ECLI:NL:RBDHA:2020:14879

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 november 2020
Publicatiedatum
23 juni 2021
Zaaknummer
AWB 19/9318 en AWB 19/9319
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om uitstel van vertrek op grond van de Vreemdelingenwet met betrekking tot medische zorg in Azerbeidzjan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 november 2020 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, een 34-jarige man van Azerbeidzjaanse nationaliteit, en de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid. De eiser had verzocht om uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat hij vreesde dat hij bij terugkeer naar Azerbeidzjan geen toegang zou hebben tot noodzakelijke medische zorg. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvraag van de eiser op 15 maart 2018 was afgewezen en dat het bezwaar tegen deze afwijzing op 28 november 2019 ongegrond was verklaard. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder de claim dat hij als etnisch Armeen niet zou worden toegelaten tot Azerbeidzjan, niet overtuigend geacht. De rechtbank oordeelde dat de eiser onvoldoende bewijs had geleverd dat de medische zorg in Azerbeidzjan feitelijk niet toegankelijk was. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de Staatssecretaris zich terecht had gebaseerd op een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) en dat er geen sprake was van excessief formalisme in de beoordeling van de zaak. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 19/9318 en AWB 19/9319
uitspraak van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter van 3 november 2020 in de zaak tussen

[eiser] , eiser en verzoeker

V-nummer: [V-nummer]
(gemachtigde: mr. A. Berends),
en

de Staatssecretaris van Justitie en Veiligheid, verweerder

(gemachtigde: mr. R. Hopman).

