ECLI:NL:RVS:2019:988

Raad van State

Datum uitspraak
29 maart 2019
Publicatiedatum
29 maart 2019
Zaaknummer
201806947/1/V1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen uitspraak rechtbank Den Haag inzake vreemdeling en medische zorg bij uitzetting

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 juli 2018. De rechtbank had de staatssecretaris opgedragen om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van een vreemdeling die verzocht om uitstel van uitzetting op grond van artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling stelde dat zij een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM bij uitzetting naar Brazilië, omdat zij daar geen toegang zou hebben tot noodzakelijke medische zorg. De staatssecretaris betwistte dit en stelde dat de vreemdeling niet voldoende bewijs had geleverd voor haar claims. De Raad van State oordeelde dat de staatssecretaris gelijk had en dat de vreemdeling niet aannemelijk had gemaakt dat zij feitelijk geen toegang had tot de benodigde medische zorg in Brazilië. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de vreemdeling ongegrond. De zaak benadrukt de hoge drempel voor vreemdelingen om aan te tonen dat uitzetting in strijd is met artikel 3 van het EVRM, vooral in gevallen van ernstige ziekte.

Uitspraak

201806947/1/V1.
Datum uitspraak: 29 maart 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 juli 2018 in zaak nr. 18/1658 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2016 heeft de staatssecretaris een aanvraag van de vreemdeling om krachtens artikel 64 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) te bepalen dat haar uitzetting achterwege blijft, afgewezen.
Bij besluit van 7 maart 2018 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 juli 2018 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van de uitspraak.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. J. Jager, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Bij besluit van 18 oktober 2018 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de vreemdeling krachtens artikel 64 van de Vw 2000 uitstel van vertrek verleend van 2 januari 2018 tot 2 januari 2020.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vreemdeling met de brieven van 11 augustus 2016 en 29 december 2017 van haar behandelend arts (hierna: de brieven) een begin van bewijs heeft geleverd dat zij een reëel risico loopt op schending van artikel 3 van het EVRM bij uitzetting naar Brazilië, omdat zij hiermee aannemelijk heeft gemaakt dat zij daar feitelijk geen toegang zal hebben tot de voor haar noodzakelijke medische zorg. Gelet op de bewijslastverdeling zoals die volgt uit het arrest van het EHRM van 13 december 2016 in de zaak Paposhvili tegen België, ECLI:CE:ECHR:2016:1213JUD004173810, hanteert de rechtbank hiermee volgens de staatssecretaris een onjuiste maatstaf. De staatssecretaris voert aan dat de vreemdeling niet heeft voldaan aan haar bewijslast, omdat de brieven enkel niet onderbouwde stellingen bevatten en daaruit niet volgt dat zij feitelijk geen toegang kan krijgen tot de voor haar noodzakelijke medische zorg in Brazilië.
1.1. Tussen partijen is niet in geschil dat de minderjarige vreemdeling voor de behandeling van haar medische klachten een geschikte medische behandeling en toegang tot die behandeling nodig heeft om te voorkomen dat haar uitzetting in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Volgens het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna: BMA) van 8 september 2017 en de BMA-nota van 6 februari 2018 is die behandeling aanwezig in onder meer het Instituto de Ortopedia e Traumatologia te São Paulo (hierna: de instelling).
1.2. In het arrest Paposhvili heeft het EHRM als volgt overwogen:
"183. The Court considers that the "other very exceptional cases" within the meaning of the judgment in N. v. the United Kingdom (§ 43) which may raise an issue under Article 3 should be understood to refer to situations involving the removal of a seriously ill person in which substantial grounds have been shown for believing that he or she, although not at imminent risk of dying, would face a real risk, on account of the absence of appropriate treatment in the receiving country or the lack of access to such treatment, of being exposed to a serious, rapid and irreversible decline in his or her state of health resulting in intense suffering or to a significant reduction in life expectancy. The Court points out that these situations correspond to a high threshold for the application of Article 3 of the Convention in cases concerning the removal of aliens suffering from serious illness.
[…]
186. In the context of these procedures, it is for the applicants to adduce evidence capable of demonstrating that there are substantial grounds for believing that, if the measure complained of were to be implemented, they would be exposed to a real risk of being subjected to treatment contrary to Article 3 (see Saadi, cited above, § 129, and F.G. v. Sweden, cited above, § 120). In this connection it should be observed that a certain degree of speculation is inherent in the preventive purpose of Article 3 and that it is not a matter of requiring the persons concerned to provide clear proof of their claim that they would be exposed to proscribed treatment (see, in particular, Trabelsi v. Belgium, no. 140/10, § 130, ECHR 2014 (extracts))."
1.3. Zoals volgt uit de uitspraak van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2629, heeft de Afdeling uit punt 183 van het arrest Paposhvili afgeleid dat het EHRM heeft benadrukt dat de drempel voor een beroep op artikel 3 van het EVRM in zaken die gaan over het uitzetten van ernstig zieke vreemdelingen, onverminderd hoog blijft. Uit punt 186 van het arrest Paposhvili heeft de Afdeling afgeleid dat het aan een vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hij op grond van zijn slechte gezondheidstoestand een reëel risico in de zin van artikel 3 van het EVRM loopt en dat het, eerst als die vreemdeling dit bewijs, mede in relatie tot de feitelijke toegankelijkheid tot de voor hem noodzakelijke medische behandeling, heeft geleverd, aan de nationale autoriteiten van de uitzettende staat is om de twijfel over een mogelijke schending van artikel 3 van het EVRM weg te nemen. Dit betekent dat de vreemdeling moet aantonen wat de kosten van de voor hem noodzakelijke behandeling in het land van herkomst zijn. Verder moet de vreemdeling, als hij stelt dat deze behandeling om financiële of andere redenen voor hem feitelijk niet toegankelijk is, dat aannemelijk maken.
1.4. De staatssecretaris voert terecht aan dat de vreemdeling met de brieven niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij feitelijk geen toegang heeft tot de voor haar noodzakelijke medische zorg in Brazilië. Zoals de staatssecretaris in het besluit van 7 maart 2018 en het verweer in beroep terecht heeft opgemerkt, volgt uit de brieven niet dat zij die zorg niet kan krijgen in de instelling, en dat haar ouders de kosten van de medicatie, daargelaten dat die volgens de brief van 29 december 2017 onder de zorgverzekering vallen, niet al dan niet met financiële ondersteuning van familie, kunnen betalen. Verder heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is gemaakt dat de ouders van de vreemdeling niet in de nabijheid van de instelling kunnen gaan wonen.
De grief slaagt.
Conclusie
2. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog ongegrond verklaren.
3. Het besluit van 18 oktober 2018 wordt ingevolge artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, in de beoordeling betrokken.
Uit 1.4 volgt dat aan dit besluit, dat ter uitvoering van de vernietigde uitspraak is genomen, de grondslag is komen te ontvallen. Om deze reden zal de Afdeling dat besluit vernietigen.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Amsterdam, van 26 juli 2018 in zaak nr. 18/1658;
III. verklaart het door de vreemdeling ingestelde beroep ongegrond;
IV. vernietigt het besluit van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid van 18 oktober 2018, V-nummer […].
Aldus vastgesteld door mr. J.J. van Eck, voorzitter, en mr. E. Steendijk en mr. G. van der Wiel, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. van Goeverden-Clarenbeek, griffier.
w.g. Van Eck w.g. Van Goeverden-Clarenbeek
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2019
154-847.