weer. Deze bevriezing is – voor de zich in Nederland bevindende gemeenschapsgoederen waar de vordering in de hoofdzaak op ziet – echter reeds bewerkstelligd met het door [de vrouw] gelegde maritaal beslag. Dit beslag blijft op de beslagen gemeenschapsgoederen rusten totdat deze goederen krachtens de verdeling aan de beslaglegger ( [de vrouw] ) worden geleverd. [14] Daarmee heeft het maritaal beslag reeds voorzien in hetgeen [de vrouw] wenst te bewerkstelligen met haar vordering in de hoofdzaak. Zonder nadere toelichting – die ontbreekt – valt niet in te zien welk belang [de vrouw] heeft bij toewijzing van haar vordering in de hoofdzaak. De vordering in de hoofdzaak moet daarom bij gebrek aan belang worden afgewezen.
2.28.
De slotsom luidt dat de incidentele vordering tot onbevoegdverklaring moet worden afgewezen. Het in het incident door [de man] bestreden belang bij de vordering in de hoofdzaak, leidt tot afwijzing van de vordering in de hoofdzaak. Daarmee is ook het lot gegeven van het incident ex artikel 223 Rv.
2.29.
Nu partijen in het incident over en weer in het ongelijk zijn gesteld worden de proceskosten in het door [de man] opgeworpen incident gecompenseerd. Nu de afwijzing van de vordering in de hoofdzaak en in het incident ex artikel 223 Rv het gevolg zijn van de beoordeling in het incident, worden de proceskosten in de hoofdzaak en in dit incident op nihil gesteld.

3.De beslissing

De rechtbank:
in het incident
3.1.
wijst de vordering tot onbevoegdverklaring af,
3.2.
compenseert de proceskosten in het incident in de zin dat partijen ieder hun eigen kosten dragen.
in de hoofdzaak en het incident ex artikel 223 Rv
3.3.
wijst de vorderingen af;
3.4.
stelt de proceskosten op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin en in het openbaar uitgesproken op 22 juli 2020.

Voetnoten

1.Wetboek van burgerlijke rechtsvordering.
2.Zoals geformuleerd in HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2838 (Gazprombank).
3.Zie HvJEU 28 januari 2015, zaak C-375/13, ECLI:EU:C:2015:37 (Kolassa/Barclays Bank), punt 58-65, en HvJEU 16 juni 2016, zaak C-12/15, ECLI:EU:C:2016:449 (Universal Music/Schilling), punt 42-46; zie ook HR 14 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:694, ro. 4.2.3. Zie voor de toepassing van de commune regels voor internationale rechtsmacht: HR 29 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:443, ro. 4.1.4- 4.1.5.
4.Artikel 431 lid 1 Rv
5.Het Verdrag van Lugano van 30 oktober 2007, Trb. 2009, 223.
6.Zie artikel 1 lid 2 aanhef en sub b EVEX II, dat net zo moet worden uitgelegd als deze term de Brussel I-bis Vo en voorgangers daarvan, waarop het EVEX II is afgestemd.
7.Verg. HvJEG 27 maart 1979, zaak 143/78 (de Cavel), Jurispr. 1979, p 01055, dat ook relevant is voor de uitleg van huwelijksgoederenrecht als bedoeld in Brussel I-bis Vo en EVEX II.
8.Huwelijksvermogensrechtverordening (EU 2016/1103).
9.Convention of 1 February 1971 on the Recognition and Enforcement of Foreign Judgments in Civil and Commerical Matters.
10.Kamerstukken II, 1999-2000, 26 855, nr. 3, p. 26.
11.Kamerstukken II, 1999-2000, 26 855, nr. 3, p. 43-44.
12.Verg. HR 06 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6631 en HR, 09-07-2010, nr. 09/02434, ECLI:NL:HR:2010:BM2337.
13.Verg. HR 12 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU8176.
14.Zie artikel 770b Rv.