Procesverloop

Bij besluit van 15 maart 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) tot het verlenen van uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) afgewezen.
Bij besluit van 28 november 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter ook verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft verweerder bij brief van 28 april 2020 verzocht om aanvullende informatie in de vorm van beantwoording van een tweetal vragen.
Verweerder heeft op 4 mei 2020 hierop gereageerd. Eiser heeft op 14 mei 2020 een reactie ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 juli 2020. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn familie. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft verzocht om vrijstelling van de verplichting tot betaling van het griffierecht wegens betalingsonmacht. Eiser heeft daarvoor een verklaring over zijn inkomen en vermogen overgelegd. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het verzoek moet worden toegewezen.
2. Eiser is 34 jaar en heeft de Azerbeidzjaanse nationaliteit. Eiser wil uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw.
3. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat artikel 64 van de Vw niet op eiser van toepassing is. Volgens verweerder kan eiser onder voorwaarden reizen. Bij het uitblijven van een medische behandeling bij eiser zal een medische noodsituatie op korte termijn ontstaan, maar de noodzakelijke medische behandeling is in Azerbeidzjan aanwezig en eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat de medische zorg voor hem feitelijk niet toegankelijk is in Azerbeidzjan. Verweerder heeft het bestreden besluit gebaseerd op een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA) van 21 augustus 2017, aangevuld op 30 november 2017 en 3 oktober 2018.
De feitelijke toegankelijkheid van de medische zorg in Azerbeidzjan
4. Eiser voert primair aan dat hij geen toegang zal krijgen tot Azerbeidzjan en dat de medische zorg om die reden voor hem feitelijk niet toegankelijk is. Hij zal als etnisch Armeen niet worden toegelaten tot Azerbeidzjan. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser verwezen naar het Algemeen Ambtsbericht Azerbeidzjan 2013, de toelichting bij artikel 7 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN), het arrest van het EHRM van 13 december 2016 [1] (Paposhvilli), de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 23 april 2019 [2] en een brief van de Azerbeidzjaanse autoriteiten van 3 maart 2020. Uit deze laatstgenoemde brief blijkt dat Azerbeidzjaanse autoriteiten hem een vervangend reisdocument hebben geweigerd omdat zij eiser niet erkennen als onderdaan van Azerbeidzjan. Volgens eiser heeft hij hiermee voldoende aannemelijk gemaakt dat de medische zorg voor hem feitelijk niet toegankelijk is en moet verweerder daardoor nader onderzoek verrichten.
Subsidiair stelt eiser dat sprake is van excessief formalisme om de toegankelijkheid tot Azerbeidzjan niet te betrekken bij de vraag of de medische zorg in Azerbeidzjan voor hem toegankelijk is. Volgens eiser is hier sprake van een atypisch geval, waarvoor een uitzondering moet worden gemaakt.
5. Volgens verweerder heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de noodzakelijke medische zorg voor hem in Azerbeidzjan feitelijk niet toegankelijk is. Verweerder vindt dat er sprake is van bewijsnood ten aanzien van het ontbreken van identiteitsdocumenten. Verweerder heeft eiser daarom in de gelegenheid gesteld om aan de hand van documenten aannemelijk te maken dat de medische zorg voor hem feitelijk niet toegankelijk is in Azerbeidzjan. Verweerder vindt dat eiser niet met specifiek op hem betrekking hebbende informatie heeft geconcretiseerd dat hij bij terugkeer feitelijk geen toegang zal hebben tot medische zorg in Azerbeidzjan. Voor zover eiser stelt dat hij geen toegang tot Azerbeidzjan krijgt, stelt verweerder zich op het standpunt dat dat een voorvraag betreft die ziet op de feitelijke tenuitvoerlegging van het vertrek en in het kader van de toets aan artikel 64 van de Vw niet relevant is. Van excessief formalisme is volgens verweerder geen sprake.
6. In artikel 64 van de Vw is bepaald dat uitzetting achterwege blijft zolang het gelet op de gezondheidstoestand van de vreemdeling of die van een van zijn gezinsleden niet verantwoord is om te reizen. Het beleid hieromtrent is nader uitgewerkt in paragraaf A3/7.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
7. Volgens vaste rechtspraak leidt de Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State (ABRvS, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 29 maart 2019 [3] ) uit punt 183 van het arrest Paposhvili af dat het EHRM heeft benadrukt dat de drempel voor een beroep op artikel 3 van het EVRM in zaken die gaan over het uitzetten van ernstig zieke vreemdelingen, onverminderd hoog blijft. Uit punt 186 van het arrest Paposhvili heeft de Afdeling afgeleid dat het aan een vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt en dat het, eerst als die vreemdeling dit bewijs, mede in relatie tot de feitelijke toegankelijkheid tot de voor hem noodzakelijke medische behandeling, heeft geleverd, aan de nationale autoriteiten van de uitzettende staat is om de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen. Dit betekent dat de vreemdeling moet aantonen wat de kosten van de voor hem noodzakelijke behandeling in het land van herkomst zijn. Verder moet de vreemdeling, als hij stelt dat deze behandeling om financiële of andere redenen voor hem feitelijk niet toegankelijk is, dat aannemelijk maken.
8. De beroepsgronden slagen niet. De rechtbank stelt vast dat eiser niet heeft gesteld of anderszins is gebleken dat de medische zorg in Azerbeidzjan vanwege financiële redenen voor eiser niet toegankelijk is. De rechtbank ziet in de stellingen van eiser onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat de medische zorg in Azerbeidzjan voor hem om andere redenen niet toegankelijk is. Eisers argumenten zien enkel en alleen op de feitelijke toegang tot Azerbeidzjan en hebben geen betrekking op de toegang tot de medische behandeling in Azerbeidzjan. Daardoor is niet gesteld of gebleken dat eiser, in relatie tot de feitelijke toegankelijkheid tot de voor hem noodzakelijke medische behandeling, op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt.
