ECLI:NL:RBDHA:2020:3479

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 april 2020
Publicatiedatum
15 april 2020
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5308
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering op basis van onvoldoende informatie over financiële situatie

Op 2 april 2020 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tussen het college van burgemeester en wethouders van Den Haag en eisers, die gezamenlijk een aanvraag voor een bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet (Pw) hadden ingediend. De aanvraag werd op 15 april 2019 afgewezen, omdat eisers niet voldeden aan de inlichtingenverplichting. Verweerder stelde vast dat eisers onvoldoende informatie hadden verstrekt over hun financiële situatie, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Eisers betwistten deze afwijzing en stelden dat zij alle opgevraagde documenten hadden aangeleverd, waaruit zou blijken dat zij geen inkomsten hadden en afhankelijk waren van leningen van familie en vrienden. De rechtbank oordeelde dat eisers er niet in waren geslaagd aannemelijk te maken dat de bijschrijvingen op hun rekeningen leningen betroffen die voor levensonderhoud waren verstrekt. De rechtbank concludeerde dat de aanvraag om bijstand terecht was afgewezen, omdat de benodigde informatie ontbrak en het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Het beroep van eisers werd ongegrond verklaard, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, maar niet op een openbare zitting vanwege coronamaatregelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/5308

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 april 2020 in de zaak tussen

[eiser](eiser) en
[eiseres](eiseres), te [woonplaats] , gezamenlijk genoemd: eisers
(gemachtigde: mr. J. van den Ende),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: W. Punter).

