ECLI:NL:RVS:2007:BA6053

Raad van State

Datum uitspraak
22 mei 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200701538/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • R. van der Spoel
  • D. Roemers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen de weigering van vrijstelling van het mvv-vereiste voor een vreemdeling met psychiatrische klachten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de Staatssecretaris van Justitie tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, die op 25 januari 2007 een besluit van de minister van Vreemdelingenzaken en Integratie heeft vernietigd. De minister had eerder, op 20 juli 2006, de aanvraag van de vreemdeling om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd afgewezen. De vreemdeling had bezwaar gemaakt tegen deze afwijzing, maar de minister verklaarde het bezwaar ongegrond. De voorzieningenrechter oordeelde dat de minister onvoldoende had gemotiveerd waarom de vreemdeling niet vrijgesteld kon worden van het mvv-vereiste, dat vereist dat een vreemdeling over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf moet beschikken.

De Raad van State oordeelt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft aangenomen dat er twijfels bestonden over de adequaatheid van de behandelmogelijkheden in het land van herkomst van de vreemdeling, Azerbeidzjan. De Raad stelt vast dat de behandelend arts van de vreemdeling geen andere medische gegevens heeft gepresenteerd dan die waarop het Bureau Medische Advisering (BMA) zijn advies heeft gebaseerd. Het verschil van inzicht tussen de behandelend arts en het BMA biedt geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid van het advies van het BMA. De Raad concludeert dat de minister op basis van dit advies terecht heeft geoordeeld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste.

De Raad van State verklaart het hoger beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaart het beroep van de vreemdeling ongegrond. De beslissing van de Raad van State is openbaar uitgesproken op 22 mei 2007.

Uitspraak

200701538/1.
Datum uitspraak: 22 mei 2007
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de
Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:
de Staatssecretaris van Justitie
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 06/38310 en 06/38309 van de
voorzieningenrechter van de rechtbank 's Gravenhage,
nevenzittingsplaats Haarlem, van 25 januari 2007 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 februari 2004 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 20 juli 2006 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 25 januari 2007, verzonden op 1 februari 2007, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant (hierna: de staatssecretaris) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 1 maart 2007, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 maart 2007 heeft de vreemdeling een reactie ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. In grief 1 klaagt de staatssecretaris, voor zover thans van belang, dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de in het besluit van 20 juli 2006 vervatte weigering om de vreemdeling ingevolge artikel 17, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 dan wel artikel 3.71, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 vrij te stellen van het vereiste dat over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf dient te worden beschikt (hierna: het mvv-vereiste) niet deugdelijk is gemotiveerd.
Aan deze overweging heeft de voorzieningenrechter, volgens de staatssecretaris, ten onrechte ten grondslag gelegd dat uit een brief van 31 januari 2006 van de behandelend arts van de vreemdeling volgt dat, vanwege de taalproblematiek, niet is komen vast te staan dat de behandelmogelijkheden in het land van herkomst adequaat dan wel effectief zullen zijn en dat deze brief niet aan het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) is voorgelegd. Aldus heeft de voorzieningenrechter, zo betoogt de staatssecretaris, niet onderkend dat deze brief geen concreet aanknopingspunt biedt voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies van het BMA van 1 december 2003, dat aan voormeld besluit ten grondslag ligt.
2.1.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer bij uitspraak van 25 juli 2006 in zaak no. 200601304/1; JV 2006/351), is een advies van het BMA een deskundigenadvies aan de minister ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze te zijn opgesteld. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de minister bij de beoordeling van een aanvraag van een zodanig advies uitgaan, tenzij er concrete aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
2.1.2. In het besluit van 20 juli 2006 heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Aan dit standpunt heeft hij, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat het, volgens voormeld advies van het BMA, voor de vreemdeling verantwoord is te reizen naar haar land van herkomst en dat daar adequate mogelijkheden voor behandeling van haar psychiatrische aandoening aanwezig zijn.
2.1.3. In de brief van 31 januari 2006 heeft de behandelend arts van de vreemdeling, voor zover thans van belang, gesteld dat de huidige begeleiding van de vreemdeling volledig is gebaseerd op vertrouwensrelaties en communicatie en van dien aard is dat hij zich niet kan voorstellen dat deze in haar land van herkomst (Azerbeidzjan), waaruit zij is gevlucht, kan worden gegeven. Voorts heeft hij in deze brief gesteld dat de vreemdeling alleen de Armeense taal beheerst en dat, naar zijn mening, langdurige behandeling in de huidige, veilige setting nodig is.
2.1.4. Zoals de minister in het besluit van 20 juli 2006 heeft uiteengezet, blijkt uit voormelde brief niet dat de behandelend arts van andere medische gegevens is uitgegaan dan die waarvan het BMA is uitgegaan.
De omstandigheid, dat tussen het BMA en de behandelend arts kennelijk verschil van inzicht bestaat over de uit die medische gegevens te trekken conclusie omtrent de mogelijkheden van een adequate, dan wel effectieve behandeling van de klachten van de vreemdeling in haar land van herkomst, biedt geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid dan wel volledigheid van voormeld advies van het BMA. Dat, zoals in voormelde brief is toegelicht, de vreemdeling uit haar land van herkomst is gevlucht en dat zij alleen de Armeense taal beheerst, betekent op zichzelf dan ook niet dat haar klachten in haar land van herkomst niet adequaat dan wel effectief kunnen worden behandeld. Door te overwegen dat uit voormelde brief volgt dat niet is komen vast te staan dat de behandelmogelijkheden in het land van herkomst adequaat dan wel effectief zullen zijn en daarin aanleiding te zien voor het oordeel dat de weigering om de vreemdeling vrij te stellen van het mvv-vereiste ondeugdelijk is gemotiveerd, heeft de voorzieningenrechter derhalve een onjuiste betekenis aan die brief toegekend. De grief slaagt.
2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Hetgeen voor het overige daartegen is aangevoerd, behoeft geen bespreking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, overweegt de Afdeling dat, gelet op het vorenoverwogene en nu de vreemdeling voor het overige geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan voormeld advies van het BMA heeft gesteld, geen grond bestaat voor het oordeel dat de weigering om haar vrij te stellen van het mvv-vereiste de toetsing in rechte niet kan doorstaan.
2.3. Het beroep is ongegrond.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 25 januari 2007 in zaak no. AWB 06/38309;
III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. R. van der Spoel en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L.M. van Loo, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink
Voorzitter w.g. Van Loo
ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 mei 2007
418
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
mr. H.H.C. Visser,
directeur Bestuursrechtspraak