Dit nog daargelaten dat eiser zijn stellingen omtrent de toegang tot Azerbeidzjan voornamelijk heeft onderbouwd met verwijzingen naar algemene, niet op zijn persoon toegesneden, informatie. Reeds om die reden kunnen daaraan geen conclusies omtrent de specifieke situatie van eiser worden verbonden. De verwijzing door eiser naar de uitspraak van deze rechtbank van 23 april 2019, kan hem ook niet baten. In deze uitspraak ging het namelijk om de feitelijke toegankelijkheid van de medische behandeling wegens financiële redenen. Voor zover eiser heeft verwezen naar de brief van 3 maart 2020 van de Azerbeidzjaanse autoriteiten, baat hem dit evenmin. Uit deze brief volgt dat niet vastgesteld kan worden dat eiser de Azerbeidzjaanse nationaliteit heeft. Daarmee staat niet vast dat eiser de Azerbeidzjaanse nationaliteit niet heeft en geen toegang tot Azerbeidzjan kan krijgen.
Dat met deze uitleg en wijze van toetsing sprake is van excessief formalisme, ziet de rechtbank gelet op de onder punt 7 genoemde vaste rechtspraak van de ABRvS, niet.
De beschikbaarheid van de medische zorg in Azerbeidzjan
9. Eiser stelt dat verweerder zich niet heeft mogen baseren op het BMA-advies. Verweerder heeft zich er onvoldoende van vergewist dat dit advies zorgvuldig tot stand is gekomen en qua inhoud inzichtelijk en eenduidig is. De informatie in het advies klopt niet. Het in het advies genoemde Baku City Narcological Hospital, waar behandeling voor eiser voorhanden zou zijn, is namelijk niet terug te vinden op internet. Ook blijkt uit een nieuwsbericht dat het Republic Narcology Centre, waar blijkens het advies methadon voorhanden is, op 2 maart 2018 is afgebrand.
10. Volgens verweerder heeft hij zich mogen baseren op het BMA-advies, inclusief aanvullingen. De medische instellingen die worden genoemd in de bronnen bij het BMA-advies, betreffen slechts voorbeelden en geen uitputtende lijst. Daarbij verwijst verweerder naar hoofdstuk 3.2 ‘Onderzoek en uitleg landgeboden deel en reikwijdte’ in het Protocol BMA 2010. Daarin staat onder punt 6:
‘Geen uitputtende lijst met alle behandelmogelijkheden in het gehele land en niet de enige mogelijke behandelplek
De medische instellingen zoals ziekenhuizen en apotheken, die vermeld worden in de bronnen, worden genoemd als voorbeelden van instellingen waar een bepaalde behandeling
beschikbaar is. Het is geen uitputtende lijst met alle instellingen in het gehele land waar de behandeling beschikbaar zou kunnen zijn. De voorbeelden van instellingen moeten ook niet geïnterpreteerd worden als de enige instelling in dat land waar behandeling beschikbaar is
(alleen in zeer zeldzame situaties is het genoemde voorbeeld ook de enige instelling in het land waar behandeling beschikbaar is).’
11. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder de (aanvullende) adviezen van het BMA aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
11.1.
Een advies van het BMA is volgens vaste rechtspraak van de ABRvS [4] een deskundigenbericht aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze te zijn opgesteld. Als aan deze eisen is voldaan, mag verweerder bij de beoordeling van een aanvraag van een zodanig advies uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies.
11.2.
Uit vaste rechtspraak van de ABRvS [5] volgt verder dat, indien en voor zover verweerder een BMA-advies aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien een vreemdeling geen contra-expertise overlegt, niet verder strekt dan dat zij naar aanleiding van een daartoe strekkende beroepsgrond beoordeelt of verweerder zich ervan heeft vergewist dat dit advies naar wijze van totstandkoming zorgvuldig en naar inhoud inzichtelijk en concludent is.
11.3.
Het is de rechtbank niet gebleken dat het BMA advies inclusief aanvullingen niet op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze is opgesteld. In het (aanvullend) advies is inzichtelijk en eenduidig uiteengezet hoe het (aanvullend) advies tot stand is gekomen. Dat het Baku City Narcological Hospital wellicht niet op internet te vinden is, betekent niet dat het er niet is. Daarbij komt dat in het (aanvullend) advies meerdere behandelplekken worden genoemd en uit het Protocol BMA volgt dat de genoemde instellingen slechts voorbeelden betreffen. Aan de stelling van eiser, dat deze specifieke behandelplek niet op het internet te vinden is, kan de rechtbank dan ook niet de conclusie verbinden dat het BMA-advies onzorgvuldig of onjuist is. Ook is in het aanvullend BMA-advies van 3 oktober 2018, naar aanleiding van het nieuwsbericht van 2 maart 2018 over het Republic Narcology Centre, specifiek aangegeven dat de behandeling voor psychische klachten en de verstrekking van methadon op die plek nog steeds beschikbaar is. Eiser heeft geen contra-expertise ingebracht. Aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het (aanvullend) advies ziet de rechtbank dan niet. Verweerder mocht daarom bij de besluitvorming van de juistheid van het (aanvullend) BMA-advies uitgaan. De beroepsgrond slaagt niet.
Conclusie
12. Nu de beroepsgronden niet slagen, is het beroep ongegrond.
13. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond meer voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek wordt afgewezen.
14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J. A. Schuman, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. H.J.J.M. Kock, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 november 2020.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Voetnoten

1.ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810
4.Zie onder meer de uitspraken van de ABRvS van 22 mei 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA6053 en van 20 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1975
5.Zie onder meer de uitspraak van de ABRvS van 17 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:4012