Procesverloop

Bij besluit van 15 april 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eisers om een bijstandsuitkering ingevolge de Participatiewet (de Pw) afgewezen.
Bij besluit van 8 juli 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2020. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Eisers hebben op 27 februari 2019 een aanvraag ingediend voor een bijstandsuitkering. Een eerdere aanvraag uit 2017 is door eisers in november 2017 ingetrokken. Verweerder is naar aanleiding van de nieuwe aanvraag een onderzoek gestart. Omdat eisers in 2017 voor het laatst inkomen hebben gehad, heeft verweerder eisers per brief van 5 maart 2019 verzocht om een aantal documenten en informatie aan te leveren. Zo is eisers verzocht om een verklaring waarin zij schrijven hoe zij hebben geleefd in de periode van 1 oktober 2017 tot en met 5 maart 2019. Hen is verzocht de verklaring aan te vullen met bijbehorende bewijsstukken. Eisers hebben in reactie hierop op 13 maart 2019 een aantal documenten aangeleverd.
1.2.
Verweerder heeft geconstateerd dat eisers niet alle opgevraagde documenten en informatie hebben aangeleverd met als gevolg dat het recht van eisers op bijstand niet kon worden vastgesteld. Het is verweerder onduidelijk gebleven waar eisers sinds 1 oktober 2017 van hebben geleefd. Bij het primaire besluit heeft verweerder de aanvraag om een bijstandsuitkering daarom afgewezen.
2. Bij het bestreden besluit is het bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan is ten grondslag gelegd dat eisers onvoldoende informatie hebben overgelegd over hun financiële situatie in de te beoordelen periode en de periode voorafgaand aan de aanvraag. Door deze gedraging hebben eisers de inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw geschonden. Omdat de benodigde informatie niet volledig is en niet onderbouwd is met objectief verifieerbare bewijsstukken, heeft verweerder het recht van eisers op een bijstandsuitkering niet te kunnen vaststellen. Ten aanzien van de stortingen van derden op hun rekening stelt verweerder dat periodieke betalingen van derden naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandsontvanger worden aangemerkt. Dat er sprake zou zijn leningen leidt niet tot een ander oordeel, omdat een lening niet is uitgezonderd van het middelenbegrip als bedoeld in de Pw. Aan de overgelegde verklaringen kan bovendien geen betekenis worden gehecht, omdat niet valt uit te sluiten dat de achteraf opgestelde verklaringen zijn toegesneden op het beoogde doel. In het verweerschrift heeft verweerder nog aangevuld dat het niet aannemelijk is dat eisers voor een periode van anderhalf jaar en voor zulke hoge bedragen geld hebben kunnen lenen van familie en vrienden.
3. Eisers kunnen zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij betwisten in de kern dat zij niet aan de inlichtingenverplichting hebben voldaan en dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. Eisers hebben alle opgevraagde bankafschriften en informatie aangeleverd en hieruit volgt dat eisers geen inkomsten hadden. Zij waren voor hun levensonderhoud afhankelijk van leningen. Verweerder heeft de ontvangen bedragen ten onrechte aangemerkt als inkomsten, terwijl het hier gaat om geldleningen die zijn aangegaan ter overbrugging van een periode zonder inkomen. De ontvangst van bedragen in een periode zonder bijstand of ander inkomen staat bijstandsverlening niet in de weg. Nu eisers geen leningen meer kunnen krijgen, zijn zij genoodzaakt om een uitkering aan te vragen. Eisers betwisten verder dat met de overgelegde verklaringen over de geldleningen geen rekening kan worden gehouden. Geldleenovereenkomsten zijn vormvrij en kunnen ook later worden opgesteld. Tot slot stellen eisers dat er sprake is van een motiveringsgebrek omdat het recht op bijstand maandelijks dient te worden beoordeeld en voor de periode na 27 februari 2019 is dat niet gebeurd.
4. De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geval van (afwijzing van) een aanvraag om algemene bijstand bestrijkt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel de periode vanaf de datum met ingang waarvan bijstand wordt aangevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 27 februari 2019 tot en met
15 april 2019.
4.2.
Uit artikel 11, eerste lid, van de Pw volgt dat iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht heeft op bijstand van overheidswege.
4.3.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Pw doet de belanghebbende aan het college
op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
5.1.
Het betreft hier een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige opening van zaken te geven over onder meer zijn financiële situatie, zo nodig ook over de periode voor de bijstandsaanvraag. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraken van de CRvB van 21 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1814 en van 5 november 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:3483.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak worden kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. De stelling dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31, tweede lid, van de PW niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Voorts worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandontvangers - ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt - naar vaste rechtspraak als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt. Zie bij wijze van voorbeeld de uitspraken van de CRvB van 22 januari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BY9138, en van 23 juli 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1106.
5.3.
Wat onder 5.2. ten aanzien van de bijstandontvanger is overwogen laat onverlet dat met betrekking tot degene, die (zonder ander inkomen) in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand, ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen, mogelijk anders kan worden geoordeeld. Zie hiervoor bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 18 februari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:455. Eisers dienen daartoe wel aannemelijk te maken dat het gaat om leningen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Daarvoor is van belang dat eisers aannemelijk maken van wie, wanneer, op welke wijze en tot welk bedrag zij de lening hebben ontvangen, dat bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden, en dat die lening voor levensonderhoud bedoeld is. Een bankoverschrijving met de vermelding “lening voor levensonderhoud” waarbij de identiteit van de crediteur vaststaat, zal daartoe in beginsel volstaan. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 15 september 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3188.
5.4.
De rechtbank is van oordeel dat eisers er niet zijn geslaagd om aannemelijk te maken dat de bijschrijvingen en stortingen op hun rekeningen leningen betreffen die zijn verstrekt voor levensonderhoud. Weliswaar hebben eisers een aantal verklaringen overgelegd van personen die hen geld zouden hebben geleend, maar uit de verklaringen volgt niet op welke wijze en op welke datum de gestelde bedragen zijn ontvangen. Ook blijkt niet van enige concrete terugbetalingsverplichting en is onduidelijk of bij de betaling, en niet later, de afspraak is gemaakt dat het een lening betreft en dat die dus terugbetaald moet worden. Ter zitting heeft eiser weliswaar verklaard dat eisers de bedragen terug dienen te betalen zodra zij weer over voldoende financiële middelen beschikken, maar tevens dat concrete afspraken over de terugbetaling ook nu nog niet zijn gemaakt. Verder acht de rechtbank relevant dat de verklaringen allemaal achteraf zijn opgemaakt op 8 maart 2019. Ook de bankafschriften bieden onvoldoende steun voor eisers stellingen, nu bij het merendeel van de bijschrijvingen niet staat vermeld dat het leningen betreffen, en ook niet is vermeld dat de bedragen zijn bestemd voor levensonderhoud. Bovendien zijn er bijschrijvingen gedaan door personen waarvan eisers geen verklaring hebben overgelegd en hebben er (kas)stortingen plaatsgevonden waarover eisers onvoldoende duidelijkheid hebben verstrekt. Eisers stelling dat zij genoodzaakt zijn om een uitkering aan te vragen, nu zij geen leningen meer kunnen krijgen van familie en vrienden, wordt evenmin ondersteund door de bankafschriften. Daaruit blijkt immers dat er in februari en maart 2019 nog bedragen zijn bijgeschreven op eisers rekening.
5.5.
Nu eisers onvoldoende informatie hebben verstrekt over hun financiële situatie en deze daardoor in de te beoordelen periode en de periode voorafgaand aan de aanvraag onduidelijk is gebleven, is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand van eisers niet is vast te stellen. De aanvraag is daarom terecht afgewezen.
6. De rechtbank volgt eisers niet in het subsidiaire betoog dat, voor zover er al sprake zou zijn van inkomen, er sprake is van een motiveringsgebrek, omdat verweerder niet vanaf de aanvraagdatum per maand heeft beoordeeld of eisers bijstandsbehoeftig zijn. Immers, wegens onduidelijkheid over de financiële situatie van eisers in de te beoordelen periode en daaraan voorafgaand kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld en heeft verweerder de aanvraag terecht afgewezen.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 2 april 2020 door mr. J.B. Wijnholt, rechter, in aanwezigheid van mr. L. Arreman-Mos, griffier.
Als gevolg van de maatregelen rondom het Corona virus is deze uitspraak nu niet uitgesproken op een openbare uitsprakenzitting. Dat zal op een later moment alsnog gebeuren. Deze uitspraak wordt zo snel mogelijk gepubliceerd op www.rechtspraak.nl.
De griffier is niet in de gelegenheid de uitspraak te ondertekenen.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.